Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 116]
| |||||||||||||||||
De zinnebeeldige Beteekenis der Bloemen, in het Christelijk Kerksysteem,
| |||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||
De sombere wouden geven gaarne hunne schatten prijs; de eik, in plaats van de golven der zee te klieven en eenig leger naar eene onzekere overwinning te voeren, ontvangt een rustiger en gelukkiger lot bij de bekapping der kathedraal. De cederboom en de cypres, de kastanjeboom en de beuk, de olm en de pijnboom, de schoonheid van den Libanon en de trots van den Karmel, allen komen zij in het heiligdom, en zich nederbuigende, leggen zij hun luister aan de voeten van God. De rots geeft blok bij blok, voor de oprijzende muren; de olifant staat zijn ivoor af, voor staf en reliquiënkast, de harstboomen hunne gom voor het wierookvat; de zwermende honigbij en de trage zij-worm werken, door hunne naarstigheid, aan het zelfde heilige werk meê; de eene geeft de stoffe voor het weeftouw, en de andere ijvert den gantschen dag in den kelk der zomerbloemen en wordt zelfs in de kerkgetijden geprezen als de onwillekeurige voortbrenger van de lichtkolom te PaschenGa naar voetnoot1. En de bloemen - het schoonste, het zuiverste, dat ons uit de gaarde van het eerste Paradijs is overgebleven - hebben ook hare plaats in deze rij van offers en schattingen. Zonder vrees noch voorbehoud plaatst men ze op het altaar des Heeren voor de beelden van Zijne Moeder en der Heiligen; want, van al de voortbrengselen der natuur zijn deze het minst van hunne oorspronkelijke en passende bestemming voor den mensch afgeleid. Zij schijnen hunne wijding in zich zelve te dragen, daar zij niemand kwaad kunnen doen en niet noodig hebben om door belezing gezuiverd te worden. Heeft niet de Schepper-zelf ze tot Zijnen dienst gezegend, toen Hij Zijne eeuwige losrede uitsprak over ‘de bloemen des velds’ de gelukkige mededingsters der pracht van de keizers der aarde? Hoe schoon zijn ze! Welk eene bevalligheid in hare gedaante! Wat eene onvergelijkelijke harmonie in hare kleuren! Welk een wellust in hare geuren! | |||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||
Is hare schoonheid, zoo als ze zich prent in de ziel des kinds, niet dikwerf de eerste gedachte, die het zich vormt van den Hemel? Gaat het gezicht of de geur eener bloem, waarvan de wedergâ, toen we jong waren, door de hand van eene moeder of eener geliefde zuster gekweekt is, niet vaak, in meer gevorderde jaren, rechtstreeks naar het hart, als eene machtige en troostende herinnering uit de tijd, toen onze vreugde zuiver en levendig, de waereld ons nog onbekend was? Wie durft er twijfelen aan de noodzakelijkheid, om tegen den machtigen invloed des zinnelijken waereldschen verderfs de zielen te waarborgen? - Wie kan zich verwonderen dat onze Moeder de bloemen gebruikt, om de verhevene lesfen, die zij ons geeft, op te luisteren en de strenge waarheden te verzachten, welke zij verkondigt? Het gewijd gebruik der bloemen, gelijk dit door de overlevering in de H. Kerk van de vroegste eeuwen af gevestigd werd, is onwederlegbaar op een natuurlijk instinkt gegrond. Vindt het kind niet in den tuin het beste geschenk, dat het zijne ouders kan aanbieden op hun feest? Is het niet van de welriekende oranjebloem, van de nederige lelie der dalen dat de jonge bruid de krans vlecht, die haar hoofd zal eieren, of dat zij de ruikers samenstelt, die zij aan hare vriendinnen wil uitdeelen? Is het niet met den lauwer dat men de overwinnaars kroont? En welke verciering voor feestof throonzaal kan de kunst uitdenken of het geld verkrijgen, die wedijveren durft met de weelderige voortbrengsels van het bloemperk of met de tedere kweekelingen der oranjerie? Keizers en koningen, met al den rijkdom der Indiën in hunne schatkisten, met den dienst der volken aan hunne voeten en de middelen der kunst, aan hunne bevelen onderdanig, zijn genoodzaakt hunne toevlucht te nemen tot de voortbrengselen der natuur als tot den zeldzaamsten schat, tot de schitterendste glansen hunner weelde; het is eene troostende gedachte, dat het meest verfijnde genot der rijken eveneens het om niet verkrijgbaar erfdeel der armen is: de bloemen zijn het algemeene eigendom van allen. | |||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||
De taal der bloemen schijnt in de meest verwijderde tijden verstaan te zijn. De H. Schrift levert ons, op verscheidene plaatsen, talrijke voorbeelden, die bewijzen dat zij in het Oosten gebruikt werd. Laat ons slechts enkele plaatsen uit een enkel boek kiezen. ‘Ik ben’, zegt de bruidegom, in het Hooge Lied, ‘de bloem des velds en de lelie der dalen. Zoo als de lelie onder de doornen bloeit, zoo is mijne beminde onder de dochteren. Zoo als een appelboom onder de boomen van 't bosch staat, zoo is mijn welbeminde onder de zonen der menschen. Ik heb mij neêrgevlijd onder de schaduw desgenen, naar wien ik verlangd had, en zijne vrucht is mij zoo zoet in den mond.’Ga naar voetnoot1 ‘Mijne zuster, mijne gade is een gesloten hof; zij is een gesloten hof en eene verzegelde fonteinGa naar voetnoot2. Mijn welbeminde is neèrgedaald in zijnen tuin, in het bloembed der welriekende planten, om zich in zijne hoven te voeden en daar leliën te plukken. Ik behoor mijnen welbeminde, en mijn welbeminde behoort mij.... Hij, die zich voedt te midden der leliën.’Ga naar voetnoot3 De eerste Christenen putteden uit de boven en op het veld de gemeenzame voorstellingen van de geestelijke onderwerpen, waarvan men zich kan overtuigen bij de beschouwing der muurschilderingen en der mozaïeken van de begraasplaatsen in de oude kerken van Italië. De Clavis, door St Meliton, Bisschop van Sardes, in het midden der 2de eeuw geschreven, bevat een hoofdstuk, uitsluitend gewijd aan de beteekenis der zinnebeeldige bloemen welke voorkomen in de H. Schrift. In het begin der Ve eeuw verhaalde de H. Paulinus van Nola de wijze, waarop men het feest van zijn patroon, den H. Felix; vierde. Hij bezigt de volgende uitdrukkingen, die de oudheid van het gebruik der bloemen tot verciering der kerken boven alle bedenking stellenGa naar voetnoot4: Ferte Deo pueri laudem, pia solvite vota,
Spargite flore solum, praetexite limina sertis;
Purpureum ver spiret hyems, sit floreus annus
Ante diem, sancto eedat Natura diei.
| |||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||
Maar de namen, waaronder zoo vele gewone bloemen bekend zijn en waaronder zoo vele andere vroeger bekend waren, zijn op zich-zelve een voldoende waarborg van den innigen band die gedurende de eerste en de middeleeuwen tusschen den godsdienst en de bloemteelt bestond. Zij, die door eene eeuwige gelofte hun leven aan God hebben geofferd, vonden altoos hunne uitspanning in de beschouwing van de schoone werken der schepping, die zij als de banden des Hemels beschouwen, waarlangs zij hunnen pelgrimstocht volbrengen. Zij herinneren zich dat het in eenen lusthof is dat onze eerste ouders de zuivere aanschouwing Gods genoten hebben; dat een hof de plaats van overdenkingen der aartsvaders was; en dat eindelijk Christus-zelf hoven gekozen heeft voor zijn gebed, dat hij dáár den doodsangst heeft geleden en zijne begrafenis en opstanding plaats hadden. En wij mogen wel aannemen, dat het te midden van deze schoone voorjaarsbloemen was, die zoo lieflijk in het Hooglied herdacht worden, dat Onze Heer en Zijne H. Moeder hunne liefde voor elkander uitstortten, toen zij te zamen het eerste paaschfeest zoo zegepralend vierdenGa naar voetnoot1. En was het nu niet natuurlijk, dat de Heiligen in de planten des velds en de bloemen van den hof, gekenmerkt als zinnebeelden van zoo heerlijke verbintenissen, banden voor den Hemel vonden, en dat zij haar zoo gaarne namen gaven, die ons de liefde van Jesus en de genaden van Maria herinneren? Het is dan ook historiesch, dat een aantal namen, welke de planten dragen, haar gegeven werden door de monniken, de groote bloemkweekers der middeleeuwen, dier tijden, waarin ieder ding een geestelijken stempel droeg en nog andere dan waereldsche gedachten inboezemde. De monniken waren de eersten, die de plantenkunde in Europa weêr deden opbloeyen en de ontdekkingen van Aristoteles, Theoscorides en Plinius in ver- | |||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||
band brachten met de gevoelens, die in de middeneeuwen heerschten, en met de luchtgesteldheid van hun land. Zij onderzochten de planten onder hare grieksche namen, en dergelijke en vele andere ook nog in ons land ontdekkende, onderwezen zij al de leeringen en volksvoorschriften der artsenijbereiding van de grieksche geneesheeren, gelijk zij die gegrondvest vonden op de fyziologische plantenkunde. Op deze wijze werden de tuinen der kloosters apotheken, waarin alle kranken en vooral die der armen zich kwamen voorzien. Maar behalven deze beoefening der wetenschap, leîden eenige monniken, boven andere in kennis, schranderheid en smaak uitstekende, zich meer bizonder op de bloementeelt toe: zij werden ware fleuristen, en verscheidene tuinen, die aan abdijen verbonden waren, werden beroemd door de kweeking der schoonste en zeldzaamste bloemen. Van daar komen nog verscheidene dubbelde soorten onzer inlandsche bloemen, het eenige cieraad onzer perken en bedden, voor dat de kruistochten en de ontwikkeling van den handel tusschen Vlaanderen en de vreemde gewesten ons het middel hadden verschaft, om bloemen uit het Oosten en Westen bij ons in te voeren. Dat de moderne wetenschap der botanie uit de kloosters haren oorsprong heeft of ten minste aan de geestelijke orden belangrijk veel licht is verschuldigd, bewijzen de namen zelven der merkwaardigste planten. De voornaamste bloemen droegen den naam des Heiligen, wiens feest men in hare bloeitijd vierde. Zoo is de Tussilago fragransGa naar voetnoot1, het Hoefblad, dat bij ons gewoonlijk in den aanvang van den advent bloeit, aan de H. Katharina gewijd (23 Nov.). In het land harer afkomst bloeit zij altoos in den winter en heet Pastore della Madonna, ter gedachtenis der herders, die de verlossing van Onze Lieve Vrouw verbeidden. De veldkers, Cardamine pratensis, eertijds en nog in sommige landen O.L. Vrouwe-hemd genaamd, bloeit in het laatst van Maart en is gewijd aan het geheim der Annunciatie (25 Maart). Eene andere plant, het melk- | |||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||
grasGa naar voetnoot1, Polygala vulgaris, werd zoo genaamd om het gebruik, hetwelk de moeders er van maakten voor dat de kinderen gespeend werden, en het is ook aan de monniken dat wij de ontdekking harer heilzame hoedanigheden moeten dank wetenGa naar voetnoot2. Het zou voor ditmaal te lang zijn, alles aan te geven, wat, bij onze kennis, de monniken tot de wetenschap hebben bijgedragen; laten wij ons bepalen met te zeggen, dat meer dan 500 soorten van geneeskrachtige planten, die wij heden in onze leerboeken der pharmacie en botanie onder min gepaste namen aantreffen, door hen gekend en gebruikt werden. Het schijnt zelfs dat hier, even als in alle andere takken der wetenschap, de mannen van de Renaissance de namen veranderd hebben, enkel en alleen om de banden, die het geschapene aan den godsdienst verbinden, te vernietigen. Zie hier eenige dier namen, in het Fransch, voetstoots opgeraaptGa naar voetnoot3: | |||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||
Men ziet, dat ieder keer de sekularizeering van den naam ten nadeele komt van de zinrijke beteekenis; en laat dit nu een gevolg van de vorderingen der wetenschap of eene bloote woordverarming zijn, het algemeen-worden der ongewijde benamingen wijst op eene verzwakking in het godsdienstig leven. Dáar, waar de echte christen-geest sterk overweegt, keeren de menschen zich van zelve tot God en de Heiligen, om namen voor het geschapene te vinden; onder den invloed van het heidendom en het materialisme gaan zij in tegendeel namen bij de heidensche goden en de zinnelijke dingen zoeken. Een middeneeuwsche hof moet inderdaad een soort van natuurlijke tempel geweest zijn, alwaar onze Heer en de Heiligen altoos onder nog veel schooner, hoewel minder kennelijke beelden werden | |||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||
voorgesteld, dan de kunst met al hare wonderbaarlijke middelen weet te scheppen. En niet tegenstaande de noodlottige regeering van den geest des heidendoms, bieden de jaarboeken der Kerk, zelfs in de twee laatste eeuwen, - die eeuwen der meest aanmatigende onwetendheid - verschillende voorbeelden aan van de smaak der Heiligen voor de bloementeelt. Een van de laatsten der genen, die, in den kerkkalender, onder de Belijders zijn opgeteekend, onderscheidde zich door zijne liefde voor de bloemen; en de kongregatie, die zich onder zijne bescherming niet slechts hier te lande, maar ook in den vreemde verbreidt, is in deze, zoowel als in andere zaken van grooter gewicht, zijn getrouwe vertegenwoordiger. Zij, die de kerken der Eww. Paters Redemptoristen bezoeken, zullen in het volgend uittreksel uit het leven van hunnen stichter den oorsprong vinden van de bepaalde smaak, die zij voor bloemen aan den dag leggen. ‘De H. Alphonsus kocht dikwerf bloemen, om het altaar der kerk van zijne gemeente meê te vercieren, en gedurende zijn gantsche leven hield hij er veel van om de altaren der kerken zijner kongregatie te tooyen. Hij heeft in éen zijner preeken gezegd, dat hij deze onschuldige schepsels benijdde, die dag en nacht bij hunnen Schepper verwijlden; hij beval den rektoren der huizen van zijn broederschap deze daad van devotie ten sterkste aan, want hij zag gaarne de altaren met de welriekendste bloemen vercierd.’ De H. Franciscus van Assizië, de H. Catharina van Senen, de H. Maria Magdalena van Pazzi en de H. Rosa van Lima waren ook zeer bekend om de liefde, die zij voor de bloemen hadden, en de godsvrucht, waarmede zij die voor het altaar opkweekten; eene godsvrucht, die in de H. Rosa van Lima door onzen Heer met verscheidene mirakelen beloond werd. Heden, nu de herleving der christelijke gevoelens zich vrij sterk heeft geopenbaard, meenen wij dat men het oude gebruik, om onze altaren en kerken met levende bloemen te tooyen, wel weêr zou kunnen invoeren en de bloemen van klatergoud, het gekleurd papier en den gantschen boedel | |||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||
van lappen en plakwerk, daar men thands gebruik van maakt, achter de bank werpen. Ons dunkt dat men zeer wijs zoû handelen, met de oude begraafplaatsen, die buiten gebruik zijn, in tuinen te herscheppen, waar men bloemen voor de kerken zoû kweekenGa naar voetnoot1. En nog, als de menschen, die een tuin bezitten, een gedeelte er van voor de kerk wilden afzonderen, zoû dit een voortresselijk werk zijn. Dan zouden wij in elken tuin een bizonder bloembed kunnen zien, dat bewaard wordt voor Onze Lieve Vrouw of voor eene afzonderlijke orde van Heiligen, voor de Martelaars, de Belijders of de Maagden. Dat van O.L. Vrouw zoû in op-een-volging het nederige sneeuwklokjen, de geurige lelie van dalen, de lelie, de clematis en de goudsbloem toonen; dat der martelaars zoû roode bloemen, de scharlakenkleurige peoen, de schitterende lobelia en de dalia van keizerlijke vorm dragen, en dat der maagden zoû niets dan witte bloemen voortbrengen. De kinderen des huisgezins zouden aangespoord kunnen worden om deze bloemen te kweeken, ter liefde van Maria en der Heiligen, om hun Ave te bidden, terwijl zij het zaadtjen in de aarde leggen of onder het begieten der wassende plant: zoo doende zouden zij hunne spelen in godsdienstige werken verkeeren, terwijl zij in iedere bloem een memento en eene les vonden. Wie kan er aan twijfelen, of deze zoo zuivere en godgewijde blijheid der kindsche jaren indrukken zoû nalaten, die te diep en te innig zijn, om door de waereld uitgewischt te kunnen worden? | |||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||
Eene zaak, die ons sterk heeft getroffen onder de studie van dit onderwerp, is het verband, dat er bestaat tusschen de orde van het geestelijke en van het natuur-jaar: hoe de Schepper der natuur en van de genade de op-een-volging der jaargetijden zoodanig heeft beschikt, dat de aarde hare meest gepaste en indrukwekkendste hulde brengt aan de geheimen der Verlossing. Het is zeker, dat er eene over-een-komst, die men niet toevallig noemen kan, bestaat tusschen de eischen van het kerkelijk jaar en de voortbrengselen van hof en veld. Om slechts twee of drie voorbeelden te noemen: de nederige sneeuwbloem en de geurige lelie van dalen, deze zoo juiste zinnebeelden van de zuiverheid en de afzondering, zijn bereid om de H. Moeder Gods te begroeten, in het jaargetij harer zuivering en gedurende de maand, welke de Kerk aan haar heeft gewijd; de lelie, de bloem der maagden, het zinnebeeld van hen, die zuiver van harte zijn, is in vollen bloei tijdens de Vizitatie, en de bloem, die geteekend is met de zinnebeelden der passie, is in hare grootste kracht als de Kerk de verheffing viert van het H. Kruis. |
|