Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Kerken van den Architekt Petr. Jos. Hub. Cuypers.I.De gevaarlijkste vijanden der kunstleer, door de ‘Dietsche Warande’ op het gebied der Bouwkunst voorgestaan, zijn zij die dáarom de gothische beginselen verwaarlozen of verwerpen - wijl, zeggen ze, elke Eeuw haar eigenaardigen geest heeft, die zich in eigenaardige, oorspronkelijke kunstvormen openbaart, en dus het stelsel van kunstvormen, dat evenredig was aan den geest der XIIIe Eeuw, niet te gelijk evenredig zijn kan aan den geest - aan de eischen, aan de behoesten - der XIXe. Even min als de Nederlander van het jaar 1861 de taal spreekt der Nederlanders van Koning Willems, des Roomsch-Konings, dagen - even min behoort de architekt van 1861 te bouwen zoo als de architekt van den Dom van Utrecht of (veel minder nog) van het Lieve-Vrouwen-Munster te Roermond gebouwd heeft. Deze redeneering heeft een grooten schijn van juistheid; haar inhoud schijnt als waarheid gehuldigd te mogen worden. En daarom zijn hare verkondigers en voorstanders zoo gevaarlijke vijanden voor ons - die de diepe en klare overtuiging hebben, dat, onder dezen schijn van juistheid en waarheid, het wanstaltige wezen der dwaling schuilt - eene dwaling, die te stuitender moet voorkomen aan die haar inziet, waar ze met grootere gerustheid, onder den mantel van wijsgeerige waardigheid, de geesten en gemoederen veroveren wil. Is het waar - dat, in alle opzichten, de menschen der XIXe Eeuw andere wezens zijn dan die der XIIIe? De kunst heeft tot bestemming - door aesthetische middelen op de ziel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der menschen te werken en de eeuwige schoonheid, waarvan de Schepper den type in Zich bevat en die Hij in de schepping tot zekere hoogte openbaart, in nog weêr andere zintuiglijk waarneembare vormen uit te drukken. Indien nu de Schepper en Onderhouder van al wat leeft in 1860 geen andere is dan in 1360 - indien ook de mensch van elk dier beide tijdperken veel meer hoedanigheden heeft die elkander gelijk zijn, dan die van elkander afwijken: dan kan men reeds a priori de waarschijnlijkheid vaststellen, dat de kunst der XIXe Eeuw niet eene geheel andere dan die der XIIIe zal behooren te wezen. De kunst der XIXe Eeuw zoû alleen dán eene geheel andere dan die der XIIIe kunnen zijn - wanneer de kunstvormen alleen behoefden of behoorden te spreken tot die hoedanigheden van den mensch, welke sedert de XIIIe Eeuw geheel veranderd, geheel omgekeerd of verwisseld waren. Ja, in die mate zoû in zoodanig geval de kunst behooren te veranderen - ook al erkent men, met ons, dat de type der schoonheid, die in den Drieëenigen God woont, onveranderlijk de zelfde was gebleven. Bij voorbeeld: Indien de menschen der XIIIe Eeuw alleen met het zintuig des gezichts, niet met dat van het gehoor bedeeld waren - dan zouden de kunstenaars der XIIIe Eeuw schilderijen en beelden hebben gemaakt, maar geen muziekstukken. Had nu deze aldus bewerktuigde menschensoort, in den loop der eeuwen, plaats gemaakt voor eene maatschappij van louter blinden, maar die ruimschoots met de gave des gehoors waren bedeeld - dan zouden de kunstenaars der XIXe Eeuw de muziek beoefenen, en zoû het penceel verworpen worden. Met andere woorden: des menschen schoonheidszin openbaart zich in vormen ('t zij dan kleuren of klanken), die waarneembaar zijn voor hen, op wie ze bestemd zijn te werken. Wij laten, voor 't oogenblik, buiten rekening het onwaarschijnlijk geval, waarin te midden eener maatschappij van dooven, bij voorbeeld, een persoon, met schoonheidszin bedeeld, toch nog voldoening voor zijn hart zoû vinden in het voortbrengen van melodiën. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar ieder ziet, dat er ten aanzien der tijdgenoten van Graaf Floris den Ve en Koning Willem den IIIe zoodanig groot verschil van vermogens en vatbaarheden niet valt op te merken. Zelfs heeft niemant nog ooit het bewijs geleverd, dat op het punt der behoeste aan en vatbaarheid vóor architektuurvormen (om iets te noemen) er een zóo wezenlijk verschil bestaat tusschen de menschen der XIIIe en die der XIXe Eeuw, - dat de Gothiek dezen laatsten reeds dáarom niet vlijen zoû, wijl zij voor genen voldóende wordt bevonden. Zoû misschien, om dat de XIIIe-eeuwers tarwebrood gegeten hebben, dit voedsel in onze tijd verworpen moeten worden? De tegenstrevers, waar we in 't begin van dit artikel van gewaagden, passen een algemeen beginsel, en dat in zijn algemeenheid doorgaat, verkeerdelijk toe. Tot de uitrusting van een jongeling van 16 jaren en van een man van 40 behoort een rok, een broek, een hoed, een geldbeurs. Vermoedelijk zal de man een anderen rok en broek dan de jonkman behoeven; van den hoed is het niet zeker; de geldbeurs zal waarschijnlijk even geschikt voor den eene als voor den andere zijn. Zoo is het dan niet bewezen, al droeg men een ander kostuum en al sprak men eene eenigszins andere taal ter XIIIe dan ter XIXe Eeuw - dat daarom de bouwkunst van het eene tijdperk niet geschikt voor het andere zoû wezen. Maar wij geven toe - dat de ontdekkingen der natuurkunde en de uitvindingen der nijverheid bouwvormen kunnen en mogen voortbrengen, die men in de XIIIe Eeuw niet gekend heeft. Doch dit bewijst geenszins, dat de XIIIe Eeuw geene vormen gehad heeft, die thands niet nog bruikbaar zijn; het levert geen zweem van bewijs dat het bouwsysteem der XIIIe Eeuw niet dat der XIXe zoû behooren te zijn; het blijkt er hoegenaamd niet uit, dat er nog een ander redelijk bouwsysteem denkbaar is. Ja, we durven beweeren, dat het systeem der XIIIe Eeuw, in zijne eerste en hoogste grondbeginselen, zich met al de vorderingen der natuurkundige wetenschappen volmaakt verstaan kan. Maar al ware dit zoo niet: daar zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebouwen, die aan vereischten te voldoen hebben, welke met den veranderden geest der tijden slechts in gering verband staan, en ten aanzien van welke men dus niet redelijker wijze twijselen kan, of de stijl der XIIIe Eeuw nog voor onze tijd zoû passen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Hieruit, dat iets voor de maatschappij der XIIIe Eeuw geschikt is geweest, volgt dus niet, dat het ongeschikt zoû zijn voor die der XIXe. Intusschen - men let wel: men make geen misbruik van dit door ons voldongen pleit. Men bootse niet plomp en plat de gebouwen der XIIIe Eeuw na. Men beoefene die gebouwen; men ondervrage hunne vormen; men dringe door in hunne geheimenissen; men leere volledig het verband kennen tusschen de behoeften, waaraan zij te voldoen hadden, en de vormen, waarmeê die behoeften werden vervuld. Dan vrage men zich af, of, in eenig bepaald geval, de behoesten, waaraan voldaan moet worden, nog de zelfde zijn - en erkenne, dat er geen beter middelen ter beandwoording daarvan zijn toe te passen, dan die het stelsel der XIIIe Eeuw aan de hand geeft. Zoo dan kopiëere men niet bot het uitwendige; maar doordringe zich van de inwendige levensbeginsels der oude kunst en arbeide met oordeelkunde. Als wij echter waarschuwen tegen uiterlijk kopiëeren - nog erustiger ontraden wij het willekeurig wijzigen van schoonheidsvormen. Eerst als de volkomen onbruikbaarheid, de onwaarheid der oude kunstmiddelen, hunne onevenredigheid met de tegenwoordige behoeften, zal gebleken zijn - wage men het wijzigen der elementen, die de krachtige en zinrijke, de, helaas! nog te weinig gekende kunst der vaderen ons aanbiedt. In welke orde van denkbeelden men den Nederlanders der XIIIe Eeuw het meêspreken betwisten wille - zeker niet in die des geloofs en van den godsdienst. In de tijden dat de adem der H. Kerk de geheele maatschappij bezielde, is het a priori te verwachten, dat er goede elemen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten voor gewijde kunst zullen te vinden zijn. En dat leert de beoefening van de kerken dier dagen ook overvloedig. Men zie ons opstel, getiteld ‘Willen wij alleen de Gothiek’Ga naar voetnoot1, en onderschrijve dit ons oordeel of weêrlegge ons! Wij willen den twijselaar of tegenspreker volgen, niet alleen op het historiesch en theoretiesch, ook op het praktiesch gebied. De onomstootbare en dan ook nog nooit met eenigen ernst betwiste waarheden, waaraan wij niets beters kunnen wijden dan eene willige, maar weinig begaafde pen - zij worden in praktijk gebracht, zij verrijzen in hout en steen, op de inspiratie en onder de werkende en leidende hand van onzen geliefden vriend en behuwdbroeder, den Heer Petrus Josephus Hubertus Cuypers. Hij was onze vriend, alvorens onze verwant te zijn; maar hij is onze vriend niet geworden dan na dat de buitengewone talenten, waarmeê de Voorzienigheid hem begaafd heeft, ons hem reeds van verre hadden leeren bewonderen. Wij eerbiedigden hem als een kunstenaar van grootschen aanleg en meer dan gewone studie nog vóor dat wij naar zijne vriendschap dongen. De tedere hulde, die elk van ons, naar de maat zijner krachten, aan het zelfde christen Kunst-schoon bracht, is de aanleiding en de voorwaarde onzer telkens naauwere verbintenis geweest. De schrijver van dit opstel, Bestuurder van dit Tijdschrift, heeft deze gelegenheid niet ongebruikt willen laten, om dit aanspraakloos autobiografiesch nootjen onder de oogen zijner lezers te brengen, - wijl hij, om de waardigheid der zaak die hij helpt vertegenwoordigen, niet mag veroorloven, dat men aan zijne waardeering der werken van den architekt Cuypers eene verdachte bron toeschrijve. Wij hebben nooit nagelaten, als er te kiezen viel tusschen het belang der goede zaak en de vriendschap of welwillendheid eens persoons, de laatste aan het eerste ten offer te brengen: doch ondanks dat, zijn er altoos nog lieden, die zich geen denkbeeld kunnen maken, hoe een beginsel bij iemant meer kan wegen dan de tederste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
persoonlijke banden: het is voor hen, dat we, eens voor al, de gegeven verklaring afleggen. Wij zullen dan aantoonen, hoe de beginselen der XIIIa Eeuw toepasselijk gemaakt kunnen worden op den kerkbouw van onze tijd; en we zullen dat doen met het oog op nederlandsche kerken, wier bouw of verbouwing in de laatste jaren is ontworpen, aangevangen, of reeds voltooid. De architekt, die de toepassing der gemelde beginselen heeft op zich genomen, is de aan het hoofd dezes vermelde. Wij zenden daaraan vooraf eene opgave dezer werken:
Voords zijn de teekeningen uitgevoerd en aangenomen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kerken te Bodegraven, Meddeho, Waubach (Limb.), Rotterdam, en van de Dominikanenkerk te Alkmaar; eindelijk nog van eenige wier namen eerst later bekend worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Van de Lieve-Vrouwen-Kerk te Vechel, die den H. Lambertus tot tweeden patroon heeft, is op de Haagsche Ten-toon-stelling het model ter bezichtiging geboden. Wij voegen het plan A en de doorsnede over de breedte B aan dit ons artikel toe. Deze teekeningen zijn uitgevoerd op eene schaal van twee streep p. el. Deze uit geldersche baksteenen, met hardsteenen afdekkingen en verbindingenGa naar voetnoot1 gebouwde kerk heeft drie beuken, met eenschepig dwarspand; de zijbeuken vormen een choortrans met vijf kapellen: de Lieve-Vrouwen-kapel, gelijk 't behoort, ten Oosten, recht achter het hoofdaltaarGa naar voetnoot2; rechts en links twee groote vijfzijdige kapellen, wier lichten, dank zij de lengte der koorde, die den veelhoek bespant, een schoon licht in trans en zijbeuken werpen; westwaards van deze, ter Noord- en Zuidzijde, twee kleinere kapellen, die door eenvoudige middelen, maar met veel stoutheid, de buitenhoofdlijn van het plan charakterizeeren. De kleinere gebouwen (waarin geen kruiswelven zijn aangeduid), rechts en links van het plan, ten Oosten van het dwarspand, zijn de schatkamer en de sakristij. Tusschen de konterforten, tegen de Noord- en Zuidgevels van het kruis zijn de biechtstoelen opgericht. Behalve den ingang door den toren, heeft de kerk twee ingangen in den Westmuur der kruisarmen; daar vindt men ook de gemetselde trappen om meê in de kluizen en triforiën te komen. Zeer oordeelkundig is de vinding der arkade in de oostwanden van dit kruispand: die arkaden namelijk geven toegang tot de zijaltaren, waarachter de genoemde diakonika of sakristij en schatkamer gelegen zijn. Noord- en zuidwaards van den toren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liggen de Doop- en Uitvaartkapellen, die gemeenschap hebben met de voorkerk, maar bevensterd zijn aan hare westzijde. Even als in de breedte (zie B) is de kerk ook in de hoogte drievoudig: de boogen (arkaden), de galerij (triforium), de lichtbeuk. Die drievoudigheid in de eenheid dezer ‘materiale kercke’ (die de ‘af-beeldinghe’ is der ‘Heyliger Kercken Godts’) wordt op nog treffender wijze uitgedrukt in de drie hooge choorvensters - de Lucida - boven het hoofdaltaar. Dat outer is in steen uitgevoerd, met rood-groen-zwart marmeren zuiltjens. Onder de mensa ligt het beeld van St Lambertus in bisschoppelijk plechtgewaad; het outer is gesticht op zijne relieken. De bovenbouw des altaars stelt het bloedig en onbloedig Offer voor. Op de tabernakeldeur ziet men den Zaligmaker, met de H. Hostie in de linkerhand, en zijne rechte zegenend uitstrekkende, - omstuwd van de IV Evangelisten. Maria en Joannes de Dooper aanbidden rechts en links den Heiland (alzoo, gelijk 't behoort, Maria ter Noord-Joannes-B. ter Zuidzijde). In rondverheven beeldwerk zijn weêrzijds van het tabernakel de Bruiloft van Chanaän en het Laatste Avondmaal voorgesteld. Boven de kasse, de Throon, ter expozitie van het Allerheiligste. Eene afsluiting in steen verbindt, in de 2 zijboogen tot op een derde der hoogte, achter het altaar tot op ongeveer de helft, de 4 zuilen der apsis (outaarwelf) en zondert (gelijk het betaamt) het Heiligdom af van de chooromgang. In de middenarkade verrijst, op de genoemde afsluiting, dus achter en boven het tabernakel, in levensgroot beeldhouwwerk, de gekruiste Christus; onder zijne rechter hand staat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maria, onder zijne linker Joannes de Evangelist. Aan de zijde van Maria is, tegen de zuil der arkade, de H. Kerk voorgesteld, in de gedaante eener gekroonde en genimbeerde vrouw, met den gouden kruisstaf en kelk in de hand; links (ten Zuiden), de treurende, voortaan verslagen Synagoge, met de gebroken lans der oude orde - de slavinne, die der Vrije Vrouwe wijken moest, gelijk het in Abrahams geschiedenis wordt voorbeduid. Het kruis rijst op uit de tinnen van Jeruzalem. Op den afsluitingsmuur der twee andere arkaden staan de Passie-engelen. Tegen deze wanden is in haut-relief eene processie aangebracht van verscheidene, drie aan drie gegroepte Heiligen:
Vooreerst: Maagden-Martelaresfen, Caecilia, Catharina en Barbara, eene Edele Ersdochter en twee Princessen, die, behalven hare hoedanigheid van modellen der hoogste offerwilligheid voor het geloof en de liefde Gods, tevens Beschermsters en Vertegenwoordigsters zijn van de edelste den mensch geschonken krachten: Filozosie en Kunst. Met andere woorden: rhetorische logika, muziek en architektuur; ook het Geestelijk Vuur en het Stoffelijk Vuur (Barbara is patronesse der ingeniëurs zoowel als der architekten); ook de overwinning op de valsche leeringe dezer tijd en de goede dood. Ten tweede: Maagden, en wel twee nederlandsche: Lydwina en Gertrudis van Nyvels: patronessen voor Holland en Brabant; eene derde, wier persoon en orde in Nederland steeds bizonder geliefd en beroemd is geweest: de H. Theresia. Ten derde: HH. Vrouwen: Elizabeth met St Jan, toonbeeld van het nederig geloof en, naar eene in de Kerk zeer geachte meening, moeder van den zonder zonden geboren profeet des Nieuwen Verbonds; Monica, de moeder der heerlijke Boetvaardigheid (Augustinus); Chlotildis, de moeder der moderne beschaving. Ten vierde: nog andereVorstinnen: Ten spijt der Revolutie zal men toch in het christelijk systeem moeten dulden, dat het de wijding van het Koningschap eerbiedigt: Elizabeth van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hongarije, de kweekster der Liefde in de schoonste Eeuw; Beigitta, Margareta van Schotland: alle drie Weduwen. Ten vijfde: Poenitenten: Maria Magdalena, Maria van Ægypten, Pelagia. Zuidzijde: I, Apostelen en Evangelisten: Petrus, Paulus, en Matthaeus. II, Martelaars: Stephanus de gekroonde protomartyr; Laurentius, de beroemde leviet, St Joris, de krijgsman. III, Leeraars: Gregorius, de patroon der geleerden bij uitnemendheid, Athanasius (de heilige en moedige verweerder der Godheid van den Zoon), Augustinus (van de rechtzinnige leer der genade). Hunne voorbede is in onze duizelende tijd wel noodig. IV, Pausen en Bisschoppen: De H. Pius V (de bestrijder der ketters van de XVIe E.), de H. Franciscus van Sales (de bekeerder der verdoolden en stichter der zwakken en vromen), de H. Carolus Borromaeus (de Liefde in het zelfde tijdperk). V, Belijders: De H. Joseph (de pleegvader van het Heil der waereld), Benedigtus (de pleegvader der westersche beschaving), en Pepijn van Landen (de pleegvader van het Christendom in Nederland). De triforia, die, uit hoofde van den choortrans, ook hier zijn aangebracht, zijn met gebeeldhouwde steenen vercieringen voorzien. De zes choorboogen, die zich in rechte lijn van het Westen naar het Oosten opvolgen, sluiten met een gesmeed ijzeren hek het presbyterium verder van de kerkbeuken af. De 9 choren der Engelen vullen de schilden boven de boogen. En boven de drie apsis-arkaden verrijzen de drie vensters, aan de H. Drievuldigheid gewijd. Zij beelden dit H. Geheim te samen af, en ieder op zich-zelf. De toptraceering der drie vensters stelt op symbolieke wijze de Schepping, de Verlossing en de Heiliging door de H. Drieeenheid voor. Het middenvenster ontvangt, in beschilderd en gebrand glas, eene voorstelling van den Vader, Hemel en aarde scheppende, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wier verschillende ordenen van geesten en natuurrijken door de voornaamste schepselen zijn vertegenwoordigd. Aan den voet van het venster staan de wapenschilden van onzen H. Vader Pius IX en van Z.D. Hw. den Aartsbisschop van Utrecht. Het venster ten Noorden, ter rechter hand des Vaders, is meer bizonder den Zoon gewijd: boven - J. Chr. filius Dei unigenitus, uit den Vader geboren vóor alle eeuwen. De Zaligmaker is voorgesteld tegenover den Vader staande, op wiens borst men de gelijkenis en nimbe van den Zoon ziet, als een zinnebeeld dezer betrekking. Het lager venstervak stelt de Geboorte voor uit de reine Maagd Maria. Links van den Vader (ten Zuiden) is het venster van den H. Geest: boven - het Pinxterfeest; daaronder - Maria Boodschap (et concepit de Spiritu Sancto). De figuren in deze vensters zijn van 1 tot 2 ned. ellen groot. Van de verdere bouwdeelen dezer kerk en van den toren in 't bizonder, handelen wij in een volgend artikel. Men zal daaruit, hopen we, de gevolgtrekking maken, dat den bouwmeester onzer dagen de schoone taak is wechgelegd eene redelijke hervorming, of eigenlijke herstelling, aan de kunst te doen ondergaan en haar eene heerlijke toekomst voor te bereiden. Men zal daaruit kunnen afleiden, in hoe verre de bouwmeester en beeldenaar, wien men de kerk van Vechel, in haar grootsch geheel en met al hare harmonische onderdeelen: glasvensters, altaren, gestoelten, enz. verschuldigd zal zijn, bestemd is aan die toekomst meè te werken; en men zal den Hoog-Eerwaarden Heere Van Miert, Deken van Vechel hulde bieden, die dat groote werk ter bekrooning bestemd heeft van al wat hij reeds in zijne parochie gesticht heeft. Jos. A.A. Th. |