Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De Fabelen van den H. Cyrillus in het Nederlandsch,
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||
mede, wat een lezer uit de eerste helft der XVIIIe Eeuw er van zegt, op een blaadtjen postpapier, dat voor het pergamentbundeltjen is vastgehecht geweest. Luister: ‘Anno 1733. den 14 Juny Waar uit men ligtelyk bespeurt dat 't door een Geestelyk persoon is opgestelt; hy gaat ook kragtig aan tegen de Gierigaerts, en op nog meerder plaatsen verheft hy de mildadigheyd en Liefdadigheyd, waar uit ik ook besluiten moet dat de Autheur een paap is geweest, want dus preekense gemeenlyk om geld en goed tot hen te doen koomen, Sy zyn de Armen; als er gevers zyn
moeten 'er Ontfangers wezen,
en wie anders als deefe gasten?
Hy doorweeft de gesprekken hier inne vervat ook dikwyls met schriftuurwoorden, den schriftuurgeleerden meest eygen, ook komt'er dikwyls yets in uit de oude philosophen, en wel meeft uit Aristoteles, en dat raakt dan veelal de Natuurkunde, ik heb daer in meer regtzinnigheyd bespeurt als ik gedagt zou hebben te vinden in dien ouden schryver; vermids door het gezwets en geschreeuw van veel hedendaagse nieuwe schryvers, by my in kleynachtinge was. Maar het komt in de mond der Dieren, dunkt my, niet te pas dat se oude philosophen by brengen, en die met hunne naamen noemen, 't is ongevoeglyk den dieren geleerdheyd toe te schryven: men kan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hen gevoeglyk wel een verstand en oordeel laaten uitten, maer men behoorde niet verder te gaan. Doch in dit werkje zynse nog al vry meer geleerd, het zyn hier halve Theologanten, se allegeeren Moises en de Propheten, se brengen al verscheyde maalen schriftuurplaatsen by zoo uit 't Oude als N. Testament. Dit heeft gants geen aartigheyd in den mond der Dieren, dunkt my. NOTA: ik lees deesgelijke boekjes meestentyd niet dan om de oudheyd van de Taal, men ziet daar uit hoe de taal van tyd tot tyd verandert is, zoo in naam- als in werk-woorden, als ook in spreekwysen en bysonder in spellinge. Het welk ons veylig mag doen stellen dat de taalverandering altyd in diervoegen fijn gang zal gaan, dewyl yeder een die opmerkend' is in sijnen leeftyd nog alle dagen verandering in 't gebruik van sijne moedertaal kan speuren; en daer heerscht in de spraak altyd eene mode zoo wel als in de dragt van kleederen, daarom moeten alle schryvers die in leevende taalen schryven in 't kort agter de bank en uit de mode geraaken. in de tyd van eene Eeuw zyn de beste schryvers alschier onnut geworden, of se moeten ten minsten dan al eens hervormt worden en in zuiver duits gestelt zijn (gelyk de Liefhebbers dus spreeken) of men kanse niet leefen, men walgt er van, Ja! men braakt 'er schier af. Door deese gezegende mode hebben de schryvertjes en de Boekwurmen altyd werk, want om nieuwe zaaken te ontdekken zijn 'er weynigen in staat, dan zoo moeten se op de woorden vitten, en overoude en alom bekende zaaken, met een opschik van nieuwe woorden, voor geheel wat nieuws opgeeven; En waerlyk zoo heeft deefe onse schrijver van de Fabelen der Dieren ook al gedaan in sijnen tijd. Want Het zyn veel-al oude Fabulen, en de sommige een weynig verschikt, Doch de meeste zijn nieuwe, naar mijn verstant; maer dog ik ben alles niet kundig, dat my nieuw toeschynt zal een oudheyd kenner al in de oudheyd gezien hebben. Dan dit dunkt my in dit manuscriptum, dat de nieuwe Fabelen wel de slegtfte zyn; de schryver geeft dikwyls niet veel acht op den aart, natuur oft' eygenschap der dieren die hij doet spreeken; zoo dat het evenveel schijnt of hy sijne Fabel genoemt had, den uil met de swaan, of 't Varken met de Koe, dewylse beyde maer een algemeen moreel lesje of spreukje vermelden dat geensins meer in hunne mond schijnt te passen als inden mond van alleman, of van alle gediertens; merkt wel: dit zij niet gezegt van alle deese Fabelen: Want inzonderheyd de allereerste | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in dit Boekje, van het swyn en den os, daer is het caracter van die beyde beesten seer wel in waargenomen, en ook zoo in meer anderenGa naar margenoot† schoon niet in allen. Gij ziet, mijn Vriend, de goede man, die dit bericht heeft gesteld, is niet gemakkelijk.... Als gij, met mij, deze fabelen tot de IXe Eeuw zult brengen en ze als identiek erkennen met het werk van den H. Cyrillus, den, als bekeerder van vele slavonische stammen beroemden, griekschen Bisschop, zult gij het gewis eene hartstochtlijke onwetendheid noemen, die meent, dat zij hier het werk beoordeelt van een schraapzieken hollandschen ‘Prochiepaep’ of van een luyerenden en liefhebberenden utrechtschen Domheer der XVe Eeuw; - maar hij is toch niet vreemd aan alle oordeelkunde, en zijne aanmerkingen op het oneigenaardige van sommige redeneeringen, aan de dieren in den mond gelegd, zijn niet ongegrond. 't Blijft echter jammer, dat onze vriend niet ‘veel aartigheyd’ in deze fabelen gevonden heeft: dat moet aan hém liggen. Gij zult overvloedig gelegenheid vinden dit aan te toonen, als Ge mijn voorstel aanvaardt om het ding te bewerken. Nu, zie wat gij er van maakt. Vaarwel! Onze vriendschaplijke groeten voor u en Jufvrouw.... P.F. Buikfloot, 30 April 1861.
Tot de belangrijkste openbaringen van den geest der volken behoort voorzeker de wijze waarop door onze voorvaderen, in de verschillende tijdperken hunner wondervolle eerste vorming, het voorschrift van Genesis II, v. 19 is ten uitvoer gebracht. ‘Als God de Heer dan gevormd had van der aarde alle gedierte des velds en het gantsche gevogelte des hemels, heeft Hij die gebracht voor Adam, dat hij zoude bezien. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hoe hij die noemen zoude - want alle levende ziele, zoo Adam ze benaamd heeft, zoo is haar naam.’ Voor het oog der volken is, in gelijken geest, al het gedierte der bosschen en beemden verschenen, opdat dit oog ze zien, hun oor ze hooren, hun geest ze kennen zoude, - en daarop hebben de volken den dieren namen gegeven: dat is: hunne natuur doorgrond, en volgends de ontvangen indrukken en verzamelde kennis, die dieren, met de levende stem, beschreven; hunne hoedanigheden opgeteld; niet nagelaten er afspiegelingen van de deugden en ondeugden der menschen in te vinden, en ze met vol bewustzijn gecharakterizeerd. Oudtijds, toen er meer geloof was, was er meer zin om ook in de redeloze, ja in de schijnbaar onbezielde natuur, een hooger levensadem te ontdekken. Dat de slang sprak in het Paradijs, viel Eva ook gants niet vreemd. Een onzer minder geachte dieren, maar dat de bestemming had in het Nieuwe Verbond met aanzienlijker rol bedeeld te worden dan de leeuw of het paard - de Ezel - had in het Oude reeds gesproken, en de H. Franciscus, de groote schouwer der XIIIe Eeuw, vond er niets ongewoons in, Gods Woord te verkondigen aan zijne ‘zusterkens’ en medeschepselen, de vogelen des Hemels. Twee Personen van de Godlijke Drievuldigheid worden door menschengestalten, maar de Derde liturgiesch rechtzinnig door het beeld van een zuiveren en nederigen vogel voorgesteld. Niet anders dan in dezen vorm zien wij Gods Geest den Kerkvader Gregorius en de wijsgeerige Maagd Ste Brigitta bezielen, en Tertulliaan noemt, in zijn tijd, de kerk, het Huis der Duive, ‘Domus Columbae’. Een dier, nog heden ten top der huizen Gods gesteld, bracht den voorbestemden Opperherder, die zijn meester verzaakte, tot inkeer; en vier dieren - de verschijnsels van Ezechiël - zijn de zinnebeelden der Hoogste Waarheid, in de Vier Evangeliën. Er was een tijd, dat de Zoon Gods der-mate met het Lam der beide Joannessen zich in éene voorstelling bij den mensch vereenigde, dat de al te veelvuldige afbeelding van Christus onder den vorm van een lam door kerkelijke beve- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||
len werd tegengegaanGa naar voetnoot1. Hoog werden, in dagen van minder zelfvergoding en verwaandheid, de banden gewaardeerd, die den mensch aan al het geschapene en inzonderheid aan de met hem uit den waereldvloed geredde reine en onreine dieren verbonden. Sommige wijsgeeren hebben, in strijd met het hedendaagsch humanistiesch aristokratisme, zelfs wel beweerd, dat de dieren bestemd waren het zij voor eene zaligheid, geëvenredigd aan die des menschen, het zij voor eene zekere maatschappelijke ontwikkeling in deze tijdelijke orde. Na deze opmerkingen zal het ons minder verwonderen, dat tot de voortreffelijkste dichtgewrochten van onze eigen jongste voortijd eene epopoee behoort, waarvan de verschillende charakters door dieren worden vertegenwoordigd en de feiten slechts dieren tot hoofddaders hebben - de ‘Reinaert’Ga naar voetnoot2. Er was niet eens zulk eene veeljarige ondervinding noodig, om de charakteristiek der dieren bij eenig volk tot eene onveranderlijke vastheid te brengen en de hoofdlijnen samen te stellen, waarbinnen de verschillende dier-persoonlijkheden bepaald bleven. Charakters of zelfs personen vond men met zoo veel waarheid door de dieren voorgesteld, dat sommige dieren fchier alleen den dramatischen naam hebben behouden, dien zij aan hunne eigenschappen te danken hadden. De vos heeft in het Fransch zijn eigen naam, bij de aanvaarding van zijn pseudonyem, moeten inboeten en ook in het oude Nederlandsch was ‘Reinaert’ veel algemeener dan ‘de Vos’. Men behoeft dus, om deze sterke verpersoonlijking van dieren te ontmoeten, niet bij ‘Leviathan’ te rade te gaan, noch de alledaagsche ‘Poes’ en ‘Lorre’ in te roepen. De beroemdste verzameling volksverhalen, waar de dieren zich treffend in charakterizeeren, komt voor als fabelverzameling van den frygischen slaaf AEsopus, door een anderen vrijgelatene | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(van keizer Augustus), den niet minder bekenden Phaedrus, vermeerderd en verminderd, in het Latijn behandeld. Men kan wel zeker zijn, dat de vinding dezer korte verhalen, in hunne vlottende verzamelingen, zoo min aan AEsopus als aan Phaedrus moet worden gedankt; maar het is ons genoeg, dat ze op naam van deze beide mannen uitgaan, en daaronder hunne grootste vermaardheid gekregen hebben. Te-recht zeggen de Mohammedanen dat Lockman, de fabelschrijver, duizend jaar geleefd heeft - 't is een zinnebeeld van het fabelscheppend volksgenie: inderdaad Lockman is koning, herder, profeet, slaaf, timmerman, schoenmaker, richter in Israël, kind van Abrahams vader en echter nakomeling van Cham geweest. De geleerde bibliothekaris A.C.M. Robert heeft in zoodanige beweeringen te onrechte strijd meenen te vindenGa naar voetnoot1. Moesten er vaders aan de Fabel gegeven worden - wie zoû men er beter voor kunnen aanwijzen dan krachtige, natuurlijke, der flavernij ontgroeide geesten? Ten aanzien van de optelling en rangschikking dezer zinrijke verhalen heeft zich een soort van kánon gevestigd, die zelfs door onzen Noydekijn (of wie anders de kunstrijke bewerker van den ned. ‘Esopet’ der XIIIe Eeuw mag geweest zijn) gevolgd isGa naar voetnoot2. Men weet, dat Lafontaine in zijne fabels bijna den geheelen Phaedrus heeft opgenomen, en zeker - zoo de fransche dichter groote lof verdient om de allerliefste form, waarin hij de stoffen gekleed heeft, meer lof verdienen de oorspronkelijke opstellers dezer verhalen: voor zoo ver daar, bij dit als bij andere algemeene uitingen van den volkszin, van eerste opstellers sprake kan zijn. Onder de fabelen van Lafontaine komen er enkele voor, die geheel of gedeeltelijk aan een aalouden christelijken schrijver ontleend zijn - den H. Cyrillus van Thessalonika, als Kerkvader minder beroemd dan zijne naamgenoten van Jeruzalem en Alexandrië, somtijds, om dezer wille, in de lettergeschiede- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nis voorbijgezien: maar federt de laatste dertig jaren in zijn onbetwistbaar recht en belangrijke verdiensten, als schrijver der ‘Zedelijke apologen’, door alle deskundigen erkend. Deze Cyrillus wordt doorgaands te zamen genoemd met zijnen broeder Methodius: den 9en Maart wordt in het Roomsch Martyrologium hunne gedachtenis gehouden, ofschoon de Grieken en Muskovieten St Cyrillus reeds den 14n Februari en Methodius den 11n Mei vieren. Cyrillus (die aanvanklijk Konstantijn genoemd werd) was een uitstekend Wijsgeer en Taalgeleerde; hij kreeg, reeds te Konstantinopel waar hij ter studie gezonden was, den bijnaam van ϕιλόσοϕος; en Methodius muntte in de Schilderkunst uit. Na dat eerstgenoemde een turkschen stam tot het Christendom gebracht had, traden beiden, gezamendlijk, als Apostelen onder verschillende slavische volkeren op, en ten nutte der Chazaren, Bulgaren, Moraviërs en Bohemers vertaalden zij de gewone kerkgebe den, sommigen zeggen zelfs de gantsche H. Schriftuur, in het Slavoonsch. Onze Cyrillus moet geleefd hebben tot in het einde der IXe Eeuw - aangezien Paus Joannes VIII, die regeerde van 872 tot 882, hem brieven geschreven heeftGa naar voetnoot1. Wij, Nederlanders, hebben op dezen geestrijken schrijver eene bizondere betrekking: want niet alleen, dat de latijnsche bewerking (de grieksche text is nooit te-rug-gevonden) in de Middeleeuwen door al de germaansche landen zeer verspreid was - maar onder onze Graven en Hertogen (en waarschijnlijk reeds omtrent 1500) bestond er eene zeer goede nederlandsche vertaling van, die populair genoeg was, dat men zich de moeite gegeven heeft het uitheemsche van sommige bizonderheden in een nederlandsch kleed te steken, en waar, bijv., in het oorspronklijke sprake is van eene vreemde rivier daarvoor onzen Rhijn in de plaats te stellenGa naar voetnoot2. Niet te min schijnt op deze fabelen, gedurende de XVIe Eeuw, de aandacht, ook hier in Nederland, minder te zijn gevallen - | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||
althands de geleerde andwerpsche Jezuïet Dr Balthasar Corder verhaalt met eenige uitvoerigheid, dat hij te Weenen uit een pergamenten handschrift, afkomstig van den Koning van Hongarije, en ‘tamquam praeclarum è Danaum reliquiis trophaeum’, uit Buda herwaards gebracht, deze zedelijke apologen leerde kennen, en ze las, in gezelschap van den Keizerlijken Raadsheer Antonius ‘Abbas Cremiphanensis’, die hem tot de uitgave aanspoordeGa naar voetnoot1. Het boek, trouwens noch hij Photius, noch bij Sixtus Senensis, noch bij Possevinus als van Cyrillus afkomstig vermeld, was dan ook in de akademische waereld der XVIIe Eeuw dermate in vergetelheid geraakt, dat onze Dr Balthasar Corder, die te Weenen, in het kollegie der Jezuïeten, aan de Keizerlijke Akademie een leerstoel bekleedde, op den titel zijner nette uitgave met een rustig gemoed getuigde: ‘ex antiquo M.S. Codice nunc primum in lucem edita’ - nunc, dat is 23 Juni 1630. De latijnsche uitgaven ondertusschen, waarvan de Bibliografie onzer Eeuw aanteekening houdt, zijn talrijker dan men denken zoû. Er is een druk bekend, nog van vóor 1475, toegeschreven aan Mich. Wensler te Bazel, in folio met goth. letters gedrukt (61 bladzz. a 54 reg.Ga naar voetnoot2); een andere in kl. fol. (42 blzz. v. 40 en 41 regg.), letter van Eggesteyn, volg. PanzerGa naar voetnoot3, of van Conr. Fijner, volg. LaireGa naar voetnoot4; een derde, in fol. (2 kolommen a 40 regg.), letter van Ant. Sorg. te Augsburg. In 1475-1480 is eene uitgave in 4o verschenen (van 119 blzz), getiteld: ‘Speculum sapientiae beati Cyrilli episcopi, alias quadripartitus apologeticus vocatus etc.Ga naar voetnoot5’; misschien is dit wel de zelfde text, die door Foppens vermeld wordt en door Joannes Parvus te Parijs is ter perse gelegdGa naar voetnoot6. Eindelijk, alvorens Pater Corder zijne bewerking in het licht zondGa naar voetnoot7 - was niet alleen vóor een eeuw | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||
of drie onze nederlandsche vertaling in omloop; maar in 1520 was er te Bazel eene verduitsching bewerkt en gedrukt door Adam Petri, waarvan een exempl. ter hofbibliotheek van Munchen aanwezig is. Van al die drukken evenwel is op dit oogenblik nog maar hier of daar een exemplaar in sommige groote bibliotheeken te vindenGa naar voetnoot1; en het zeer kleine boekjen-zelf van Pater Corder, dat bestemd was de ‘onbekende’ fabelen van Cyrillus langs het kanaal der geleerden onder het volk te brengen, is thands zóo zeldzaam, dat ik er te vergeefs in eenige onzer voornaamste noord-nederlandsche boekerijen naar heb gevraagd, en het gebruik er van heb dank te weten aan de Leuvensche Hoogeschool, alwaar het klosvormig boeksken in zijn pergamenten bandtjen bewaard wordt, gemt VI, II, 11. In de laatste jaren is het ander-maal ‘vsz dem latin vertütscht’ en wel eens door een beyerschen ‘Benediktiner-Ordens-Kapitular’Ga naar voetnoot2, die almede het ‘zum erstenmale’ op zijn titel plaatst, en te gelijker tijd door Past. Sim. Perzich, die het werk in 1844 te Breslau ter perse legde - almede ‘zum erstenmal’. Waren wij, Nederlanders, den ouden h.-duitschen vertaler een paar eeuwen vooruit: ook in de nieuwere bewerkingen kunnen wij hooger verdiensten laten gelden dan onze nabuur. Den geleerden archivaris en boekbewaarder van het beroemde Einsiedelner klooster, Pr Gallus Morell, en den zoo even genoemden Benediktijner zijn, ‘trotz des sorgfältigsten Forschens zu seinem (des laatsten nam.) gröszten Erstaunen’, geene vertalingen van de XVIIe, XVIIIe noch van het eerste derde der XIXe Eeuw voorgekomen; maar, des ondanks, werd toch onze vaderlandsche letterkunde reeds ten jare 1666 met eene zeer voortreflijke nieuwere bearbeiding dezer fabelen begiftigd. Het strekt mij tot een bizonder genoegen, ter dezer gelegenheid, niet slechts de apologen van Cyrillus, waar Cornelius | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||
a Lapide geen lofspraaks genoeg voor vinden kon, ‘stellende [de]selve boven de aerdighe schriften van Esopus en Pindarus (Phaedrus?)’, maar ook zijn bewerker, den Karmeliet Pr Olivier de Crock, wat nader bij mijne lezers te kunnen bekend maken. Zij zullen, meen ik, reeds op grond van slechts weinige proeven, in dezen nederlandschen schrijver, een der beste dichters uit de school van vader Cats en Pater Poirters, een der geestigste en kleurrijkste prozateurs willen begroeten, die onze XVIIe Eeuw heeft opgeleverd.
Wij zullen ons dan bezighouden met deze drie Nederlandsche boeken:
| |||||||||||||||||||||||||||||
A.Bij gemis van andere lat. uitgaven dan die van Corderius, kan het, reeds uit dezen hoofde, niet in mijn voornemen liggen te onderzoeken, welke waarde de talrijke emendaties hebben, waaraan de geleerde Jezuïet, volgends zijne eigene getuigenis, de text onderwierp van het eenige handschrift, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dat hem ten gebruike stond: om niet te zeggen, hoe veel gepaster het mij schijnt, dat, ook bij gunstiger gelegenheid, deze filologische taak door ieder ander dan mij-zelf vervuld wierde. Belezen in de Grieksche Vaderen, beroemd onder zijne wetenschappelijke tijdgenoten, was Pr Corder wel de bevoegde man, om de duistere plaatsen zijner bron te verduidelijken, of te-recht te brengenGa naar voetnoot1. Eene vergelijking met die duitsche vertaling, welke niet naar de uitgave van Corder bewerkt is, zoowel als met onze B en C, leert ons, dat hij zich gewacht heeft voor het opcieren van zijn model; hij heeft bedoeld Cyrillus te restaureeren, en, minder praetensiëus dan de moderne Duitscher, neemt hij eenvoudiglijk de natuurbegrippen en dichterlijke volksmeeningen over, dien Cyrillus dikwijls als beelden in zijne fabelen plaats geeft, al waren ze ook in de XVIIe Eeuw reeds verouderd. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het werk is verdeeld in vier boeken, in ieder van welke eene der Vier Kardinale Deugden verhandeld wordt:
Volgends deze aanduiding, wordt de christelijke ‘sterkheid’ in de ‘nederigheid’ gezocht, en de ‘rechtvaardigheid’ bizonder gesteld in het vluchten der gierigheid. Inderdaad leest men, Lib. II, cap. 18: ‘Virtutis autem spiritus, humilitas est. Haec enim basis & fundamentum est corporis roboris, & virtutum.’ De duitsche vertaling geest den inhoud der boeken op deze wijze aan:
De op-een-volging der hoofdstukken in deze boeken, is bij Corder niet de zelfde als bij den Benediktijn. Ziehier de afwijkingen; misschien heeft de opgave eenige waarde voor wie later eene degelijke lettergeschiedenis van onze fabelen zoû willen schrijven: Liber I en II komen met den In en IIn Theil des Benediktijners over-een.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Eer ik mijn lezer nader met B en C bekend maak, wil ik, in de noot aan den voet dezer bladzijde, een paar proeven geven uit Corders text, en deel, in den text van dit mijn dietsch artikel, de daaraan beandwoordende hoofdstukken uit de dietsche vertalingen mede. Zoo als ik boven zeide, vindt men maar zeer enkele elementen der fabels van Lafontaine bij den H. Cyrillus te-rug; zie hier, bij hem, het historiëele van ‘la Cigale et la Fourmi’ -waartoe Lafontaine echter AEsopus en Phaedrus wel in de eerste plaats zal gebruikt hebben. Volgends Robert vindt men ze ook bij den Perzischen dichter Saadi, en uit onzen Hebreeuwschen Salomon blijkt nader de roem van den ijver der mieren. Aldus luidt de bewerking van Pr de CrockGa naar voetnoot1: Het I. Deel. De tweede t'Saemen-spraeck. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||
graentjen naer haer holleken slepen, waer door hy uyt mede-lijden seyde; wel Mierken hoe kont ghy in sulck een groote hitte, in de plaetse van in de koelte te fitten, met sulck een swaer pack gheladen gaen, en aldus u selven dooden? siet ghy niet dat ick in dese groene lommer mijn vermaeck en ruste neme, wat wilt ghy dan in de brandende sonne aerbeyden? op dit onvoorsichtich ghetier van den luyen Krekel antwoorde de Miere seer voorsichtelijck: broeder Krekel Alle dinghen, gelijck de Schrifture seyt, hebben hunnen tijdt; en daerom ghelijck alle dinghen op hunnen tijdt ende plaatse moeten ghedaen worden, soo moeten sy oock op hunnen tijdt ende plaetse ghesocht worden; want ist datmen den bequaemen tijdt onachtsaemelijck laet voor by passeren, soo en salmen den selven niet vinden alsmen dien van doen sal hebben. Siet Me-vrouwe de nature opent nu in den Oost haeren schoot, die sy daer naer in den Winter sal sluyten: het is dan redelijck dat ick in den Somer vergaedere om in den Winter te leven. Hier laat Pr de Crock het bij, en besluit, aardig, aldus: Als het voorsichtich Mierken teghen den luyen Krekel dit gheseyt hadde foo is het met sijn packxken ghelaeden naer fijn neftien ghekropen, laetende den onnachsaemen Krekel in sijn groen prieelken singhen soo lanck alst hem beliefde. Achter het Latijn volgt hier in tegendeel nog eene vrij lange redeneering - feil, die meermalen in deze apologen voorkomt, en waarvoor Pr de Crock zich heeft weten te wachten. Het slot luidt, als meesttijds in deze fabelen: Quo dicto, onerata processit ad nidulum fuum. De moraal der fabel van den Vos en de Raaf wordt, bij Cyrillus, vertoond door Reinaert met den Haan. Wij schrijven ze onder in de noot af, en deelen ze hier mede naar de vertaling in C., als eene eerste proeve daarvan: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||
[B. II.] XV. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||
meer ende sanc ende die vos spranc. die haen seide waer om spronestu. die vos seide Om dattu als een philosoef verblijtste. het is geoerloft mitten bliden te verbliden. Ende die vos spreide dat net fijnre scalcheit ende seide Seker broeder ic verblide mi dat die milde goedheit des sceppers een deel sijnre volcomenheit wt sijnre oueruloediger fonteynen gestort heuet ende heuet oec ons domme dieren die gaue der wijsheit gegeuen O broeder haen du biste onse glorie ende der beesten vroechde Ic bids di reyke mi dijn hoeft der wonderliker verstandelheit dat ict mach cussen Ic bids di veruol mijn bliscap Die haen mit smeken bedrogen boet dat hoeft onwiselike den hongerigen mont. die vos die gapede ende beet ende seideGa naar voetnoot1. Haen haen waer is dijn wijsheit. Du hebfte houaerdicheit ontfangen ende wijsheit verloren ende hebste dijn leven voer niet ghegheuen. Die haen seide wat glorieerstu inder quaetheit Die vos antwoorde Ten is geen quaetheit te vernederen houaerdicheit mer tis waerachtige const want ic weet als die const opblaest als si heffet so scoert si Een ydel oer hoert gaerne smekende woorden ende verderft dat ongestadige hert der houaerdiger En trouwen du en mercste niet dat die plaets der wijsheit oetmoedicheit isGa naar voetnoot2 hoe een sterre lager staet hoe si clare scijnt hoe si hoger staet hoe si minre schijnt Een cleyn oge siet scarp Mer wat wistestu doe du di seluen niet en kendeste of kendestu di seluen waer toe verhiesstu di stub ende asche wat wil ic meer seggen daer en is geen meerre dwaefheit dan als du di van const verhefste ende die wijfheit verliefteGa naar voetnoot3 Dit geseit volde die hongerige vos sinen buuc ende verslinde den haen. Bij het bespreken van B en C zullen wij gelegenheid vinden nader kennis te maken met den inhoud en den geest dezer ‘Apologi Morales’. Het zal misschien hier de plaats zijn, om nog een enkel woord over den auteur te zeggen. Wij moeten namelijk Pr Corder zuiveren van een blaam, hem door Paquot opgeworpen. Deze niet altijd even naauwkeurige verzamelaar zegt: ‘Le P. Balthasar Cordier avoit publié en 1631. à Anvers | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||
des Apologues moraux sous le nom de S. Cyrille d'Alexandrie: mais on croit qu'ils sont d'un Auteur LatinGa naar voetnoot1’. Ik weet niet, waar Paquot bij Corderius de poging herkend kan hebben, om zekere latijnsche fabelen onder den naam van den Alexandrijnschen Cyrillus aan den man te brengen. Ook Pr de Crock zoû daarop geen andwoord kunnen geven. Deze kent geen anderen lext van de fabelen dan die van Balthasar Corder; hij zegt in zijn voorbericht, dat men niet weet, wien ze moeten worden toegeschreven: het zij Cyrillus v. Alexandrië, het zij dien van Jeruzalem, het zij dien van Konstantinopel (onze Konstantijn-Cyrillus). Hij rept er met geen woord van, dat Pr Corderius den Alexandrijnschen zoû voorgestaan en vooruitgeschoven hebben. Maar Pr de Crock-zelf is minder voorzichtig. Hij (gelukkiger dan Corderius?) heeft bij Possevinus wel deugdelijk melding gevonden van een boek over natuurlijke historie, dat aan St Cyrillus van Alexandrië wordt toegeschreven, en daar hij niet gelooven kan, dat deze groote Bisschop zich vergenoegd zoû hebben met, zoo als Plinius, alleen over den aard der dieren te spreken, zonder daaruit zedelessen voor de menschen te trekken, staat het bij hem boven bedenking, dat deze Cyrillus, op wien hij als op een lid zijner orde (een Karmeliet) bizonder roem draagt, de auteur onzer fabelen moet wezen. Ik heb omtrent dit punt, hetwelk fints lang ten voordeele van St Cyrillus Thessalonicensis (of van Konstantinopel) is uitgemaakt, geen bizonder tegenpleit in te stellen: maar ik wil toch met een paar intrinsieke bewijzen de beweering van Pr de Crock tegentreden en onzen Cyrillus handhaven. In het HS., door Corder gevolgd, zoowel als in de onvermelde uitgave, waarnaar de Benediktijn vertaald heeft, en in het HS., door onzen B voor zijne verdietsching gebruikt - wordt op verschillende plaatsen (III, 20 en 22) over den ‘liberalis vermiculus’ en de ‘beneficio serici’, den ‘plemaetworm’ in het ‘Seidenwürmlein’ gesproken. Nu bloeide St Cyrillus | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van Alex. vóor de helft der Ve Eeuw (412; 444); en de Jeruzalemmer reeds omtrent de helft der IVe (315; 386): de zijdeworm werd echter in Europa pas ingevoerd onder Keizer Justinianus (686; 711), en hij zal, hoezeer bij de Perzen bekend, noch in Afrika, noch te Jeruzalem, een of twee eeuwen vroeger wel zoo algemeen niet geweest zijn, dat hij het populaire beeld der milddadigheid in eene fabel geschiktelijk, d.i. met tressende waarheid, kon voorstellen. Dit kan echter voor St Cyrillus v. Thessalonika, omtrent 870, zeer goed het geval zijn geweest. Dan komt - in eene fabel, boven reeds door mij aangeduid, een gesprek voor van de Zee met den Donau: in de bronnen van Corder en van den Benediktijn, beide, heette de rivier de Donau.... Dit lag ook waarlijk den Apostel der Slavoonsche stammen voor de hand, die aan de oevers van dezen stroom zoo menig maal Gods woord verkondigd heeft; en deze bizonderheid-alleen reeds zoû mij ten aanzien van dit auteurschap geen twijsel overlaten. 't Is wel vreemd, dat in deze fabelen het heilige met het mythologische, de zedeleer des Christens met de spraakformen van het Heidendom op zulk eene soms vrij hinderlijke wijze door elkaâr worden gebruikt. 't Is óok vreemd, dat terwijl het Oude Testament zeer dikwijls door de opgevoerde schepselen wordt aangehaald - dit met het N.T. bijna nimmer gebeurt (ik herinner mij maar drie gesprekken, waar 't in voorkomt, Corder, I, 6, II, 28 en III, 7), ja, dat er de naam van Christus nooit in gespeld en die van God er in vermeden wordtGa naar voetnoot1. Voor 't overige zal men zien, dat het werk een goeden christelijken geest ademt, terwijl de talrijke, thands als verouderd beschouwde, begrippen over de natuur, die het stoffeeren, alvast niet in strijd zijn met den leestijd van onzen Cyrillus (IXe Eeuw). Men kan niet ontkennen, dat vele fabelen, naast haar geestrijke pit en het opmerkelijke der bizonderheden uit de kosmogonie en uit de natuurleer van menschen, dieren, planten, vooral van steenen, die er in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gevonden worden, aan zekere lankwijligheid lijden, en ik verheug mij, dat Corder, door het behouden van eenige schilderachtige trekken, die de Benediktijn schijnt te hebben verwaarloosd, en de beide bewerkingen B en C, door min of meer oordeelkundig te kappen, aan de breedsprakigheid van sommige redeneeringen zijn te gemoet gekomen. | |||||||||||||||||||||||||||||
B.Ons handschrist is op zwaar pergament met eene kleine monnikenletter der XVe Eeuw (naar het mij voorkomt, van de 2e helft) geschreven. 't Is klein 4to-formaat; de blaadtjens zijn 143 strepen breed, 210 hoog; elke bladzijde houdt 32 regels. Eene hand van de XVIIe EeuwGa naar voetnoot1 heeft het HS. gepagineerd. Gelukkiger dan wij, heeft zij het kunnen omvatten toen het nog geheel volledig was: thands, hoewel een liefhebber van omstreeks 1730, wiens kennis men door onzen vriend Foreestier heeft gemaakt, het in een half-pergamenten bandtjen heeft laten steken, bestaat het nog slechts uit de volg. fragmenten:
Kalligrafische vercieringen bezit het HS. weinig. Er komen twee fraaye initialen, ter opening van het IIIe en IVe Boek in voor: eene D en eene E: het lichaam uit vermilioenrood en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kobalt geschakeerd, met witte boordsels; de vulling en het vierkant met de kanttrekken uit vermilioen en violet vrij net geteekend. Voor het overige vangen de kapittels, welker nummer telkens met een kleine cijferletter vermeld wordt, bij afwisseling met een roode en blaauwe hoofdletter aan, en de inhoud wordt in rood schrift vermeld. De inhoud dezer rubrieken is als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het gebruik van sommige in de stukken voorkomende ver ouderde woorden, doet mij denken, dat de bewerking dezer fabelen hooger dan het asschrift opklimt, en misschien wel tot de XIVe Eeuw is te brengen. Ik weet niet of de woorden druust (M.), druusticheit, drocheliken, drocherie, schemen (dato), ontblijf (IV, 8; sterf), burdoen, dwaessegge, resels, bloet ijl ‘sanguisuga’, ingedoemte, plemaet worm, hijmen (III, 27; smachten). De vertaling is doorgaande juist en duidelijk. Een enkele keer vergist de schrijver zich: bijv. B. III, hst. 2 wordt van de ‘oculos’ der Hyena ‘gemmis ornaveris’ gesproken: daar viel den vertaler de beteekenis van het, overigens, zeer dikwijls bij Cyrillus voorkomend gemma niet in, en hij schreef ‘der scadeliker hienen dubbelde ogen’. Het woord rijcdom wordt, bij herhaling, vrouwelijk gebezigd, en de vos is nu eens een hi, dan eens een si; voet is vr. en m. In zuigen en zoogen gebruikt hij steeds de h. Nochtan is bovendien, nochtans heeft de advers. beteekenis. En nu wil ik nog eenige der fabelen van onzen H. Kerkvoogd Cyrillus, volgends dit middeleeuwsche Hs., mededeelen.
(Wordt vervolgd.) |
|