Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Mengelingen.
| |
[pagina 76]
| |
die het goud dezes dankoffers zoo rijk vercieren, hem het zinnebeeld dunken van de koninklijke goedheid, slechts overstraald door de koninklijke munificentie’: - als hij deze gedachte, où l'or se relève en bosse, in een puntdicht kleedt en drukt, en een ander schrijft en drukt, in zijne vervoering, dat na - dan is deze bewonderaar een zakkerolder, een roover, niets beter dan een fnuifdoozendief, en wordt met eene verachting, geëvenredigd aan het misdrijf, gevonnist. Maar dat is inderdaad ongerijmd. Wat hebt gij met uw voortreflijk puntdicht voor? Wat anders dan het in onze ziel over te storten, af te prenten? En wij nu, wat zullen we met al dat fraais aanvangen - indien we, op onze beurt, het niet mogen - lozen, overgieten... op papier, afdrukken in andere zielen, door middel, het zij dan van letters, met stalen pennen getrokken, of getrokken van looden staafjens? Voelt ge niet dat het een zot beginsel is - dat men hier voorstaat? Alles, in de natuur, in de maatschappij, is afspiegeling, overname, voortplanting, vermenigvuldiging: en het snel kopiëeren (want drukken is niets anders) zal een misdaad zijn. Uw fotografie krijgt zoo veel lof - en te-recht: en men zal, vóor dat de zon permissie heeft om hare stralen op een kerk, op een landhuis, op een schilderij, op een gravure, op een boek te laten vallen, dat in verre betrekking staat met een chemiesch bereid glaasjen, moeten gaan vragen aan den eigenaar van dat publiek ten-toon-gesteld landhuis, plaat, boek, of hij verklaren wil in het schijnen van dien zonnestraal geen misdrijf te zien! Ik mag wel een uitgesproken idee in mij opnemen, - 't is nog niet verboden het te herhalen met den mond; met de pen is het in Frankrijk wél verboden: met die verbeterde pen, die drukpers heet, staat er galg-en-rad op. Wat onzin! Let wel - ik spreek van het beginsel, om dat de boekverkoopers (want zij zijn eigenlijk de groote voorvechters van het kopijrecht) altijd hunne keukenbelangen met groote maatschappelijke begrippen willen bepleiten. Op een ander terrein ben ik de uwe. Ik erken dat vrijheid van handel hare beperkingen heeft; ik erken de wettigheid van praerogatieven; ik wil, bij wijze van privilegie, aan den armen schrijver toegeven de anomalie te genieten der altoos inkonsequente beperking van het recht tot reproduktie van publieke dingen: maar dat is bij wijze van uitzondering, van konveniëntie. Onontbeerlijk acht ik echter zulke privilegiën niet. Een schrijver, die wat kan, zal tóch zijne kopij kunnen verkoopen, al staat haar geen beschermend recht ter zijde. Wij leven immers in de eeuw der vrije vereenigingen! Wat | |
[pagina 77]
| |
belet de boekverkoopers zich te associëeren en aldus eene goede, unieke uitgave aan het boek te verzekeren? En prulschrijvers - die hebben toch niets aan hun kopijrecht; want niemant taalt er naar ze na te drukken. Ik kan alles verdragen; maar niet - de inkonsequentie tot beginsel verheven: bij voorbeeld, ook niet het verbod aan de italiaansche broeders van Pater Ravignan om in hun vaderland, in het nu immers vrij Italië, te blijven ademhalen; de toejuiching, die een despoot van de liberalen geniet - Napoleon, die zich vernedert tot het verbod aan Louis Veuillot om een dagbladartikel te schrijven. Vooral dáarom walgt mij de ellende der roovers- en schacheraarspolitiek van tegenwoordig. A.Th.
DRIFT VEINST NIET. - De Heer MotleyGa naar voetnoot1 annonceert, in zijn nieuwe werk ‘History of the united Netherlands’, dat het tijdvak 1584-1590 voor Nederland en Engeland het tafereel zal aanbieden der ‘deep-laid conspiracy of Spain and Rome against human rights’. ‘De geschiedenis,’ zegt hij, ‘levert weinige zoo vruchtbare voorbeelden op van de gevaren, die uit bijgeloof en despotismus rijzen, en van de zegeningen, die voortvloeyen uit de handhaving van godsdiensten staatsvrijheid, als die, welke worden aangeboden door den strijd van Engeland en Holland ter eener, met Spanje en Rome ter anderer zijde. Dat tafereel der ‘samenzweering’ van Spanje en Rome tegen de Nederlanden zal zeer stichtend zijn voor de hollandsche Roomsgezinden; maar vooral zeer leerzaam: want indien de kathol. jongelingschap op onze gymnaziums en instellingen van hooger onderwijs tot heden heeft moeten slikken, dat elke Katholiek, in de beoordeeling van de zaken der XVIe Eeuw, met een goed gemoed de zijde van den opstand kan houden - dan zal nu eindelijk deze huichelarij zich toch eens ontmaskeren, of - de groote Motley wordt onbruikbaar. Onze Groenianen en De Bosch Kemperianen, die niet weten waarom de Katholieken niet zouden meêwerken, om in 1868 een nationaal feest te vierenGa naar voetnoot2, ter herdenking van het leggen van den hechten grondslag, waarop de Republiek hare krijgstuigen geplant heeft tot bestrijding der ‘samenzweering’ van Spanje en Rome, zijn door den driftigen en al te bespraakten Motley ten zeerste gekompromitteerd. | |
[pagina 78]
| |
NIEUWE WOORDEN. - Onder de ‘nieuwe woorden,’ die de 2e Kamer der Staten-Generaal zich, in hare zitting van 3 Dec. ll., geduldig heeft laten zeggen dat er onophoudelijk worden ‘uitgevonden’ - bevelen wij den liefhebbers in zonderheid aan het, in zekere advertentie (‘Handelsblad’ van 23 Feb.) te vinden fraaye woordtjen ‘gasfitter’. Men vraagt, namelijk, voor de gasfabriek te Batavia, een ‘metselaar’ en een ‘fitter’. Menig, die wat scherp uitspreekt - zal zeggen, ha ha, men wil daar, bij de syntheze, de analyze - bij den architekt, den kritikus. Niets minder dan dat - 't is van het engelsche woord fit - klaar maken, aanpassen, voegen - of wat het woord als kunst term beteekenen mag. N.
TORENBEVENSTERING DER R.K. KERK TE SCHIEDAM. - Wat men ook aan het kerkbestuur ten laste moog leggen - geene inkonsequentie. Het heeft ten dans geleid: het akelig bruidspaar - wanfmaak en onkunde (met hunne gewone speelnoten - verwaandheid en lichtvaardigheid) - en in de architektonische smeltoven dezer firma zijn de sommen gestort voor den aanvanklijken bouw der kerk. Wij hebben de moeite genomen het noodzaaklijk eenstemmig oordeel aller heel- en half-deskundigen over den nieuwen kerkbouw hier uit te spreken: dat was eene onvoorwaardelijke veroordeeling, met onweêrlegde en onweêrlegbare argumenten geftaafdGa naar voetnoot1. Men heeft onze kritiek zeer euvel opgenomen, en gemompeld, dat zij, in ieder geval, te laat kwam. Daarop vernamen wij, dat een weldoend man f 40.000 gegeven had, om de kerk met een toren te voorzien. Wij namen de proef, of het gerucht waarheid sprak, dat men ons verweet te láat te komen. Met de kritiek van den toren zorgden wij dus niet te laat te komenGa naar voetnoot2. Wij zeiden, dat men van een wilgenboom geen perziken plukt; dat een middelmatig schoolmeester nog niet per se een goed dichter is, dat de Heer Schreyer (de bouwer der kerk) niets minder was dan een architekt. Wij hadden medelijden met die uitmuntende f 40.000. Toch heeft men er een zeer leelijken toren voor geruild. Dit maal, zoo luidde het gerucht, was het genoeg, dat door óns de keus van den bouwmeester ontraden werd - om dien juist te nemen. Dat vinden wij ferm: wij houden veel van juist afgebakende pozitiën: goed of niets: éens dom, verwaand, lichtvaardig - altijd lichtvaardig, dom, | |
[pagina 79]
| |
verwaand. Men vergoot, verdampte, verbakte die heerlijke f 40.000 tot een monster van een toren. Best. Maar nu kwam de menschelijke zwakheid aan het woord. Men liet, zegt het zelfde gerucht, de torenteekening aan den grooten, den onfeilbaren architekt Zwirner zien (hoe zoû een man, die met zoo'n groot werk als de Dom van Keulen bezig is, 't niet beter weten dan ieder ander?): Zwirner vond den toren....? - Hieromtrent ontbreken ons berichten: maar een feit is het - dat (ten gevolge van zijn raad?) de fraai afgemetselde, zware voormuur op dit oogenblik op nieuw onder handen genomen wordt, en men er een groot raam in breekt. Zal daarmeê ook wat licht in de hersens vallen van het kerkbestuur? A.Th.
GEREGELD DENKEN. - Tot onze geestigste geleerden behoort gewis het nieuwe lid van den Hoogen Raad van Adel, Dr R.C. Bakhuizen van der Brink. Dat die Heer tevens een welbefpraakt beoefenaar is van de geschiedenis onzer taal, bewijst zijne groepeering der plaatsen uit oorkonden, waar het woord ‘visscherij’ nog in anderen zin voorkwam, dan door Dr M. de Vries was aangenomen: maar hoe moeilijk het is, ondanks zulke gaven, recht logiesch te denken en te schrijven, blijkt o.a. alleen reeds uit den titel van een onlangs door gemelden Heer uitgegeven bundel van herdrukte opstellen. Hij noemt hem: ‘Studiën en schetsen over Vaderlandsche Geschiedenis en Letteren’. ‘Schetsen over letteren’! Vreemd, niet waar? Zelfs ‘Schetsen over geschiedenis’. De geschiedenis is het verhaal van het gebeurde; metaforiesch - het gebeurde-zelf. Welk potlood of welken kleibak heeft men nu bij de hand, om te schrappen of te boetseeren ‘schetsen over verhalen’, of ‘schetsen over feiten’? Men kan ontwerpen de ‘schets’ eener verhandeling over een feit, ja zelfs de ‘schets’ eener bespiegeling over de geschiedleer; maar ‘schetsen over geschiedenis’? Non capisco. ‘Ce qui n'est pas clair, n'est pas français,’ maar is het Hollandsch? Dan - ‘studiën en schetsen’: noemt men hier eerst de oorzaak, en voegt men daarbij het gevolg? Wil de schrijver zeggen: ‘studiën en vruchten dier studiën’? Maar de ‘studie’ dat is weêr de daad, en slechts metaforiesch wordt het produkt óok ‘studie’ genoemd. Maar hier zullen de ‘schetsen’ het produkt zijn. ‘Studiën en schetsen’ alzoo allebeî produkt? Zoo niet - is het de daad der studie - dan had men even logiesch de plaats der studie kunnen noemen: ‘studeerkamer en schetsen’; ‘rijks-archief en schetsen’ - enz. Zoo ja - dan moeten de ‘studiën’ toch soortelijk onderscheiden | |
[pagina 80]
| |
zijn van de ‘schetsen’. Wat zijn dan de ‘studiën’? Wat heeft men slechts voor ‘schetsen’ te houden? Geregeld denken is eene schoone gave. K.
DE VRIJHEID DES WOORDS bij de Andwerpsche Akademie. - Het ‘Handelsblad’ van 1 Maart, de aanstaande ten-toonstelling der cartons van de Heeren Guffens en Swerts, ten voordeele onzer noodlijdenden, aankondigende, zegt dat deze schilders, ‘wat grootschheid van conceptie en uitvoering betreft, hun beroemden leermeester, Nicaise de Keyser, over het hoofd zijn gewassen.’ Dat is eene meening, die men kan toegedaan zijn, of tegen kan spreken. In geen geval bewijst het, dat men den verdienstlijken leermeester dezer voorstanders en beoefenaars der monumentaal-schildering eene ondergeschikte plaats aanwijst. Dat twee schilders ‘aan het hoofd’ van zekere richting staan - door penceel en pen, door eigen voorbeeld en verzorging der ten-toon-stelling van buitenlandsche geniën, onder officiëele aanmoediging, daar geplaatst - wil volstrekt niet zeggen, dat ze staan ‘aan 't hoofd der nationale school’. De leeraren der kunst aan de Andw. Academie hebben daar echter anders over gedacht, en hebben zich gehaast in een door hen allen onderteekend stuk aan het ‘Handelsblad’ te melden, dat dit blad zich zeer vergist heeft; dat alleen hun Direkteur, in gezelschap van Leys en Gallait, gezegd mocht worden ‘aan het hoofd’ te staan der ‘belgische school’. Deze ongevergde getuigenis, die iets verzekert wat door niemant ontkend was, berust blijkbaar op een misverstand - maar toch is er in deze piëteit der andwerpsche Akademisten voor hunnen direkteur iets achtenswaardigs. Hopen wij maar, dat deze vereering tot geen exklusivisme leide en dat vooral onze zuid-nederlandsche broeders zich niet vleyen, dat wij hier, in Holland, de vrijheid van ons oordeel op het kunstgebied, ons door eenige autoriteit (hoe belangrijk in zich-zelve) zullen laten betwisten, veel minder besnoeyen. M. |