Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
Over Vondel.Ga naar voetnoot1II.
| |
[pagina 67]
| |
Met niet weinig bevreemding las ik deze woorden. De Heer van Lennep toch had, Deel I, bl. 56, by gelegenheid van het huwelijk van Vondel met Maaiken de Wolff, in 1610, gezegd: ‘Zijn vader was (het is ons onbekend op welken tijd) overleden, en Vondel had zijn kousenwinkel, in de Warmoesstraat, overgenomen.’ Hoe zou nu Anna, de dochter uit dat, in 1610 gesloten, huwelijk geboren, later by haren grootvader, die reeds in 1610 overleden was, hare opvoeding hebben kunnen erlangen? Maar, vraagt men welligt, was Joost van den Vondel, de vader, wel reeds in 1610 overleden? Ik meen op goede gronden te kunnen aantoonen, dat die vader tusschen Mei 1607 en November 1610 moet gestorven zijn. In eerst gemeld jaar trad Clementine Vondel, de oudste bekende zuster van onzen grooten dichter, in het huwelijk. In de Puiboeken, bevattende de aanteekeningen van ondertrouw der destijds zoogenaamde dissenters te Amsterdam, vindt men: ‘19 Mei 1607 compareerden Hans de Wolsf, van Ceulen, Wedr. van Neeltje Cornelis, wonende in de Warmoesstraat, ter eenre, en Clemensken van den Vondel, van Ceulen, oud 21 jaren, wonende als voren, geassisteert met Joost van de Vondel en Sara Kranen, haar ouders, ter andere zijde.’ Joost van den Vondel, de vader, was alzoo 19 Mei 1607 nog in leven. Maar nu in 1610, bij gelegenheid van het huwelijk van onzen dichter? In die zelfde Puiboeken leest men: ‘20 November 1610 compareerden Joost van den Vondelen, van Ceulen, oud 23 jaren, wonende in de Warmoesstraat, geassistt. met Sara Kranen, zijn moeder, ter eenre, en Mayken de Wolff van Ceulen, oud 24 jaren, wonende als voren, geadsistt met Hans de Wolff, haar broeder, ter andere zijde.’ Geen enkel woord van Van den Vondel, den vader, zelfs niet van zijn consent tot het aangaan van dit huwelijk. En nu is mij overtuigend gebleken dat men in die dagen bij huwelijksaanteekeningen van partijen, wier vader nog leefde, steeds, óf van zijne mede verschijning, óf van zijn verleend consent, | |
[pagina 68]
| |
melding maakte. Het luidt, indien de vader niet mede verschijnt, in de puiboeken altijd, compareerde N.N. vertonende vaders consent of, zoo de moeder de langst levende was, moeders consent. Indien de beide ouders overleden waren, werd hier van meestal melding gemaakt, en de bruidegom of de bruid door een ander veeltijds een bloed- of aanverwant, bijgestaan. Was Vondel, de vader, tijdens de ondertrouw van zijnen zoon Joost in leven geweest, men zou in de acte van de ondertrouw, óf van zijne mede-verschijning, óf van zijn verleend consent melding hebben gemaakt. Toen den 3den April 1614 Vondels jongere zuster Sara de bruid van Joost Willemsz. van Nijenkerke werd, was zij ook alleen bijgestaan door hare moeder, Sara van den Vondel. Bij gelegenheid van de ondertrouw van de jongste zuster Catharina, op den 14 Junij 1624, met Aris Bruiningh, was de bruid alleen bijgestaan door Sara van den Vondel, zonder vermelding of deze hare moeder of zuster was. Het eerste is wel waarschijnlijk, en dan leefde Sara Kranen als weduwe Van den Vondel nog in 1624 te Amsterdam. Uit het bovenstaande is, dunkt mij, met genoegzame zekerheid op te maken, dat Joost van den Vondel, de vader, reeds vóór November 1610 was overleden, en dat Antonides van der Goes alzoo dwaalde toen hij aan Brandt schreef, dat Anna, Vondels dochter, bij Vondels ouders te Keulen was opgevoed, en dat Brandt, beter onderrigt, te regt van die bijzonderheid geene melding heeft gemaakt.
Amsterdam, Dec. 1860. W.J.C. Van Hasselt. | |
III.
| |
[pagina 69]
| |
grieksche masker van Palamedes en Agamemnon, was de Amsterdamsche Vroedschap op het punt ten dien aanzien den eisch van den Fiskaal toe te geven, en men weet niet van welke gevolgen, in die tijd van staatkundige en religiëuze spanning, de uitlevering van den dichter voor hem had kunnen zijn. Gelukkig, dat de Burgemeester Dirck Bas en de Schepen Andries Bicker zeer nadrukkelijk ter zijner gunste spraken; ja, de laatste, rekenende op het magistraatsbesef zijner ambtgenoten, vroeg, volgends Geeraardt BrandtGa naar voetnoot1: ‘Als men onze burgers naar Den Haagh zal voeren, wat hebben wij dan hier te doen?’ De Vroedschap nam dit beroep op zijne waardigheid bereidwillig aan, en Joost van den Vondel werd vrijgelaten, met de betaling eener boete van f 300: - die, naar men zegt, de Schepen Albert Coenraed Burgh, uit ingenomenheid met de geheime beteekenis van het spel, voor hem voldeed. 't Was goed, zeggen Geeraardt ‘Brandt en zijn naschrijvers’Ga naar voetnoot2 dat de dichter zoo vrij kwam; maar 't was door een leugen om best wil: want Vondel heeft in Amsterdam nooit poorterrechten bezeten. ‘'T gemeene zeggen is,’ dus luiden Brandts woorden, ‘dat eenige Heeren, toen dat onweêr uit den Haage t' Amsterdam opquam, den Dichter in 't heimelyk rieden, ‘terstondt zyn burgerschap te koopen’; op dat de Heeren Scheepenen uit dien hoofde zyn vervoering naar den Haage moghten weigeren; maar ik weet uit zyn eigen mondt, dat daar niet aan is, en dat hy, toen noch daarna, nooit burgerschap heeft gekocht: zoo dat de Heeren dit slechts voorgaven om 't aanhouden der anderen as te wyzenGa naar voetnoot3.’ L. van Ollefen ‘verrijkt’ dezen trek op de volgende wijze: ‘Men wil dat eenige Heeren, toen dit onweder uit den Haag opkwam en boven 't hoofd van onzen Dichtcr zamentrok, hem heimlijk riedden, terstond zijn Burgerrecht te koopen, op dat de Heeren Schepenen op dien grond zijne vervoering naar den Haag zou- | |
[pagina 70]
| |
den kunnen weigeren, doch Vondel zelf heeft dit ontkend, en getuigd dat hij noch toen noch daarna zijn Burgerschap gekocht heeftGa naar voetnoot1.’ En Mr J. Van Lennep? Hij gaat weder iets verder, en zegt in het IIe D1 zijner uitgave: ‘Het gebezigde argument [ging] ten opzichte van Vondel eenigzins kwalijk; daar deze het poorterschap der stad niet bezat, en ook later nimmer bezeten heeft.’Ga naar voetnoot2 Ondanks deze indrukwekkende autoriteiten, geloof ik echter dat de Heer Andries Bicker dichter bij de waarheid was dan men denkt, en in zijn volle recht, indien hij gezegd heeft (wat meer waarschijnlijk is dan de pedante volzin van Brandt): ‘Als men ons' poorters kinderen, om elcke faulte oft erreur, nae Den Haegh wille uyt-leyden, wat hebben wy hier dan te maken? Dan konnen Schout ende Schepenen van Amsterdam Haerluî matten wel oprollen.’ De dichter W.J. Hofdijk heeft takt genoeg gehad, om, bij zijne vermelding van 't geval, niet verder te gaan dan de juiste getuigenis, dat ‘de gehechtheid der Amsterdamsche Vroedschap aan hare privilegiën den zich schuil houdenden dichter voor het verlies zijner vrijheid bewaardeGa naar voetnoot3’. Want: was onze Joost de dichter al geen ingeboren poorter; zijn Vader had het poortersrecht, blijkends de volgende aanteekening in het Poorterboek dezer stad: Bl. 182, rekto: ‘Joosten vanden Vondel van Antwerpen Is op huyden den 27 Martii 1597 poorter deser stede geworden. Gedaen hebbende sijn poorter eedt ende voldaen den Tresorieren.’
J.A.A.Th. |