Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘Konst’ en de ‘Heeren’.Daar was een tijd, dat de nijvere burger van Amsterdam, de niet-praticische koopman, de meester van eenig ambacht, midsgaders de mindere ambtenaar en verder alle poorter die in tijd van nood te blusschen en te ‘bijten’ had, immer zijne staatkundige overwegingen besloot met de spreuk: ‘de Heeren moeten het weten’. Die Heeren waren dan, het zij ‘Hare Hoog-Mogenden’ zelve, het zij de ‘Edel-Groot-Mogenden’ van de Staten der Provincie, het zij, meer nog, de ‘Edel-Groot-Achtbaren’ der Magistraat - als van wie, in de oogen der goè gemeente, toch eigenlijk alle Staatsbesluit ashing. De Wethouderschap van Amsterdam, of, zoo als men hare eigenlijke hoofden noemde, ‘Burgemeesteren’, regeeren thands echter deze Nederlanden niet meer, noch, met de nederlandsche politiek, half Europa. Van de genen, die thands aan het hoofd der nederlandsche zaken staan, geldt het niet langer: ‘de Heeren moeten het maar weten’; of, wel, men zegt het met een soort van bitterheid, bij wijze van waarschuwing, ja van bedreiging. Dit blijft echter waar, dat de Heeren, talrijk en op liberalen voet gekozen als ze zijn, het dienden te weten. Zij zijn: Ministers, met hunne raadsvergaderingen, advizeerende personen en kollegies (de Raden-Advizeurs en de advizeergraâge Instituten en Akademies voor ‘genie’ en voor ‘de wetenschap’; ze zijn de Raad van State, de Tweede en de Eerste Kamer der Staten-Generaal.... Wie zoû er aan durven twijfelen of de Heeren het dienen te weten? - Niemant; maar of hunne kennis, in zonderheid waar het de belangen der ‘konst’ geldt, zoo ver strekt, dat zij, gelijk alléen reeds de Koninkl. Akademie v. Wetenschappen het zich tot roeping stelt, ‘alle vakken van menschelijke kennis, die al of niet op zinnelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
waarneming berusten’, omvademtGa naar voetnoot1 - mag alsnog tot punt van onderzoek worden gemaakt. Regeering en Volksvertegenwoordiging, ‘met den aankleve’, om een cierlijk woord van Prof. Ter Haar te gebruiken, ‘met den aankleve van dien’Ga naar voetnoot2, heeft zich in de laatste maanden bezig gehouden, - of zál zich eerlang bezig houden, - met verschillende punten van kunst en wetenschap: de ‘Heeren’, in verband met de ‘Konst’, schijnt ons geen onbelangrijke stoffe ter behandeling in deze ‘Warande’. Tot de genoemde puncten rekenen wij:
Kortelijk vermeten wij ons, over een en ander, een woordtjen in het midden te brengen. Wij zullen ons, ter besparing van tijd, schoon altoos salva reverentia, gedragen als of de Heeren het niet wisten - hun later de gelegenheid openstellende op schitterende wijs aan te toonen, dat wij dit middel tot vereenvoudiging van ons onderzoek en ons beweeren niet hadden behoeven noch behooren te gebruiken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
1o De zaak van het Woordenboek.Ziehier wat er van is. Op het Nederlandsch Kongres te Gent - in 1849 gehouden (men herinnert zich dat er hier sprake is niet van konferentiën over tolliniën, waterastappingen, of schuldverdeeling, maar, doodeenvoudig, van samenkomsten, gewijd aan de beoefening van het leven-zelf der nederlandsche bevolkingen, vooral in zijne krachtigste en kenlijkste openbaring, de taal) - waar de meest ordelievende schoolmeesters en onpolitiekste dichters reeds met warmte de stellingen verkondigden en bepleitten, die nu, 12 jaar later, eindelijk tot het hardhuidig gevoelvermogen onzer staatslieden schijnen door te dringen - stellingen, die de opwekking en samenwerking van alle Dietsch-sprekenden ten doel hadden: op dat Kongres dan, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
werden eenige personen aangewezen, die, bij de eerstvolgende gelegenheid, hunne meening zouden te ontwikkelen hebben, over de vereischten van een (goed) Woordenboek der Nederlandsche Taal en over de middelen, om dit tot stand te brengen. Het Kongres van 1850 vereenigde zich, bij meerderheid van stemmen, met het voorstel, dat het woordenboek der nederlandsche taal zoû zijn een muzeüm der lexikale vormen, waarin zich het Nederlandsche Volk openbaart; dat dit woordenboek geenszins zoû zijn eene roede, waarmeê het gebruik of de verbanning van dit of dat bij meerderheid van stemmen geijkt woord zoû worden ingescherpt, maar een spiegel, waarin al de nederlandsche taalvormen lexikologiesch verzameld en opgenomen wierden. Eene kommissie van zes personen werd benoemd, om maatregelen van uitvoering te beramen. Op het Kongres van 1851 werd het volledig doorwerkt ontwerp van het woordenboek, volgends de aangenomen beginselen, meêgedeeld en goedgekeurd. Tevens werd een kommissie van drie leden benoemd, belast met de redaktie van het woordenboek. Tot de bepalingen van den inhoud behoorde, dat men, voor de aanvaarding van woorden en aanvoering hunner gebruikswijze niet hooger dan Hoofts ‘Nedl.-Historien’ zoû opklimmen, en geene gewestelijke uitdrukkingen of tongslagen plaats zoû geven - blijvende, behoudends de gemeene-landsdialekt, gelijk zich die op het spoor van Ten Kate gevestigd heeft, in twijfelachtige gevallen het amsterdamsche taaleigen als norm erkend. Het eerstvolgende Kongres kwam pas bij elkander in 1854 - om dat men hier in Holland zich schaamde de Belgen getuigen van de ‘Aprilbeweging’ te maken, en toen men in -51 bepaalde, dat er slechts om de twee jaar vergaderd zoû worden, niet voorzien kon, dat er hier in -55 iets anders aan de hand zoû zijn. Op het Vierde Kongres dan (in 1854), werd het Eerste Verslag omtrent den stand der werkzaamheden uitgebracht. Met goeden uitslag had men van een besluit van het Tweede Kongres gebruik gemaakt, en de Goevernementen van Noord- en Zuid-Nederland genoodigd door eene geldelijke bijdrage blijk te geven van hunne belangstelling in het groote werk. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het was ér toch om te doen, onze letterkunde, onze nationaliteit met een schat, met eene afbeelding, met een werktuig te verrijken, gelijk geen volk wellicht er een bezit. Op het Kongres van Andwerpen werd het Tweede, op dat van 's Hertogenbosch het Derde Verslag geleverd. Nu bleek, dat door de Redaktie, hare medehelpers in de verschillende provinciën, en hare bezoldigde schrijvers de volgende arbeid was voltrokken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Maar nu was dan ook het oogenblik aangebroken om met het ordenen der woorden en redigeeren der artikelen een begin te maken. Het geluk diende hierbij deze groote zaak. Er werd een daarvoor opgewassen, een daarvoor uitnemend met kennis, moed en bekwaamheid toegerust geleerde gevonden: Dr L.A. te Winkel. Dr M. De Vries, uit vurige liefde voor de zaak, die aan hem meer dan iemant de grootste verplichtingen heeft, bracht in het jaar 1859 zijne betrekking als Hoogleeraar in de landsgeschiedenis te Leiden ten offer, om den daardoor gewonnen tijd (geheel belangeloos) aan het Woordenboek te kunnen be- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
steden. Maar Dr Te Winkel, die, om dit nieuwe werk te kunnen aanvaarden, zijn lektoraat aan het Leidsch Gymnazium en zijn bibliothekariaat bij de Maatschappij der Ned. Letterkunde moest neêrleggen, behoorde eenigszins te worden schadeloosgesteld voor het verlies zijner beide betrekkingen. Zoo dan werd er, bij ons Ministerie, een Kon. Besluit uitgelokt (van 10 Feb. 1860), waarbij der zaak van het woordenboek een subsidie van f 2000 werd toegekend. Uit deze som moesten alle te betalen kosten, met inbegrip van het honorarium des uitstekenden geleerden, die er tien jaren van zijn leven aan ging wijden, een jaar lang bestreden worden. Deze post werd op het budget gebracht van 1861. Maar een paar dagen vóor de diskussie over Art. 157 van de VIIIe Afdeeling, kwam er een artikel in den ‘Nederl. Spectator’ en werd aan alle Leden der Tweede Kamer rondgezonden, waarin de zaak van het Woordenboek, het zij uit onkunde en vooroordeel, het zij uit nijd en kwade trouw, op de domste en bedrieglijkste wijze uit haar verband werd gerukt; ja, de schrijver ontzag zich niet het voor te stellen, als of de waardige Hoogleeraar (het warmste hart, dat er in Holland klopt voor de zaak van het Vaderland, bij het helderste oog, om in het charakter en de geschiedenis des volks te lezen), die de zaak tot de zijne had gemaakt, juist, in plaats van zijne offerwilligheid, daarbij zijn baatzucht had gehoor gegeven! De Leden van de Tweede Kamer namen (waarschijnlijk) inzage van deze praezent-exemplaren, en nu werd de zonderlingste schermutseling met te onpas aangevoerde beginselen tegen het Woordenboek en den arglozen Minister, die de zaak beleed niet te kennen, ingesteld, waarvan ooit de wanden van het paleis(!) der Tweede Kamer getuige zijn geweest. De kibbelaars over en beknibbelaars van die ellendige f 2000 laten zich geschiktelijk in twee soorten onderscheiden, aan wélke van beide wij niet weten of de palm in dit belangrijk debat gereikt moet worden: het is de huishoudlijk-oekonomische en de intellektueel-oekonomische (of filozofische) soort - | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
elkander, bij eenige verheffing, dadelijk ontmoetend in de hoogere beginselen der staats oekonomie. Een woordvoerder der huishoudelijk-oekonomistische fraktie zeide: dat er alle jaren ‘nieuwe woorden’ werden uitgevonden (!!!); dat men derhalve de bewerking wel tot in het oneindige zoû kunnen uitrekken. Een ander woordvoerder merkte aan: dat een jaarlijksche subsidie zoo veel zoû zijn als een premie, gesteld op de oneindige voortzetting van het werk. Daarop preêkte een der organen van de intellektueelen, dat de Staat niet doen moet wat beter door de vrije beweging van het individu wordt tot stand gebracht. Als of iemant in zijn hersens gekregen had zulk een axioma te bestrijden! Daarbij voegde de intellektueel, dat hij slechts noodig had de siegenbeeksche taalregeling in herinnering te brengen, om 't aan rechtmatigen twijfel onderhevig te maken, of de Regeering zich wel in taalquaestiën behoorde te mengen, laat staan daar geld aan te besteden. Hoe is het mogelijk, dat, in eene vergadering van de élite der natie - eene vergadering der Tweede Kamer, waar 66 leden gelegenheid hadden om te spreken en werklijk 66 eene stem hebben uitgebracht - zulke geweldige vergissingen aangaande een onderwerp dat de ‘Heeren’ te beoordeelen hadden, dat ze derhalve wel eenigszins hadden mogen kennen, konden worden voorgedragen. Wij zouden wel eens een enkel dier ‘nieuwe’ woorden willen leeren kennen, die men, bij voorbeeld, in de laatste honderd jaar heeft uitgevonden. Dat oude woorden nieuwe toepassingen krijgen, dat er nieuwe samenstellingen (doch dan toch alleen uiterlijke - gelijk in het Myriorama-spel) gewaagd worden - gaat vast; maar is geheel iets anders. Wat de premie op de rekking van het werk - met andere woorden, de dagdieverij betreft, waaraan men vreesde dat de bewerkers van het Woordenboek zich zouden schuldig maken: het aanvoeren dáarvan is een nieuw bewijs, dat beginselen zeer fraai zijn - maar dat men goed moet uitzien, of ze ergends toepassing kunnen lijden. Jonas Daniël Meyer | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
(en hij had niet eens het geluk Christen te zijn) zegt óok: dat men iemant voor eerlijk moet houden, zoo lang zijne oneerlijkheid niet gebleken heeft. Nu weet men, met wie men hier te doen heeft. Wie zal, in een gezelfchap van personen, bekend door hunne matigheid, de politiereglementen tegen beschonkenen gaan voorlezen en kommentarieeren? En de Kamer kon immers alle jaren toezien, of de matigen hier ook voor dronkaarts hadden plaats gemaakt! Het is niet goed dat het Goevernement de taal regelt. Concedo! gij hebt duizend maal gelijk: maar men heeft met het Woordenboek juist op het oog aan de officieele regeling, dat is, berooving, verminking, en verftijving, den bodem in te slaan. Men wil juist, met het Woordenboek, het tegenovergestelde van hetgeen Siegenbeek, in zijn onnoozel drijven, half bewustloos beproefde en verkreeg. Men wil het stelsel van beschermende rechten juist vernielen, mijn schrandere Heer! men maakt juist deze statistiek van nederlandsche woordvormen (zeker de edelste statistiek, die ooit bearbeid werd), om u en ons en anderen free-traders de handen vrij te geven. 't Is ongelukkig, wanneer het Parlement misbruikt wordt, om tegen windmolens in het harnas te gaan en, prat op onkunde en filisterij, te bevechten wat men bevorderen wil. De Heer Thorbecke, eindelijk, zeide, dat hij geen Maecenaatschap door de Overheid over Kunsten en Wetenschappen wilde doen oefenen. Uitmuntend; maar ter snede? - Het geldt hier bloot het verzamelen van een muzeüm - het bij-een en onder hoofden brengen van kunstvormen, die op de vlotte tong des volks niet alleen verslijten en verdampen, maar die, in hunne natuurlijke filiatie beschouwd, eerst recht gekend worden. Is dat officieele wetenschap? Neen, weet ge wat officieele wetenschap is? Onder anderen de inhoud van dat staats-onderwijs, waarvoor in 1861 weder cirka 4 tonnen gouds zullen worden uitgegeven. Officieele wetenschap! - Neen, dát is geen officieele wetenschap, met het oor aan het hart des volks te gaan liggen, en met eene hand, trillend van sympathie voor wat | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
er in dat harte omgaat, op te teekenen, met de grootste naauwkeurigheid, met de beminlijkste trouw, elken klank, elke klankwijziging, waarin dat harte zich lucht geeft, zijn leed en zijn vreugde, zijn verheffing en zijn verontwaardiging uitspreekt. Och neen! lieve Heeren! dát is geen wetenschap - dat is een bloot machinaal werk; daar komt geen filozofie, noch iets bij te pas; maar 't is eene heerlijke, eene sublieme machine - 't is eene bijna fotografische gehoorzaamheid - 't is een geest, die om zijn trouw, om zijn volharding, om zijn scherpte van zintuig, om zijn wil en zijn zedelijkheid, hoog boven vele groote geniën staat - die dat werk verrichten kan. Wetenschap is iets organiesch; en georganizeerd wordt hier niet; daar wordt hier slechts gekopiëerd - al zijn het kopiën, waarvoor de huivering der bewondering over de kaken behoort te gaan van alle halve en quart-komponisten. Officieele wetenschap - dat is van die wetenschap, gelijk er door Prof. Scholten, door Prof. Opzoomer, door Prof. Hofftede de Groot, door al die Prosessoren geproduceerd wordt, die druk bezig zijn van onze gedoopte Nederlanders halve, quart en niet-Christenen te maken; dat is die toevallig bovendrijvende leer in fyzika en syziologie, welke, van wege de Overheid, aan 's lands Hoogescholen den jongen lieden wordt ingeprent; dat is dat kwalijk gemengd deeg van grieksch-latijnsche praedilekties, waarmede, buiten éenige verhouding met onze echte, germaansche humaniora, de geesten onzer studenten in de letteren vervuld worden; dat is, wij herhalen het, onder anderen, de inhoud van dat hooge-school-onderwijs, waaruit eene officieele beschaving geboren zal worden, en waarvoor alle jaren, onder medewerking van den Heer Thorbecke, vier-maal-honderd-duizend nederlandsche guldens worden uitgegeven. En dan zegt de Heer Thorbecke, à propos van f 1600, die de Heer te Winkel zal trekken, om het Vaderland met een nationaal woordenboek der landtaal te begiftigen: Ik wil geen officiëele wetenschap! ‘Laat ons niet terugkeeren tot hetgeen in veel vroeger tijd goed kan zijn geweest. In vroeger tijd (?) kon een Maecenaatschap over kunsten en wetenschappen aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Overheid passen en zelfs met vrucht door haar worden uitgeoefend; toen ontbrak de groote Maecenas, waarvan nu de wetenschap leven moet, het publiek.’ Maar al zoû men nu de uitgave dier 4 tonnen gouds willen afschaffen (!), dan zoû men nog, op grond eener redelijke toepassing van beginselen, de f 1600 aan den nijveren bearbeider des Woordenboeks niet kunnen onttrekken. Het is hier een belang - niet der georganizeerde, der altoos partijdige, der altoos, op eenig standpunt, despotiesch te noemen, Wetenschap: het is hier een belang van waarneming, van verzameling, van opteekening, van statistiek, van historie; het geldt hier de zorg, om ten minste, voor een wijzer nageslacht, de instrumenten niet zoek te maken, waarmede zij zich eene glorierijker baan in de wetenschap zullen te veroveren hebben, dan waar zich de sceptische, slaauwe, grimlachende, charakterloze brochure-geleerden van thands veelal langs voortsleepen. En ziet hier nu, wat men, op verschillend gebied, voor zulke konservatie en experiëntie al doet:
De geologie wordt nog afzonderlijk in rekening gebracht, hetwelk men, uit vreeze voor de materieele verzakking van het land, mag laten gelden; om te zwijgen van f 100.000, die onder het hoofd ‘Nijverheid’ worden uitgegeven.
Men geeft daarenboven f 4500 voor de verzameling moderne schilderijen in den Haarlemer Hout. Maar waartoe? Om aan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
koopen te doen is die som veel te gering; en als men in het fraaye italiaansche gebouw een huisbewaarder zett'e en de schilderijen aan eenig lid van de Koninklijke Familie ten geschenke gaf - dan ontweek men het gevaar, dezen of genen door Haarlems lustwaranden dwalenden vreemdeling de schouders te doen ophalen over zulke nationale vertegenwoordiging onzer moderne kunst. Een Prins of Princes daarentegen mág eene barmhartige hand over de produkten uitstrekken van welk tijdvak der historie ook.
maar aangezien de opperkeuring dezer restauratie den Keulschen Heere Zwirner vertrouwd is, en aangezien de Heer Zwirner de man is der uitgraving van primitieve torentrapfundeeringen, doorboring van pijlers, met verzaking van de plannen des oorfpronkelijken bouwmeesters, de man der ontwerping, in Keulens metropool, van eene kolossale beglaasde venstertraceering, ter afsluiting van een binnenbouw, de man van het ijzeren dak en den ijzeren Dachreiter, de man der verkleining en simplisiëering, in plaats van kopiëering, der oorspronklijke pinakels aan Keulens Dom - de man der geüzurpeerde reputatie, in éen woord - zoo heeft men hier weinig waarborg voor eene oordeelkundige aanwending der gelden. Maar nu het Onderwijs in de schoone kunsten.
De Wetenschap is dus ruim 56 maal belangrijker dan de Kunst. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
En nu make men nog eens op, wat de Materieele Statistiek aan het land kost en vergelijke daarbij de f 1600, die aan de Intellektueele Statistiek - geweigerd worden. Maar de toekenning was toch wetsvoordracht. - Heeft de Minister dan zijn budget niet verdedigd? De Minister heeft gezegd, en de Leden hebben verstaan, dat het eene erfenis van zijn voorganger was - die hij bijna wel niet anders dan onder beneficie van inventaris had willen aanvaarden. Hij weet niet, maar vermoedt, dat het werk ‘zeer lang zal duren’. Echter - zijn we wel geïnformeerd, dan had de Minister uit zijn archief kunnen vernemen, dat de afwerking op tien jaar geraamd werd. Nu doe men uitspraak! Nu sommeeren wij den ‘grooten Maecenas’ het publiek, om te beflissen! Wij weten inderdaad niet, wat meer verwondering wekken moet, of - de onbekendheid van Regeering en Kamer met de zaak, die hier beoordeeld werd en - doorgestreept; of wel de schoone frazen der wijsgeeren, die op een half millioen, dat besteed wordt aan het propageeren van officiëele wetenschap, f 1600 asknibbelen, à-propos niet van een systeem, maar van een lexikon! geen wijsgeerig lexikon, maar een lexikon van waarnemingen!Ga naar voetnoot1 In de Eerste Kamer heeft de Heer Schimmelpenninck van der Oye een warm woordtjen ter gunste der goede zaak gesproken. Dat verheugt ons om twee redenen: voor-eerst om de zaak van het Woordenboek, maar vooral om dat dit Lid zich van min gunstige zijde heeft doen kennen in | |||||||||||||||||||||||||||||||
2o De zaak der Loterijzaal. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Men weet waar wij van spreken. Dikwerf reeds hebben wij in dit tijdschrift het Wandalismus aangeklaagd, dat dapper werkte aan de ontadeling dezer Ridderzaal. Nu onlangs, ter gelegenheid der behandeling van het boven aangeduid budget, heeft de Tweede Kamer, met de meerderheid van éene stem, den storm weêrhouden, die dit belangrijk en eenig voortbrengsel van onzen XIIIe-eeuwschen paleizenbouw bedreigde: ‘want het amendement dat met die ééne stem viel, had ten doel de herstelling van het oude grafelijk paleis in den Haag, uit te stellen tot de afzonderlijke regeling van den herbouw des geheelen Binnenhoss, dat is tot de onzekerste kansen en tot een langen, onbepaalden tijd; uitstel - terwijl onderzoek had bewezen dat de leijen van het dak vallen, dat de houten beschieting is vergaan, de kapspanten zijn aangestoken, en alle dralen gevaarlijk is: uitstel - terwijl in den vloer der koninklijke zaal een geul moest gemaakt worden om het binnen stroomend regenwater af te voeren naar de stoep; terwijl een getimmerte van ruwe planken een droogen en veiligen gang moet bieden aan wie eenige der zijkameren bezoekt!’ Deze woorden zijn ontleend aan den ‘Ned. Spectator’: wij citeeren dit weekblad te liever, wijl het zeer goede artikel van den Heer Vosmaer, ter verdediging van de rechten der (tot onze schande) dus-genoemde ‘Loterijzaal’, eenigszins vergoedt wat eene andere, niet minder bekende pen, ter lastering van het ‘Woordenboek’ (gelijk wij boven reeds vermeldden), in dat orgaan geschreven had. Met het grootste recht verontwaardigt zich de Heer Vosmaer over de onnoozele, maar niet onschuldige aanvallen, waarvan, zoowel in de Tweede als in de Eerste Kamer der Staten-Generaal, de kunstwaarde van dit unicum van onzen middeleeuwschen burgerlijken bouw het voorwerp geweest is. Vond de Heer Thorbecke niet goed dat er geld voor het Nationaal Muzeüm van nederlandsche taalvormen gegeven werd - zijn voormalige ambtgenoot, de Heer Van Bosse, keurde af dat men het Paleis van Hollands aaloude, het zij dan graaslijke, het zij dan republikeinsche Majesteit in stand hield. ‘Het is | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk aan mijne onwetendheid te wijten,’ zeide de Heer Van Bosse (stellig meenend, dat niemant hem hiervan beschuldigen zoû), ‘maar ik weet niet ééne roemrijke herinnering aan die zaal verbonden. Het is een oud gebouw uit de grafelijke tijden. Dat weten wij allen.’ - ‘Geen ééne roemrijke herinnering!’ roept de Heer Vosmaer uit. En ‘de oude Zaal is een levend geschiedboek gelijk ons land misschien geen tweede bezit. Geboren te midden der wildernissen van Hollands hout- en wildrijke duinstreek, viel haar jeugd in een gewichtig en ook “roemrijk” oogenblik van het jonge volksbestaan. Zij was getuige van de triomsen en de grootheid haars koninklijken stichters, van de pracht en weelde der graven, van de rijpende beschaving, van feesten en toernooijen; zij verborg den waanzin des rampzaligen Willems; zij hoorde de rechtspraak der Bourgondische landsheeren; zij was getuige van de wording onzer Republiek, van haar bloei, haar kracht, haar bloedige ossers; de martelaarsplaats van den ouden advokaat, de troseën-hal onzer overwinningen, de geboorteplaats van de autonomie der gewesten ter Vergadering van 1651. - Of hier, om niet verder te gaan, ook stof voor historische, roemrijke en onroemrijke, maar altijd gewichtige herinneringen voorhanden is in dezen verweerden steenen getuige van zes honderd jaren levens van ons volk en onze maatschappij, in dat middenpunt van Holland, gelijk Holland het was van de geünieerde gewesten? of er in ons land passender lijst is voor eene historische verzameling, eene wapenzaal of eene Ruhmeshalle? En zoo gij nog meer “roemrijke herinneringen” verlangt, die muren zullen u verhalen’ hoe zich, verder, de tijden des vervals openbaarden: ‘hoe de 18e eeuw er.... stalletjes opsloeg en er spiegels, messen, vleesch, brillen, tandestokers, schilderijen en boeken liet venten; hoe de 19e eeuw er loterijspel dreef en hoe het voor het jaar 1860 was bewaard gebleven om te ontkennen dat er iets in en om die wanden gebeurd ware der herinnering waardig, en haar lot van ééne stem te laten ashangen!’ De Baron Schimmelpenninck van der Oye had zich, in de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste Kamer, met de weinig eervolle taak belast ‘zu verhöhnen, was er nicht verstand’. ‘Op mijn verzoek,’ zeide dat Lid, ‘is in het verslag opgenomen de meening dat dit gebouw noch historische noch kunstwaarde heeft. Geen historische herinneringen, want als men al als waar aanneemt, dat dit gebouw 6 eeuwen oud is, dan zal een hoop steenen die 600 jaren oud is toch niet verdienen dat men daarvoor zoovele uitgaven doet. Ik ben een groot voorstander van historische herinneringen enz. Maar historische herinneringen van die zaal, ik weet er geen meer merkwaardig dan de twee raderkasten, waarmede de loterij getrokken wordt. Men zegt het was een ridderzaal ten tijde van den Graaf Koning, maar wanneer ik die zaal binnentrad, toen ik kanselier was, (!!) dan is er niets hoegenaamd dat mij in de verte daaraan herinnert, ook niet aan de groote dagvaart die Cats in 1651 daar presideerde.’ Met eene bedaardheid, die wij bewonderen, maar niet zouden kunnen navolgen, weêrlegt de Hr Vosmaer deze waarlijk niet te qualificeeren uitspraak. Men zoû haast gelooven, dat het hier eene quaestie gold van identiteit. Hebben we wel te doen, met dat zelsde gebouw, dat Luigi Guicciardini, in den vollen bloei der anti-gothieke beginselen, een hoogen lof van schoonheid geeft - met het zelfde gebouw, omtrent welks belangrijkheid geen deskundige uit onze tijd den minsten twijfel zal opwerpen? Bedoelt de Heer Schimmelpenninck licht iets anders? Maar neen, de raderkasten der loterij, het eenige dat hem, in die zaal, ‘toen hij kanselier was’ opmerkelijk scheen, laten geen twijfel over. Maar dan houden wij ons aan het oordeel van den smaakvollen Italiaan en onderschrijven eenvoudiglijk het oordeel aller moderne kunstkenners, liever dan praetensiëuze flaauwheden te bestrijden en eene architektuur-les te herhalen, die de ‘Spectator’ bereids gegeven heeft. Wij deelen ten volle in de overtuiging van den Heer Vosmaer, omtrent den ouderdom der bekapping. 't Is waarlijk ongerijmd die, in haar geheel, aan het jaar 1621 toe te schrijven. ‘Het geheele karakter der kap schijnt op ouder tijd te wij- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zen. Het zijn ook niet enkel de aan de schuinsche lasschen aangebrachte schinkelstukken die een zweem van gothiek geven aan den boog die zich spant over de zaal. Gelijken vorm bezitten de zijstijlen in de rnimte tusschen den eenen en den volgenden kapbindstijl. Eu uit al die balken en bindten komen talrijke koppen kijken die van andere vormen, van andere ideën klappen dan de zeventiende eeuw hun zou hebben ingegeven. Er zijn wapens, smalmiddelige leeuwen, maskers; er is een fluitspeler met een dier in een bosch (Orfeus?); er is een vrouwenkopje met een Bourgondiesch gelijkend kapsel, - talrijk houten beeldhouwwerk dat door den afstand niet goed zichtbaar is, doch dat een zweem van 1400 heeft. Dit alles en vooral de wapens kunnen bij onderzoek stellig inlichting geven over den ouderdom der kap. Is die kap wellicht niet tot de 15e eeuw op te voeren, toch heeft ze iets dat met het gebouw niet te zeer strijdt, dat er zelfs mede harmonieert, en zeker is de vrees niet te ontveinzen dat haar gemis een verlies zal zijn, zoo men er eene ijzeren voor terug ontvangt.’ Deze laatste volzin is dermate uit ons hart geschreven, dat we zonder aarzelen zeggen: ‘laat liever het gebouw instorten, dan het met de voorgestelde ijzeren kap en de 200 □ ellen licht, die men ons belooft, op te schikken’: het zal een ware zotskap zijn op het hoofd der grijze Majesteit! Met de hem eigene bescheidenheid laat de Heer Vosmaer zich ook hier weêr over uit: ‘Het materiëel der 19e eeuw past weinig aan vorm en inhoud van het kunstwerk der 13e. Maar er is meer. Het verband tusschen de gedachte en de stof waarin men haar verwezenlijkt, de betrekking, de invloed zelfs die beiden wederkeerig op elkander uitoefenen, laten zich niet verloochenen. De eigenschappen der stoffen, die men in een kunstwerk bezigt, helpen dus de uitdrukking en de vormen daarvan bepalen. Het ijzer brengt zijn eigen wetten en eischen mede, en zullen deze altijd in harmonie zijn met de vormen en ideën van het bestaande? Het is, dunkt mij, duidelijk dat de eischen van eene middeneeuwsche kap niet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
door ijzer kunnen bevredigd worden, omdat dit gants andere eigenschappeu heeft dan hout en alzoo tot gants andere verhoudingen en verbindingen aanleiding moet geven. Daarenboven, daar met ijzer veel minder massa noodig is, zullen aan ijzeren spanten, bindten, balken nooit die breedheid, die vorm en die profilen kunnen gegeven worden die door de harmonie met de zaal wordt vereischt, en aan welker eischen de tegenwoordige kap zoo goed voldoet. De zaal zal dan ook, zegt men, niet in eens maar in driëen overspannen worden. Nieuwe grieve, want wij verliezen daardoor zeker de harmonie tusschen zaal en kap, de eenheid, de breedheid, de trotsche uitdrukking, het geheele karakter der groote hal. Omtrent de 200 □ ellen licht in de kap, zij de vraag veroorloofd naar één enkel voorbeeld uit de 13e eeuw waar ooit zóóveel licht in eene kap gestaan heeft.’ Dat is eene der zwakheden onzer architekten, dat zij de werking van het licht, als element hunner kunstwerken, niet genoeg doorvorschen en aanwenden. 't Is natuurlijk. Hoe zoû men het licht-zelf, als aesthetiesch middel, hebben leeren kennen in eene school, waar de grieksch-romeinsche tempelcella, zonder vensters, de hoofdtype van het architektoniesch vormenstelsel is? Daarvan begrijpen onze rampzalige roomschekerkenbouwers, in 't algemeen, óok geen iota; daarom beseffen deze gewetenloze domooren ook dézen grond voor de noodzaaklijkheid der Oriëntatie niet. Wij besluiten met nog eene mededeeling uit het voortreflijk artikel van den Heer Vosmaer: ‘Hoewel men verheugd mocht zijn over de verwerping van het amendement, en aanvankelijk het woord behouden juichen mocht, omdat, zoo ooit, hier wel uitstel afstel zou zijn geweest, en omdat, gelijk in de Memorie van toelichting der regering is beloofd, “al het muurwerk onaangeroerd, en de vorm en afmeting der spanten behouden zullen blijven”, zoodat ten minste de voorgevel niet zal te gronde gaan, zijn er tegen de herstellings-plannen der regering bedenkingen die men der liefde voor onze kunst vergunne hier aan te dringen. Wat eene herstelling van het geheel aangaat, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zij is, wij hopen dit tegen de geheel onjuiste aanmerkingen althands eenigermate te hebben gemotiveerd, - aan dit belangrijk gebouw niet alleen om zijne historische en zijne kunstwaarde ten volle besteed, maar daarenboven geenzins denkbeeldig. Zij kan eene verjongingskuur zijn die het gebouw, althands den gevel zijne oorspronkelijke gedaante zeer nabij zal voeren. Zeker daar ontbreken deelen, en later tijd heeft den oorspronkelijken vorm niet geheel onaangetast gelaten. Hoe de stoep geweest zij is onbekend, en de spitsen der beide torens zijn niet de oude; daar waar hun cylinder in den achthoek overgaat duidt het metselwerk met kleine steenen de verandering aan, en die kappen zouden door andere, niet al te scherpe, wellicht conische spitsen, vervangen moeten worden: ook de beide onderste ramen zijn niet de oude, en hoogst waarschijnlijk hebben zich in de onderste verdieping des voorgevels in 't geheel geene lichtramen bevonden. De authenticiteit der rozet wordt betwijfeld. Zoolang evenwel uit de niets te vertrouwen oude asbeeldingen geredeneerd wordt; zoo lang zij in volkomen harmonie is met den stijl des tijds, zou ik de oudheid dier rozet handhaven: - het binnenwerkGa naar voetnoot1 verdedig ik niet. Daar evenwel de meeste onderdeelen, zelss de bekleeding der eggen vrij volledig bewaard zijn, en vooral het karakter des gebouws zoo onloochenbaar te herkennen is, beloost de herstelling een goeden uitslag. Vurig wensch ik dat de regering deze eenmaal aan den herbouw van het dak doe volgen, en dat dan ook de huizen die het van weêrszijden ontsieren ten zoenoffer voor zooveel asgebroken schoons zullen vallen. Wanneer de zijmuren bloot komen zullen wellicht ook daar sporen van den vroegeren toestand, misschien ook van ramen in die wanden, te voorschijn treden; verlichting der zaal door zijramen zou boven groote lichtramen in het dak stellig de voorkeur verdienen.’ Boven kondigden wij aan, dat we o.a. ook over | |||||||||||||||||||||||||||||||
3o De zaak der Kon. Akademie van Beeldende Kunsten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zouden spreken. 't Was slechts, om twee aanmerkingen te maken. Men weet dat er eene Staatskommissie is werkzaam geweest, belast met het opmaken van een rapport omtrent de reorganizatie der Akademie. Uitbreiding van het onderwijs komt ons gewenscht voor; daaraan evenredige bezoldiging der leeraren is billijk: maar men overwege alwederom het kostelijke fransche axioma, aan het keukenboek ontleend: ‘Pour faire un civet de lièvre, ayez d'abord un lièvre...’ Gij moet u leerlingen weten te verschaffen. Daarvoor is het noodig, dat uwe Akademie eene school zij, waar kósteloos onderwijs gegeven worde. Bedenkt, dat men, op onze normaal-inrichtingen voor schoolmeesters, zelfs premiën stelt op het deelnemen aan de lessen; bedenkt, dat zelfs de leden van Instituten en Akademiën voor Wetenschap (volwassen menschen!) door praezentie-geld gelokt moeten worden. Neemt een anderen maatstaf, om te weten of een jongen fatsoenlijk genoeg is om tot een knap ambachtsman of kunstenaar te worden opgeleid: niet den maatstaf, of hij eenige guldens in 't jaar kan bij elkaar brengen, maar of hij behoorlijk voorbereid is, wat zijn geest aangaat. De andere aanmerking is deze. De Heer J. Vis Blokhuizen heeft achter het verslag een protest laten drukken, deswege, dat voor de teekenmeesters, in de andere gemeenten, een diploma van de Koninklijke Akademie, te Amsterdam, gevergd wordt. Zoû de Heer V.B. hier ook tegen opkomen, indien de Akademie te Rotterdam haren zetel had opgeslagen? - Neen, neen, zegt de Heer V.B. hier is geen kleingeestige esprit de clocher in het spel: het is alleen uit liberaliteit, dat ik zulk diploma wensch afgeschaft. Gij weet toch, gaat hij voort, dat geen dwang aan de schoone kunsten eigen is. In-tegendeel: in vroeger tijd noemde men ze ‘vrije knnsten’. Dit is, met het welnemen van den Heer Vis, eene groote en grove vergissing. In vroeger tijd noemde men ‘vrije kunsten’ juist sommige van die takken van wetenschap, die in hunne doktoren wel deugdelijk een diploma vorderen, en die er hen nog heden meê vereeren. De Heer Vis denkt zeker, dat de vrije kunsten waren: de Schilderkunst, de Beeldhouwkunst, de Toonkunst, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de Dichtkunst en de Graveerkunst? Niets is minder juist dan deze meening, die in onkunde, maar niet in de onbescheidenheid, waarmeê zij zich uitspreekt, geëvenaard wordt door hetgeen wij boven uit de parlementsdiskussiën hebben meêgedeeld. Bij deze vijf kunsten is er maar éene, waaraan men vroeger den naam van ‘vrije kunst’ gaf; en de schilderkunst is het niet! De Heer Vis Blokhuizen zal groote oogen opzetten, als hij in een lesseboekjen nog van de XVIIIe Eeuw zal lezen, dat de vrije kunsten nooit iets anders geweest zijn dan de: - rekenkunst, de sterrekunde, de redeneerkunst.... en vier andere! De Heer Vis blijkt er geen Meester in te zijn. Maar wat moet men van eene kommissie tot reorganizatie eener Koninklijke Akademie zeggen, waarin personen zitting hebben, zoo vreemd aan de eerste noties der paedagogiek? Tot hare eer kan dienen: dat de Heer Vis met zijn protest alléen staat, of alléen ligt - als een visch op het drooge. | |||||||||||||||||||||||||||||||
4o De zaak van het Kopijrecht.Helaas, wij zien dat de ‘Konst’, in handen van de ‘Heeren’, er niet altijd te best afkomt. Nu eens wil men voor haar te veel vrijheid; dan legt men haar aan te harde banden. De vrijheid bestaat voor haar dikwerf in een verlof om van honger te sterven, zonder dat daarop aanmerkingen zullen mogen gemaakt worden: want het geschiedt naar de regelen der staathuishoudkunde. De banden hebben dikwerf niet het voordeel der kunst ten doel, maar wel de verrijking harer toevallige voogden. Zoo staat het met de litteratuur. De boekhandel beweegt hemel en aarde, om de overlevering en voortplanting van het idee tegen te gaan. Dat wil zeggen: men mag wel een idee verkondigen, maar niet in die form waarin het éens verkondigd is. Was die form goed - was zij de eenig ware - dan moet men er eene slechtere, eene valsche aan geven, om het recht te hebben het gekozen idee te prediken. Het hangt van de willekeur eens onkundigen, of ook maar kwalijk gestemden boekverkoopers af, of een idee, of een beeld, of een zonnestraal, vermenigvuldigd, dat is bruikbaar voor het algemeen gemaakt mag worden - of niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De Vereeniging voor den Boekhandel, die sints lang een imperium in imperio gevestigd had, heeft den Minister van Binnenl. Zaken verzocht het kopij-recht op nieuw te regelen: dat is, in 't algemeen, de gedachten der schoonste en rijkste geesten bij de natie in beter verzekerde holen te sluiten, waarvan de boekverkoopers, naar de goede uitdrukking van Prof. van Vloten, de stokbewaarders zijn. Wij willen, met betrekking tot het vrij uitvoerig ‘Wetsontwerp’, door de genoemde ‘Vereeniging’ aan het Ministerie voorgesteld, slechts een paar vragen doen. In art. 12 leest men: ‘Het wordt niet als inbreuk op het regt van kopij aangemerkt, om ter beoordeeling of om den aard en de waarde van eenig in druk uitgekomen werk te doen kennen, daarvan in tijdschriften uittreksels mede te deelen of in andere werken daaruit aanhalingen te doen of motto's te ontleenen (!); mits dergelijke uittreksels, aanhalingen of motto's niet bestaan uit fragmenten, die op zich-zelf een geheel vormen.’ De uittreksels mogen niet bestaan uit fragmenten, die op zich-zelf een geheel vormen: dat is de eenige konditie. Derhalve mogen ze wel bestaan uit geheele stukken, die geen fragmenten zijn? Dat zal de bedoeling wel niet wezen, al volgt het er uit. Neen, het mogen slechts fragmenten zijn - maar die fragmenten niet, in zekeren zin, weder geheelen. Mijn waarde Heeren boekhandelaren! Ik zoû u wel eens de waarde eener verzameling van puntdichten door uittreksels in een Tijdschrift (of ook niet in een tijdschrift) willen zien aantoonen - mids u onthoudende van de overname van stukjens, welke op zich-zelven een geheel zijn. Het zal ook eene lastige wetgeving en jurisprudentie worden, waarin aesthetische definities zullen moeten worden opgenomen, aangaande hetgeen men al of niet voor fragmenten, die geheelen zijn, te houden heeft. Al de boven behandelde ‘Konst’-belangen worden der vernieuwde behartiging onzer ‘Heeren’ heuschelijk aanbevolen. Jos.-A. Alberdingk Thijm. |
|