Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Daniël Heins, Hoogleeraar en Dichter,
| |
[pagina 8]
| |
Daniël was naauwelijks drie jaren oud of zijn vader zond hem, in het jaar 1583, uit GentGa naar voetnoot8, dat in volle oproer stond, en zijne voedstervrouw geleidde hem naar Veere, in Zeeland, bij de edele vrouwen Katharina en Elizabeth, zijne moeijen, die daar gevlugt warenGa naar voetnoot9. Van daar, en ditmaal met zijne ouders, stak hij naar Engeland over en verbleef eenige maanden te Dover en te Londen. Eindelijk keerden zijne ouders met hem naar Holland terug, hielden zich eerst wat op te Delft en verbleven naderhand in het dorp Rijswijk, bij 's Gravenhage, waar Daniël zijnen oom vond, die onlangs lid der Staten was gewordenGa naar voetnoot10. Niklaas, Daniel's vader, door de zucht tot het buitenleven en de aangenaamheden dier streken verlokt, vestigde zich vervolgends in Den Haag, en Daniël deed alhier de eerste grondbeginselen der letteren op, vooreerst van zijnen vader, die zich met warmen ijver op het opvoeden zijns zoons toelegde, en, na hem, van eene oude vrouw, die school hieldGa naar voetnoot11. Nog was Heins' zwerven niet geëindigd. Weinigen tijd later geleidden zijne ouders hem naar Middelburg, in Zeeland, waar hij de grondbeginselen der letter- en wiskunde van Joannes Belosius, Nicolaus Olivarius, Petrus Montanus en Tobias Schemeringius leerdeGa naar voetnoot12. Hij maakte in korten tijd zulke groote vorderingen dat hij, pas negen jaren oud en zonder eenige kennis van de waarde der sylben, verzen schreef. Voor 't overige was hij lui en had hij eenen bijzonderen afschrik van de spraakkunstGa naar voetnoot13; wanneer hij in de school iets kwaads bedreven had, lieten de meesters hem, voor zijne straf, verzen maken, hetwelk zij als het eenigste middel beschouwden om hem de prosodia te doen aanleerenGa naar voetnoot14. Dit gelukte hun, en de knaap begon die allengskens door oefening en door een' fijnen | |
[pagina 9]
| |
smaak en gehoor, waarmede de natuur hem had toegerust, te vatten; zoo waar is hetgene Dumarsais eens geschreven heeft: ‘peu de règles, beaucoup d'exercice & encore plus d'usage.’ Een jaar na dien schreef hij een treurdicht op het afsterven van een meisje, met hetwelk hij vaak in zijne kindschheid speeldeGa naar voetnoot15. Toen Daniël zijn veertiende jaar had bereikt, zond zijn vader hem naar FranekerGa naar voetnoot16, opdat hij zich in de regten zoude oefenen. Hij hoorde er tweemaal daags de lessen van Henricus Schotanus, alhoewel hij zich veel meer op de grieksche letterkunde toelegde, welke hij met grooten ijver beoesende, zoodanig dat hij, weinige maanden daarna, het versje van Musaeus over de liefde van Hero en Leander eigenhandig afschreef, en daaruit eenig gevoel voor die dichtvormen geput hebbende, het aan anderen voorlas en vervolgens uitlegdeGa naar voetnoot17 en dat hij naderhand de grieksche taal zoo goed ............. verstond,
Dat hij ze, als moedertaal, tot alles heeft doorgrond
En daarin vaarzen op het heerlijkst heeft gezongenGa naar voetnoot18.
Heins verbleef slechts een half jaar te FranekerGa naar voetnoot19 en werd van daar naar Leiden gezonden, om bij uitsluiting in de regten, van welke hij nog maar eene oppervlakkige kennis bezat, te studerenGa naar voetnoot20. Hij volgde er meer dan een jaar de lessen in de regten, doch bevlijtigde zich bovenal in de grieksche letterkunde onder Bonaventura Vulcanius, die er sedert 1581 met grooten luister en toeloop van hoorders onderweesGa naar voetnoot21. Dit | |
[pagina 10]
| |
gebeurde buiten weten zijns vaders, die hem voor de balie bestemde en die, des verwittigd zijnde, hem terstond uit Leiden te huis riepGa naar voetnoot22. Het schijnt nochtans dat Daniël zijnen vader tot andere gedachten zal overgehaald hebben, want wij vinden hem kort daarna in Leiden terug, en hij was daar naauwelijks weèr aangekomen of zijne bedrevenheid in taal- en dichtkunde, zoo in 't grieksch als in 't latijn, trok de aandacht van Scaliger en Philips Marnix op hemGa naar voetnoot23. Het gelukte Daniël aan Scaliger zoo te behagen, dat deze uitmuntende geleerde hem hoe langer hoe meer lief had, hem zeer hoog waardeerde en er zich op toelegde om zijnen geest te vormen en tot groote dingen op te wekkenGa naar voetnoot24, zoodanig, dat Casaubonus gewoon was, Heins ‘pusillum Scaligerum’ te noemenGa naar voetnoot25. Ook schoot de jonge Vlaming bij 's mans vriendschap in dankbaarheid niet te kort; gelijk gemakkelijk uit zijne latijnsche gedichten af te metenGa naar voetnoot26. Deze vriendschap moest Heins zeer voordeelig zijn, maar indien het hem aan den eenen kant nuttig is geweest, misschien was het hem aan den anderen schadelijk, bij uitsluiting de lessen te volgen van eenen man, die, gansch en al in de oudheid verdiept zijnde, hem zijne zucht tot dusdanige studiën moest inboezemen en derhalve den nationalen geest van zijnen kweekeling - bijaldien er een onder de letterkundigen van dien tijd bestond - zoo niet geheel, ten minste grootendeels uitdoovenGa naar voetnoot27. Niet minder was de vriendschap van Janus DouzaGa naar voetnoot28 voor onzen dichter. | |
[pagina 11]
| |
Telkens dat de vermaarde verdediger van Leiden uit 's Gravenhage in die stad kwam, 't zij om de zaken te behartigen der hoogeschool, van welke hij Curator was, 't zij voor zijn eigen belang of vermaak, liet hij nooit na Heins te bezoeken. Soms nam hij hem mede naar zijne hosstede te NoordwijckGa naar voetnoot29, waar zij dan te samen eenige dagen in letterkundige bezigheden overbragtenGa naar voetnoot30. Naauwelijks twee-en-twintig jaren oud, begon Heins openbare lessen te houden, zijnde daartoe gemagtigd door een besluit van 7 Mei 1602, bij hetwelk de Curatoren hem toelieten, ‘uyt de vermaerde poëten te expliceren, en daerop in dese universiteit openbare lessen te doenGa naar voetnoot31’, slechts bij proeve en zonder geldelijke vergoedingGa naar voetnoot32 noch akademischen titel. De lessen van Heins bestonden in uitleggingen van grieksche en latijnsche dichtersGa naar voetnoot33. Omtrent een jaar later werd hem door de Curatoren, bij besluit van 10 Februari 1605, ‘telcken vyerendeel jaers vereeringe gedaen, nae beloop van drye hondert gulden int jaerGa naar voetnoot34’, en een paar maanden daarna verbonden zij hem aan de Hoogeschool en benoemden hem tot den post van buitengewoon hoogleeraar in de dichtkunde, met eene jaarwedde van vier honderd guldenGa naar voetnoot35. Terzelsder tijd dat Heins den leeraarsstoel der dichtkunde beklom en dit in eenen leeftijd, op welken men thands de banken der Hoogeschool nog niet verlaten heeft, werd Do- | |
[pagina 12]
| |
minicus Baudius, een ander jongeling van groote verdiensten en met welken Heins zeer bevriend was, tot het professoraat verheven en de les in de welsprekendheid hem toevertrouwd met eene wedde van zes honderd gulden. Maar zijne levensbaan was noch zoo lang noch zoo luisterrijk als die van Heins, welke, gelijk wij later zullen zien, hem opvolgde toen Baudius, door zijn losbandig leven uitgeput, op eenen nog weinig gevorderden ouderdom het leven en zijne vrienden vaarwel zeî en de eeuwigheid insluimerde. De Curatoren weinigen tijd daarna vreezende dat Heins de Hoogeschool zou verlaten en ‘sulcx voer den dienst der universiteit, noch orbaer van de studenten nyet goet’ achtende, hebben zijne jaarwedde, bij besluit van 8 Augustus, tot op zes honderd gulden gebragtGa naar voetnoot36. Vele schrijvers, die opzettelijk of slechts bij geval van Heins leven handelden, hebben hier het dwaalspoor ingeslagen en beweeren, dat hij tot leeraar der grieksche en latijnsche letteren is benoemd geweest. Dit is ten deele misgrepen. Wij hebben gezien dat Heins lessen gehouden heeft ter verklaring van sommige latijnsche dichters; maar nooit heeft hij uit dien hoofde eenigen akademischen titel ontvangen; hij werd, wel is waar, met het professoraat in de grieksche letterkunde vereerd, maar op lateren tijd. Den 8 October van het volgende jaar (1604) stierf Janus Douza, die, sedert den dood van zijnen vroegtijdig gestorven zoon, in een langdurige ziekte verkwijndeGa naar voetnoot37; en Heins, die in verscheidene omstandigheden getoond had hoe zeer hij zijnen vriend beminde, ontving van de Curatoren den eervollen last, om de lijkrede over dezen verdienstelijken man uit te sprekenGa naar voetnoot38. Hij kweet zich van dezen pligt op eene wijze, waardig aan zijn talent en vereerend voor zijne dankbare gevoelens. De opgaven en de dikwijls zoo uiteenloopende berigten der | |
[pagina 13]
| |
biographen volgende, vinden wij bij Foppens, dat Heins het volgende jaar (1605) tot prosessor der staatkunde benoemd werdGa naar voetnoot39. en bij DelvenneGa naar voetnoot40, dat hij (nog altijd in 1603) het professoraat der geschiedenis en der staatkunde waarnam. Ziedaar nu - indien deze opgaven voor echt te houden zijn - drie verschillende plaatsen in hetzelfde jaar door den verdienstelijken Vlaming bekleed. Bonaventura Vulcanius, wiens lessen Heins gevolgd had, was sedert 1581 leeraar der grieksche taal en, volgens zijne eigene getuigenis, bekleedde hij dien post gedurende twee-en-dertig jaren: Ter denos docui Leidis, binosque per annos,
Cattigenûm pubem Grajugenûm ore loqui:
Nunc manibus pedibusque, oculisque atque auribus aeger,
et senio languens lampada trado aliisGa naar voetnoot41.
Hij leerde dus tot in het jaar 1613 en hij stierf den 9 October 1614Ga naar voetnoot42. Die plaats was dan goed vervuld en het was hetzelfde geval met den leerstoel der geschiedenis, waarvan Pauwel Merula in bezit was tot in het jaar 1607, wanneer hij overleden is. Uit de Registers der Hoogeschool - waaruit ik extrakten aan de dienstvaardigheid des heeren Rammelman-Elsevier verschuldigd ben - blijkt dat Heins inderdaad ten jare 1605 den titel van hoogleeraar in de grieksche taal bekwam met eene verhooging van honderd gulden op zijne jaarweddeGa naar voetnoot43. Hij hielp waarschijnlijk Vulcanius in zijne lessen, gelijk hij hem in zijn ambt van sekretaris der Hoogeschool geholpen heeft, en volgde hem naderhand op. Voor 't overige zijn de opgaven van Foppens en Delvenne, rakende zijn professoraat in de staatkunde en die van Delvenne, omtrent zijnen post van hoogleeraar in de geschiedenis ten eenemaal misgrepen. De geleerdheid van Heins en zijne uitgebreide kennis verspreidden zijnen naam allengs meer en meer, en de Curato- | |
[pagina 14]
| |
ren, vreezende eenen man te verliezen, die reeds als een der schoonste sieraden der Hoogeschool werd aangezien, droegen hem verscheidene lessen op, verhoogden dikwijls zijne jaarwedde of stonden hem buitengewone subsidiën toe. Den 8 Februarij 1606, schonken zij hem eene som van honderd twintig gulden, om de kosten te bestrijden, welke hij gedaan had om eenige boeken te bekomenGa naar voetnoot44, en den 21 November van dat zelfde jaar honderd ponden, van XL grooten 't pond, verder met beloste ‘dat men voerts alle volgende jaeren sal letten op syn naersticheit en deucht by hem in de universiteit te doen, om deselve nae gelegentheit en discretie van̄ Curateurs en Burgem. eerlicken te bedenckenGa naar voetnoot45.’ Eene gelegenheid bood zich weldra den Curatoren aan om de door Heins bewezene diensten te erkennen. Janus Douza, de jongere, die met de bewarenis der boeken der Leidsche bibliotheek belast was, stond ten jare 1594 dezen post af aan Pieter Bertius, die het volgende jaar de eerste boekenlijst liet drukkenGa naar voetnoot46. Wanneer P. Bertius uit Holland week werd hij door Pauwel Merula vervangen, die deze plaats tot in 1607 bediende. Den 1 September van ditzelfde jaar benoemden de Curatoren Heins in dien post ‘ter wedde van hondert vyftich gulden jaerlicxGa naar voetnoot47.’ Nog in datzelfde jaar had Heins zijn werk, met name ‘Ethicorum Nicomachorum Paraphrasis’ etc. aan de heeren Curatoren opgedragen, hetwelk door hen in zulken dank werd ontvangen, dat hem ‘is daervoer toegevoecht eene vereeringhe van hondert twintich gulden, daervoren (of om een pont of twee meer of min) deselve sal gemaeckt worden een silveren cop mette wapenen van̄ universiteit, en hem geschonkenGa naar voetnoot48.’ Den 8 Mei 1608 vereerden de Curatoren hem nog met honderd guldenGa naar voetnoot49; en op zijn verzoek en dat van Bonaventura Vulcanius werd hij als diens adjunct ‘in 't secretarisschap der universiteit’ gebruiktGa naar voetnoot50, en den 17 Augustus verhoog- | |
[pagina 15]
| |
den de Curatoren zijne wedde van bibliothecaris met vijstig guldenGa naar voetnoot51. Den 21 Januari des volgenden jaars verloor Heins zijnen anderen vriend en weldoener Jozef Scaliger, welken hij vereerde met eene lijkredeGa naar voetnoot52, uitgesproken den 25 derzelfde maand, kort na de lijkstatie, in het auditorium der Godheid. D. Baudius, van regtswege daartoe benoemd, sprak des anderen daags ook den lof des dooden uitGa naar voetnoot53. Scaliger had zijnen vriend met zijne boekenverzameling willen vereeren; maar Heins aanvaardde er slechts een deel van: de handschriften stond Scaliger aan de Hoogeschool af en het overige werd te Leiden openbaar verkocht. Frans en Joost Ravelingen waren executeurs in den boedel van Scaliger, en Heins kreeg last de boeken van Scaliger te inventariseren en op de bibliotheek te plaatsenGa naar voetnoot54. Nog datzelfde jaar werd Heins, die reeds sedert 1608 als adjunct van Vulcanius in het sekretariaat gebruikt was, in diens plaatse benoemd; maar ‘den voerseiden Vulcanio sullen blyven de proffijten en emolumenten bij hem tot desen dage toe als ordinarisse professor genotenGa naar voetnoot55.’ Welhaast genoot Heins eene nieuwe gunst der Curatoren: hem werd namelijk het regt van konijnen en tabbaardslaken gegevenGa naar voetnoot56, en den 8 Februari van het volgende jaar stonden zij hem toe te ‘mogen hebben en gebruycken den titule van Professore Politices, mits nochtans lesende en dezelve explicerende GraecêGa naar voetnoot57.’ Den 9 Februari 1615 werd hem ‘toegestaen te mogen lesen Politica latine, des tallen tyden de voers. Curateurs en Burgemeesteren aen hun behouden van denselven weder op te leggen te lesen of waer te nemen de grieksche lessenGa naar voetnoot58’. Meursius verving hem als professor der grieksche taalGa naar voetnoot59; doch men ziet dat de Curatoren zich altijd de magt | |
[pagina 16]
| |
behielden, dien post weder aan Heins op te leggen, en dit was nogmaals het geval toen hij den 18 November 1613 tot leeraar benoemd werd in de geschiedenis: ‘soe is in deszelfs plaetse’ (namelijk van D. Baudius) zeggen de resolutiën der Curatoren, ‘gesurrogeert Daniel Heynsius gewesene professor politices, mits blyvende tallen tyden onderworpen van, ten gelyeven vande heeren Curateurs en Burgermeesteren, te lesen græcæ linguaeGa naar voetnoot60’. Maar Heins kweet zich zoo goed van zijne lessen in de staatkunde en de geschiedenis en ‘met dien zeltzaemen uitslag dat dikwyls de gewoone gehoorzael der wysgeeren de toehoorders niet konde bevatten en hy zyne lessen in de groote gehoorzael der Godtgeleerden moest doenGa naar voetnoot61’, dat de Curatoren wel niet eens zullen gedacht hebben, hem zijne oude lessen te doen hernemen. Hij opende zijnen leergang over de geschiedenis met de uitlegging van Florus, vroeger door Baudius begonnenGa naar voetnoot62, en sprak te dier gelegenheid eene redevoering uit over de voortreffelijkheid en de waardigheid der geschiedenis. Het volgende jaar werd zijne wedde van ‘Professor Historiarum verhoocht ter somme van hondert vijftich gulden, in voege dat hij voerts aen jaerlicx voer sijne wedde sal genyeten, boven de extraordinaire hondert gulden, acht hondert vijstich guldenGa naar voetnoot63’, en den 8 November, aangezien dat Bonaventura Vulcanius alstoen gestorven was, stonden de Curatoren hem, in zijne hoedanigheid van ‘Sekretaris vander Senaet der Universiteit’, jaarlijks eene somme toe van twee honderd zeventig guldenGa naar voetnoot64. Heins had tot nu toe de grieksche en latijnsche taal- en dichtkunde, zelfs de oostersche talenGa naar voetnoot65 beoesend, waartusschen hij van tijd tot tijd het een of ander nederduitsch dichtstukjen in het licht zond, hetwelk echter nameloos of met een verdichten naam uitkwam. Ofschoon hij als de maker er | |
[pagina 17]
| |
van aangezien werd, wilde bij ze niet erkennenGa naar voetnoot66, toen eensklaps eene volledige uitgave van zijne nederduitsche gedichten, zoo 't schijnt buiten zijn weten en tegen zijnen dank, verscheen. Daniël had ‘in den jare 1614 op den vasten avond’ zijnen hymnus op Bacchus aan Pieter Scriverius gezonden, ‘met verzoek om dit gedicht der vlamme op te offeren, zoo hij 't niet goed vond voor zich zelfs alleen te behouden; van welk onbarmhertig vonnis Pieter Scriverius zich beriep op de nuttigheid van 't gemeen; en ten einde ook de Nederlanders dit weergaloos vernust zouden kennen, helderde hij dezen lofzang met zijne aanteekeningen op, schrees eenige uitleggingen op eenen anderen loszang van denzelven dichter, maar van ernstiger stoffeGa naar voetnoot67, en gaf die nevens deszelfs overige nederduitsche dichten, in den jare 1616 in het licht, met twee voorafspraken aan den Heere Jacob van Dyck, afgezant van Gustaaf den II, Koning van Zweden, aan den Staat der Vereenigde Nederlanden, een man van uitmuntende verdiensten, die een Hollander van geboorte zijnde, onder andere wetenschappen ook behartigde den opbouw van zijn moederspraak, in welkers lof de dichter bij die gelegentheid breedsprakig uitweid, en met opmerking verdient gelezen te wordenGa naar voetnoot68’. Het volgende jaar trouwde Daniël met Ermgard Rutgers, zuster van den vermaarden Janus Rutgersius. Zij was eene vrouw, uitmuntend door hare deugd en den adel harer geboorte, en door dit huwelijk kwam Heins in verwantschap met de voornaamste familiën van DortGa naar voetnoot69. Daniel won bij zijne gade twee kinderen, namelijk Niklaas, naderhand zoo vermaard, die ter wereld kwam te Leiden den 29 Julii 1620Ga naar voetnoot70, en Elizabeth, die later in het huwelijk trad met Willem van der | |
[pagina 18]
| |
Goes of Goesius, een' bekwamen regtsgeleerde. Men vindt in de aanteekeningsboeken enz. onder den 19 April 1617 het volgende: ‘Daniel Heynsius van Gent, professor ende secretarys vande Universiteyt tot Leyden met Jonckv. Ermgaerd Rutgers, Winands, van DordrechtGa naar voetnoot71’. Daniël woonde nu, en waarschijnlijk sedert den dood van P. Merula, op het Baggijnenhof, in het huis dat Merula vroeger gehruikte, en de Hoogeschool betaalde voor zijne huishuur twee honderd gulden. Den 8 Mei 1618 besloten de Curatoren deze som jaarlijks in te houden, omdat Heins toen ging verhuizenGa naar voetnoot72. Waar hij zich met der woon gevestigd heeft is mij niet gebleken; maar ten jare 1657 woonde hij op SteenschuurGa naar voetnoot73. Welhaast begon Heins, schoon geen godgeleerde van beroep, somwijlen, even als de Groot, zijne pen aan theologische schriften te wijden; ‘zoo wel als deze, nam hij het Nieuwe Testament tot een voorwerp van zijne oefeningen, en week overigens voor dezen in geen vak van wetenschap en geleerdheid; doch in gematigdheid van denkwijze omtrent godsdienstige begrippen stond hij ver beneden zijn verdraagzamen tijdgenootGa naar voetnoot73a’. Bij het uitbarsten der kerkelijke geschillen verkozen hem de Algemeene Staten der Vereenigde Nederlanden tot geheimschrijver hunner gevolmagtigdenGa naar voetnoot74 op de beroemde synode of kerkvergadering van Dordrecht, die bijeen geroepen werd om uitspraak te doen in de geschillen, rakende de gratie (gratia) en de voorbeschikking (praedestinatio), opgerezen tusschen de aanhangers van Gommarus en die van ArminiusGa naar voetnoot75, beide hoogleeraren te Leiden. De aanhangers van Arminius waren bekend | |
[pagina 19]
| |
onder den naam van ‘Remonstranten;’ uit hoosde eener ‘remonstrantie’ of vertoogschrift, door hen aan de Staten-Generaal ingediend. Zij werden ondersteund door verscheidene magistraten van Holland, Utrecht en Overijssel, en Olden-Barneveldt werd voor het hoofd dezer sekte gehouden. Daartegen voerden de Gommaristen den naam van ‘Contra-Remonstranten,’ omdat zij tegen het vertoogschrift der ‘Remonstranten geprotesteerd’ hadden. Met hen waren, zoo 't schijnt, de Staten-Generaal, Prins Maurits, de adel, de krijgslieden en 't volk. De synode werd geopend den 15 November, zijnde een dijssendag van het jaar 1618, en duurde tot in de Meimaand 1619. De Remonstranten werden er veroordeeld en moesten het bezuren. Conrad Vorstius, die hen hevig voorgestaan had, werd, bij besluit der Staten, van zijne diensten in de Hoogeschool ontslagen en uit Holland en West-Vriesland gezetGa naar voetnoot76. Een groot getal anderen, zoo predikanten als hoogleeraren, werden verbannen. Olden-Barneveldt, groot-pensionaris van Holland, verloor er lijf en leven bij. Gillis van Ledeberg, sekretaris der Utrechtsche Staten, had zich in de gevangenis het leven benomen, en zijn lijk werd in eene kist gesloten, in eene horde op de geregtsplaats vervoerd en met de kist aan de galg gehangen; doch weinigen tijd daarna afgedaan en te Zuilen, buiten Utrecht, begraven. Huig de Groot en Rombout Hogerbeets werden tot eeuwigdurende gevangenis verwezenGa naar voetnoot77. Op dit vonnis heeft Petrus Scriverius het volgende aangeteekend: ‘Ik weet voorwaer niet hoe het magh bijkomen, dat alle, die de synoden hebben beroepen en beleidt, altijds hebben getriumpheert, en de beroepenen hebben moeten onderleggen. Maer God weet alle dingenGa naar voetnoot78.’ Scriverius zocht aanstonds een middel om Huig de | |
[pagina 20]
| |
Groot en Hogerbeets te helpen en vond dit in zijne uitgave van Janus Secundus. Hij nam uit de proefbladen, zoo van de gedichten als van de fransche reize des dichters, eenige regelen weg, ‘om plaats te maken voor anderen, waar in hij de gevangenen eenige tijding wilde mededeelen, die dan telkens was vervat in verzen of in proza, naar dat de uitgenomene regels waren geweestGa naar voetnoot79’. De bladen, die het geheim inhielden, waren onasgesneden gelaten en het boek geraakte in de gevangenis want de bewakers dachten niet eens dat in die minnezangen een gedrukte brief schuilde. Huig de Groot merkte het geheim; maar de grijze Hogerbeets geenen smaak in minneprullen vindende, legde het boek aan kant, waarop zijne vrouw en zijne dochter hem lieten vragen of hij 't gelezen had, en zoo niet dat hij het zou doen om hem te verkwikken. Welke aanmaning een en andermaal herhaald, achterdocht deed krijgen, en bij de terugvordering van het boek werd de zaak ontdekt. Men verhaalt dat Daniël, dit hoorende, aanstonds heeft uitgeroepen: ‘Dit heeft niemand bedacht dan onze Schrijver!’Ga naar voetnoot80 Volgens Brandt, Witsen GeysbeekGa naar voetnoot81 en anderen, zou Heins zich op de Synode in geen gunstig licht vertoond, met veel bitsigheid gehandeld hebben en zeer werkzaam geweest zijn tegen de ‘Remonstranten’. Maar Brandt behoorde tot die sekte, die met alle hare aanhangers zeer op Heins gebeten waren, omdat hij openlijk de zijde der Contra-Remonstranten gekozen hadGa naar voetnoot82. Men wil dat de voorrede der akten dezer kerkvergadering van zijne hand zij; althans is het zeker dat er in de Bibliotheek van Niklaas Heins een exemplaar dezer akten was, geheel door de hand van Daniël geschrevenGa naar voetnoot83. Terwijl nu dit alles gebeurde en de menigvuldige sekten, die dagelijks in Noord-Nederland oprezen, elkander haven- | |
[pagina 21]
| |
den en in het haar vlogen, was de Republiek in onderhandeling met die van Venetië om den vrede te maken, die eindelijk gesloten werd ten jare 1621. Heins schreef er eenen gelukwensch over, die verschillend werd beoordeeld, want, terwijl P. CunaeusGa naar voetnoot84 er in zijne brieven bitterlijk tegen uitviel, behaagde hij aan de Venetianen zoozeer, dat zij nog datzelfde jaar Heins ridder maakten van St. Marcus orde, waarvan hij de eerteekens, gezamentlijk met Marc Lyclama, uit de handen van Antonius Moresinus, te 's Hage ontvingGa naar voetnoot85. De verscheidene ambten bekleedde Heins met de uiterste naauwgezetheid en hij legde zich er op toe, om de Bibliotheek der Hoogeschool te vermeerderen, kocht vele boeken en soms voor aanzienlijke sommen, zoodat de Curatoren hem meermalen hun misnoegen daarover te kennen gaven, hem verpligtende, het aankoopen van boeken eerst met hen te besprekenGa naar voetnoot86. Omtrent denzelfden tijd kwam de pest in Leiden: Heins verhuisde naar 's Gravenhage en Meursius vlugtte naar Wassenaar, beide niet lettende op het nadeel, dat er uit hunne aswezigheid voor de studenten spruiten kon. Ook wanneer zij in Leiden terug waren weigerden de Curatoren hun, voor den tijd, welken zij buiten stad overgebragt hadden, te betalen. Heins hield aan, en de Curatoren kwamen op hun eerste besluit terug, ‘mits dat hem, Heinsio, by den welgemelten curateuren particulierlick soude werden aengeseyt dat de voors. suspensie van betalinge, met goetvinden van den selven curateurs, by den welgemelten Burgerm. om redenen was gedaenGa naar voetnoot87. In den jare 1623 werd Heins van regtswege benoemd, om de lijkrede over Maurits, prins van Oranje, graas van Nassau, enz. uit te spreken, van welken pligt hij zich kweet den 19 September van hetzelfde jaar en waarvoor hij, bij besluit der | |
[pagina 22]
| |
Curatoren, genomen den 15 November daarna, vereerd werd met eene som van twee honderd guldenGa naar voetnoot88. Verwierf zich Heins door zijne gaven eenen grooten toeloop van aanhoorders, de verschillende ambten, waarmede hij vereerd werd, de vermeerderingen van jaarwedde en buitengewoone belooningen, hem door de Curatoren geschonken, bewezen in welke eer hij gehouden werd en tot welk nut hij der Hoogeschool verstrekte. Zijne geleerde werken hadden zijnen naam geheel de geletterde wereld door verspreid, en langs verscheidene kanten werden hem eervolle en tevens geldwinnende posten aangeboden. Gustaaf-Adolf, koning van Zweden, verhief hen tot den post van historie-schrijver zijns rijks, schonk hem den titel van raadsheer en een pensioen van dertien honderd gulden en liet hem, op eervolle voorwaarden, naar Zweden uitnoodigenGa naar voetnoot89. Paus Urbaan VIII ‘noodigde hem nae Rome, om in die stadt, en in Italie. daer men gebrek aen geleerde luiden hadt, de vervalle geleertheit te herstellenGa naar voetnoot90’, en sommige, zoo Italiaansche als Duitsche en Fransche steden, boden hem het een of het ander professoraat op hare hoogescholen aan. Maar de Curatoren, uit een berigt des heeren van Sommelsdijck verstaan hebbende dat Daniël Heins ‘wel mochte komen te vertrecken, verlatende de voors. Universiteit tot werckelicken ondienst vande selveGa naar voetnoot91’ besloten bij de Staten van Holland en West-Vriesland te werken, opdat hem de wedde en de titel van historie-schrijver van dat gewest gegeven en zijn jaargeld door hem, als hoogleeraar genoten, vermeerderd zou worden, ten einde den verdienstelijken Vlaming bij de Hoogeschool te behoudenGa naar voetnoot92. Terwijl de Curatoren daarmede werkzaam waren, gaf de heer Brouckhoven er kennis van aan Heins, hem verzoekende des aan- | |
[pagina 23]
| |
gaande geen besluit te willen nemen tot dat hij den uitslag van de pogingen der Curatoren kende, waarin Daniël welwillend toestemde, met beloste van ‘nopen̄ tvoors. vertreck niet te sullen doen sonder nader kennisse van dit CollegieGa naar voetnoot93.’ Ondertusschen verzocht Heins dat zijne wedde met vier honderd gulden uit de beurs der Hoogeschool mocht vermeerderd worden; doch de Curatoren wezen deze vraag af, omdat hij, van wegen den Koning van Zweden, een pensioen van dertien honderd gulden genootGa naar voetnoot94. Zonderling mag het heeten dat de Curatoren die vraag van de hand schoven, daar zij zelf besloten hadden meê te werken, ten einde zijne jaarwedde mocht vermeerderd worden. Zij keerden nochtans op hun besluit terug en stonden aan Heins zijne vraag toe, op voorwaarde ‘dat de voorn. professor Heinsius sijne gave voortaen sal employeren ten dienste van de provintie van Hollant en̄ Westvrieslandt en̄ vande universiteyt van̄ selven lande, maer niet van eenige wtheemsche potentaten en̄ namentlick niet van̄ coninck van Sweden, en mits oock dat hy professor van deselve wtheemsche potentaten geene pensioenen sal trecken ofte genietenGa naar voetnoot95.’ Den 9 Februari 1630 kreeg Heins verlof om, in Maart of April, eene reis naar Zweden te doen ‘tot verrichtinge van sijne particuliere affairens’, gedurende den tijd van drie maanden, ‘onder belofte by hem te doen, van t'eynden denselven tijt, wederom alhier, totten dienst vande universiteit, te sullen wederkeerenGa naar voetnoot96.’ Intusschen waren Curatoren genegen om Salmasius naar Leiden te trekken, en den 20 Junij ‘proponeert’ de heer van Sommelsdijck ‘nochmaels de saecke D. Claudii Salmasii als konnende seer qualick langher wtstel lijden, dat is om den selven Salmasium, wt Vranckrijck in de universiteyt alhier te beroepen, om deselve met schrijven van boecken en̄ met sijne residentie te illustreren, sonder nochtans eenige publijcque lessen te doen; mits dat hy noch in tractement off gagie, | |
[pagina 24]
| |
noch in eere voor anderen professoren der voors. universiteyt sal werden gestelt. Waerop verstaen ende goet gevonden is dat de vordere off finale deliberatie om den voorn̄. D. Salmasium, in voughen voors., te beroepen off niet, sal werden wtgestelt totte naeste vergaderinge van dit collegie, en̄ dat den professor Rivet onder de handt off particulierlick sal moghen bekent gemaeckt werden, dat hy, door syne particuliere missive, den voorn̄. Salmasio sal mogen doen notificeren dat opte voors. beroupinge, om sekere beletselen, niet en heeft voor alsnoch konnen werden gedelibereert noch geresolveert.’ De ‘deliberatie’ werd slechts meer dan eene maand daarna hernomen, en men vindt in de Resolutieboeken, in date van 12 oogst, het volgende aangeteekend: ‘In achtervolch van tgeene den XXen Junij des loopenden jaers alhier was goet gevonden, sijnde wederom voorgestelt het stuck van̄ beroupinge Dni Claudij Salmasij, wonende tot Parijs, in Vranckrijck, is, na verscheyden discoursen en̄ rijpe deliberatie, eyntelick verstaen ende geresolveert den voorn̄. Salmasium te beroepen om in de universiteyt alhier te komen resideren, ende deselve met sijnen naem en̄ geschriften te illustreren. op een wedde van vijftien hondert guldens jaerlicx, ende dat hem daer en boven noch sal werden toegevoucht eens de somme van ses hondert guldens tot vergoedinge van de kosten van sijne reyse ende van het transport sijner meubelen wt Vranckrijck herwaerts. Dat dese beroepinge den voorn. Salmasio door missive van den professor Rivetus sal worden aengeboden, ende dat hiervan communicatie sal werden gedaen aen den heere president Cromholt alsmede Curateur der voors. universiteyt, om te verstaen off sijne E. believen sal sich met dese resolutie te conformeren, off dat deselve eenige redenen heeft ter contrarie, de welcke alhier gerefereert ende nader geëxamineert sullen worden, ende soo se bevonden werden in substantie deselve te sijn die de gemelte heer Cromholt voor desen heeft bygebracht, dat alsdan de voors. aenbiedinge vande beroepinge haren voortgangh sal hebben; maer soo de voors. redenen werden bevonden nieuw te sijn, dat, in sulcken gevalle, daerop nader zal worden geleth.’ | |
[pagina 25]
| |
Twee dagen later werd op de zaak terug gekomen, 14 Aug. 1630. ‘Wat aengaet 't stuck vande voors. beroepinge Dni Salmasij, is by den heere Curator Cromholt versocht dat die saeck noch wat mochte werden wtgestelt ten eynde men daerin met onderlingh contentement mochte gaen, emmers dat de resolutie op dat stuck mocht werden gediffereert totten VIIIa Novembris eerstkomende, alswanneer sijne E. mede gereet sal sijn om, ten eenen off ten anderen, te helpen resolveren, sullende sich ondertusschen wat nader op alles informeren, ende by den anderen heeren Curateuren en̄ Burgermeesteren voorn̄. is genouchsaem verklaert heure inclinatie totte voors. beroepinghe. Eyntelick werd eenstemmichlijck verstaen en̄ goet gevonden den heere van Sommelsdijck voorn̄. te versoecken ten eynde sijn E. believe te schrijven aen Monsieur Justel, secretaris van̄ hertoge van Bouillon, en̄ daer by te kennen te gheven hoe dat alhier, naer iterative deliberatien over de voors. beroepinge gehouden, ten laetsten raedsaem gevonden is alvorens te verstaen off de voorn. Salmasius genegen soude wesen op de conditien, hier vooren gestelt, herwaerts te komen, versoeckende dat de voorn̄. secretaris Justel believe den voorn̄. Salmasium daer op te sondéren, en̄ desselfs verklaringe aen̄ heere van Sommelsdijck te rescriberen; welke rescriptie alhier sijnde gerefereert dat alsdan voorts op dit stuck alhier sal werden geresolveert, sulcx als men voor den dienst vande Universiteit sal bevinden te behoorenGa naar voetnoot98’. De definitive beslissing had slechts het volgende jaar plaats, ofschoon de heer Cromholt zich daar nogmaals tegenstelde; hij voorzag misschien dat een man van zulken hoogmoed en met zoo een' twistzieken geest besmet gelijk Salmasius was, door zijne verwaandheid en onbeschofte gewoonte van links en regts te schelden de oorzaak kon zijn van vele oneenigheden. Maar toch werd de zaak den 8 oogst 1631 beslist: ‘By resumptie van 't stuck der beroepinghe Dni Claudij | |
[pagina 26]
| |
Salmasij refereert de heer Cromholt hoe hem D. Gerardus Vossius hadde verklaert dat hy den voorn̄. Salmasium oordeelde een van de geleerste ende ervarenste personen inde kerckelicke ende profane antiquiteyten en̄ historien respective te wesen, die men nu in de geheele christenheid soude konnen vinden; edoch dat hy, van sijne mondelinghe welspreeckenheyt egeene kennisse hebbende, derhalve ook niet en konde weten off hy tot het doen van publijcque lessen bequaem soude wesen ofte nietGa naar voetnoot99. Ende hoewel echter noch eenighe swarigheden over de voors. beroepinge by den gemelten heere Cromholt werden gemoveert: dies niettegenstaende soo hebben eyntlick, nae rijpe deliberatie, de gemelte heeren Curateuren ende Burgermeesteren, met eenparicheyt van stemmen, by desen goet gevonden ende geresolveert den voorn. Dm Claudium Salmasium te beroepen om te komen resideren binnen de stadt Leyden, ende d'universiteyt aldaer met sijnen naem ende geschriften te illustreren, ende insonderheyt om te tracteren Historiam Ecclesiasticam, mitsgaders te wederlegghen Annales Ecclesiasticos Baronij, ende dit op een wedde van twee duysent guldens jaerlicx, te betalen t'elcke drie maenden een gerecht vierde part vandien; ende dat voor het transport sijner meubelen hem eens sal werden toegevoucht de somme van ses hondert guldens, mits dat de voorn̄. Salmasius, tot Leyden gekomen wesende, sich niet wederom van daer wtte voors. universiteyt in eenighen anderen dienst off elders en sal begheven, dan met goetvinden ende consent van den heeren Curateuren van̄ universiteyt en Burgermeesteren der stadt Leyden voors. inder tijt wesende. Ende dat van dese beroepinge met en̄ opte voors. conditiën den voorn. Salmasio aenbiedinghe sal werden gedaen by missive van dit collegieGa naar voetnoot100.’ | |
[pagina 27]
| |
Nu zou Salmasius met Mei 1632 overkomen; men huurde voor hem een huis van 500 gnlden 's jaars, Curatoren voegden nog 300 gulden bij de 600, hem reeds, voor zijn transportgeld, toegestaan; al wat hij en zijn gezin in 's Keizershof te 's Hage en in Den gulden hoorn te Leiden verteerd hadden, werd door de Curatoren betaaldGa naar voetnoot101 en zijne wedde met duizend gulden 's jaars vermeerderdGa naar voetnoot102. Ondanks hetgene, dat in de ‘deliberatie’ van 20 Junij 1630 besloten was, kreeg hij de voorhand boven de andere hoogleeraren in de openbare akten, en werd na het magistraat gesteldGa naar voetnoot103. Deze voorwaarden en die handelwijs misnoegden de andere professorenen voornamelijk Daniel Heins, die reeds een jaar te voren ‘gemiscontenteerd’ was ‘door de kleyne eer die hem in dese universiteyt was aengedaenGa naar voetnoot104’, en aan welke Universiteit hij nu sedert dertig jaren onafgebroken en uitmuntende diensten had bewezen. Van zijnen kant had Salmasius niet zonder afgunst gezien in welken prijs men Daniël hield; want, bij eene groote geleerdheid, bezat die man eene onverdragelijke trotschheid en eigenliefde, ‘zoo dat hy oordeelde dat weinigen onder de geleerden hem gelyk waeren, en niemant derzelve hem overtrof, waerom hy van alle zyne tydgenooten een smaedelijk en verachtend gevoelen hadt, derzelver goeden naem schond, en met bykans allen in tweedracht en twist leefdeGa naar voetnoot105. Salmasius, wiens schandelijke lagen, tegen den geleerden Vossius en den niet minder beroemden zoon van Daniël aan het hof van Zweden, door Petrus Burmannus zijn uit een gezetGa naar voetnoot106, Salmasius, door zijne hoovaardigheid aangezet, zocht een voorwendsel om Heins aan te randen, en de bron dezer verbittering zal niet anders geweest zijn dan ‘de wederzydsche nydigheid dezer twee groote namenGa naar voetnoot107;’ want dat | |
[pagina 28]
| |
Heins in de tegenwoordigheid der scheldwoorden, waar Salmasius en zijne oorblazers jegens hem niet spaarzaam mede waren, wel eens zijne koelbloedigheid verloor, zal niemand verwonderen. ‘Deze afgunst’, gevoegd bij het’ ondragelijk ‘karakter van Salmasius zelven, gaf aanleiding tot verscheidene, vrij hevige geschillen, die de tusschenkomst der Curatoren vorderden en door hen gewoonlijk ten voordeele van Salmasius beslist werdenGa naar voetnoot107a.’ In die gesteltenis was er maar eene geringe oorzaak noodig om den oorlog te doen uitbarsten, en deze bood zich spoedig aan. Nog datzelfde jaar liet Heins, die te midden zijner taalkundige studiën op verre na der dichtkunde geen vaarwel had gezegd, zijn treurspel ‘Herodes infanticida’ of Herodes kindermoorder drukkenGa naar voetnoot107b. Uitmuntend van dichterlijke schoonheden vervalt, voor het overige, dit treurspel in de stuitende vermenging van den christelijken met den heidenschen godsdienst. Al vindt men dergelijke voorbeelden meer uit die tijden, ja zelfs bij groote mannen, als daar zijn Camoens en Sannazar, en al is die wansmaak meer aan de eeuw dan aan Heins te wijten, kan die vermenging er echter niet door, en Balzac maakte hem daar opmerkzaam op in eene fransche verhandeling, aan Const. Huygens gerigt en in 1636 in druk verschenen, welke verhandeling later in de ‘Opuscules de Balzac’ (1651 in 12o) opgenomen werd. Heins antwoordde nog datzelfde jaar met eenen brief, door Marcus Zuerius Boxhornius, eerst waardig leerling en alstoen Daniëls ambtgenoot, uitgegeven. Een fransche predikant, met name Joh. Crojus, voorheen een vleyer en oorblazer van Heins, die, om aan Salmasius te behagen, later op Heins gebeten werd, schreef tegen Balzac zijne ‘Response à la lettre et au discours de Balzac sur la tragédie | |
[pagina 29]
| |
d'Heinsius, intitulée Herodes Infanticida’. Maar Salmasius, meenende dat, zonder behulp van zijnen geest, het geschil niet kon beslist worden, gaf eenen brief uit onder den titel ‘Ad AEgidium Menagium epistola’ etc, die slechts ten jare 1644 verscheen, wanneer de lettertwist reeds geëindigd was. De opsomming dezer twistschriften, die den oorlog, welken Salmasius en zijne aanhangers tegen Heins voerden, begonnen hebben, heeft mij, daar die schriften zoo traag het eene na het andere verschenen, buiten de tijdsorde gebragt, waarom ik, om den loop der jaren te volgen, wat moet terugkeeren. Heins bearbeidde intusschen de uitgave zijner ‘Exercitationes sacrae’ en bekwam den 2 Junij 1637 eene dispensatie zijner lessen tot den 1n October daaraanvolgende, ten einde ‘bequamelijcker voortaen tot de correctie van dien te konnen vaceren’. Deze tijd verliep, het werk van Heins was niet verschenen en hij had evenmin zijne lessen hernomen, waarom de Curatoren hem den 23 October tot het beginnen derzelve vermaanden; doch zonder goed gevolg, want den 14 November werd ‘van weghen Burgermeestren der voors. stede voorgedragen dat de professor Heinsius, niettegenstaende hem de resolutie, by dit collegie den 23 octobris vanden loopende Jaere nopende sijne publijcque lessen genomen, was bekent gemaeckt, echter noch geene lessen, sedert d'expiratie vanden tijdt van sijne eerste dispensatie van dien, in de academie hadde gedaen, tot groot nadeel van deselve Academie, versouckende de Burgermeesters vanden Curateuren te verstaen in wat voeggen de voors. resolutie als noch soude behooren geëffectueert te werden. Waerop de gemelte Curateurs voor hare opinie by desen hebben verklaert dat de voorn. professor Heinsius alsnoch tot het doen van sijne voors. lessen, in conformité vande voors. resolutie, behoort aengemaent te werden by missive van dit collegie, ende dat hem daerby oock behoort te werden affgevordert sijne rescriptie inhoudende den dach opden welcken hy sijne voors. lessen wederom sal beginnen.’ Deze ‘resolutie’ werd dan ook dadelijk ten uitvoer gebracht, en het collegie schreef aan Heins den volgenden brief: | |
[pagina 30]
| |
‘Den Hoochgeleerdē, wijsē, discretē Heere, Daniel Heinsius, professor vande historien inde universiteyt tot Leyden, woonende op Steenschuur binnen Leyden.
‘Domine Professor,
‘Wij houden uwer E. wel bewust te zijn, hoe dat wy, in onse vergaderingen binnen de stadt Leyden gehouden den XXIIIn octobris van̄ lopenden Jaere, gunstelijck disponerende, op uwer E. versouck, hebben geresolveert ende verclaert dat dezelve van die tijt aff tot den eersten Januarij vanden toekomende Jaere XVIc acht ende dertich toe in sijne professie vande Historien soude mogen gestaen met twee openbaere lessen ter weecke te doen op sodanige dagen als UE. daer toe soude verkiesen, mits den studenten ende anderen toehoorderen door een publijcq programma van̄ voors. dagen tijdelick waerschouwende. Nu verstaen wy, in tegendeel van dien, met leetwesen, dat, sedert de voors. resolutie, noch geene der voors. lessen en zijn begonst tot merckelijck nadeel vande universiteyt ende vande voors. studenten ende anderen toehoorderen die dezelve lessen gaerne souden frequenteren. Oversulx ende aengemerckt sedert den tweeden Junij voorleden geene publijcque lessen by UE. en sijn gedaen, gemerckt mede dat de professie der Historien is eene universele ende vande importantste der voors. universiteyt, dewelcke zonder groote schade vande zelve niet langer stil en kan staen; soo hebben wy by desen UE. wel willen versoucken ende niet te min vermanen, ten eynde deselve alsnoch de voors. onse resolutie hoe eerder hoe liever nakomen, ende dienvolgens by rescriptie ons mede verwittigen wanneer UE. van meninge is de voors. zijne lessen wederom te beginnen. Waerop wy ons dan verlatende sullen ondertusschen, Domine Professor, UE. in Godes genade bevelen. ‘Geschreven inden Hage den XVIII Novembris vanden Jaere XVIc seven en dertich. ‘Uwer E. goede vrinden de Curateurs, Burgermeestren enz.’ | |
[pagina 31]
| |
Het antwoord van Heins is belangrijk in verscheidene opzigten, en wel voornamelijk om dat het ons leert, dat hij meermalen verzocht werd om aan de overzetting van de H. Schrift deel te nemen. ‘Nobilissimis amplissimisque viris Academiae Curatoribus, urbisque Lugduno-Batavae consulibus. Hagam’. ‘Edele, Erentveste, wijse, achtbare, Hoochgeleerde Heeren, Het is seeckeren tijt geleden dat my door versouck, soo ick verstaen hebbe, van eenige onser theologanten, selve oock vande faculteyt binnen Leyden, door last vande Hooch. Mo. Heeren staten generael, aengeseyt is dat ick my by de oversetters van het nieuwe testament soude hebben te vervoegen, zelve op sulck een tractement als by de Hoochgemelten Heeren daertoe geordonneert was, waerop doe ter tijt geantwoort hebbe ende versocht geëxcuseert te werden alsoo het werck alrede zoo verre, jae bynaer tot het eynde was gekomen, ende dat ick alrede eenen ruymen tijt my zelve, op het versouck van zeer veele treffelicke mannen, geëmployeert hadde om alle duystere plaetsen in hetzelve te illustreren, daertoe de outvaders, die ick nu inde dertich jaren gelesen hadde, ende alle spraecken, daertoe nootsaeckelick zijnde, gebruyckende, insonderheit oock de latijnsche oversettinge dewelcke voor alle in consideratie by de geleerde komen, doorloopen ende geëxamineert hadde. Hetwelcke alsdoen eenichsins aengenomen is geweest; soo nochtans dat ick, by eenige van de provincie van Hollandt, aengesproocken ben geworden, om my met de reviseurs te vervoegen, dewelcke last gehadt hebben om op betgene by de anderen gedaen was rijpelick te letten; waerop my als te vooren, met beleeffde redenen, geëxcuseert hebbe. Ende om te toonen waerop mijne excusen ten principale gesondeert waren, hebbe, eenen tijt nadat hetzelve werck voleyndicht was, van het myne met de druckers gesproocken die hetselve zeer gewillich ende met lust aengenomen hebben. Doch alsoo ick merckte dat het alrede voors. werck groote difficulteyten hebben soude, soo dat ick dagelicx, boven de moeyte van het resterende uyt te schrijven hetwelcke by my alleen moet ge- | |
[pagina 32]
| |
schieden, dagelicx vijff ofte ses proeven uyt de druckerye soude moeten lesen, hebbe ernstelick vande Ed. Heeren Curateurs ende Burgermeesters van Leyden versocht dat ick, voor eenen tijt, van mijne lessen geëxcuseert mocht werden, te meer alsoo ick over de dertig [jaren] gedoceert en̄ soo veel, ofte mogelick meer, als tot noch toe yemant, sonder roem gesproken, staende de universiteyt, geschreven hebbe; latende van het succes de gantsche werelt oordeelen die dagelicx, ongelijck grooter als ic verdiene, getuigenis daer van is gevende, gelijck de Ed. Heeren my oock favorabel zijn geweest. Vandaer en tusschen - gelijck ick tot mijn onschult ende met waerheyt mach verklaeren - inden tijt geabuseert geweest die ick meynde dat tot November vanden lopende jare my vergunt was; doch alsoo ick met leetwesen anders verstaen hebbe, en dat de Heeren Curateurs doen ter tyt alrede gereist waren, hebbe met eenige vande Heeren Burgermeest. alsdoen regierende gesproocken, eenige gesocht ende niet konnen spreecken. Gelijck ick my oock na den Hage getransporteert hebbe, aldaer ontboden om met den Heere resident Spierincks, aldaer van wegen de croone van Sweden gearriveert, aengaende myne pretensien - een zeer groote somme emporterende, waervan hy my, wederom komende, volle contentement belooft hadde te geven - te spreecken. Om welcke pretensie te versoecken ende te vorderen, my een reyse naer Sweden van̄ Ed. Heeren Curateurs ende Burgermeest., voor desen in regieringe vande universiteyt - gelijck ick meyne dat uyt de resolutiën blijcken zal - favorabelijck toegelaten ende geconsenteert is. Tot welcke reyse, als bekent is, eenen ruymen tijt van node was. In den Hage zijnde, en ben in geen faute gebleven vanden Heer Raet Pensionaris ende Curateur Cats te begroeten, ende te versoecken my, by de andere Heeren die alrede vertrocken, te excuseren, alsoo ick op den zelven tijt tot Dordrecht, soo om het verkoopen van twee huysen my aldaer toekomende, als om eenige andere affairen ten hoochsten my ende mijne kinderen aengaende, ontboden was; daerby voegende dat ick nootsaeckelijck de druckers voor een̄ tijt, om de resolutie na | |
[pagina 33]
| |
te komen, met hare merckelijcke schade, op soude moeten houden, doch daer en tusschen niet laten zoude, soo haest het mogelijck was, de zelve na te komen gelijck ick tot noch toe zeer weynich versuymt hebbe, eensdeels door de menichfuldige promotien die op deselve dagen ofte uyre zijn gevallen - wesende een vast merckteken vanden welstant onser universiteyt -, eensdeels alsoo D. Boxhornius ‘Bellum pharsalicum Lucani’ begonnen hadde te doceren inde welcke, als wesende de grootste ende treffelijckste oorloge by de Romeynen gevoert Historiæ Romanae, oock met eenen de antiquiteyten ende wat daertoe dient de studenten voorgehouden soude worden; gelijck tot noch toe de oversetters die van buyten gekomen sijn ende eenige jaeren alhier geweest zijn, door andere haere plaetse bewaerden, satisfactie aen de toehoorderen gegeven hebben. Hetwelcke en̄ andere consideratien alsoo by de Ed. Heeren, tot mijn leetwesen, anders verstaen worden, en zal niet laten op het werck, alrede zeer verre gebracht, en̄ dat na lange tijt onderhanden tot merckelijcke schade ende interest vande druckers zal moeten blijven, ander order te stellen, als oock de lessen my opgeleyt in het begin vande toekomende weke naer een voorgaende programme, alsoo ick eerst wedergekomen ben, met de hulpe Godes aen te vangen. denwelcken UWE. Ed. bevelende zal blijven, ‘Edele, Erentfeste, wijse, achtbare, Hoochgeleerde Heeren, UWE. Ed. Achtbaren dienstwilligen dienaer,
Tot Leyden den 29 Novemb. 1637.’
Sedert de befaamde Kerkvergadering van Dordrecht, door Vondel ‘'t orakel van de Doelen’ geheetenGa naar voetnoot108, waarin Heins openlijk het gevoelen der Contra-Remonstranten had aangekleesd, was geheel de sekte der Remonstranten op hem verstoord, en de twist, rakende zijn treurspel van ‘Herodes | |
[pagina 34]
| |
Infanticida’ was slechts het begin eener hevige vijandschap, die niet alleen zijne schriften, maar tevens ook zijne zeden en zijn karakter moest havenen; want hij ook had, gelijk de meeste mannen van uitstekende verdiensten, vijanden, die zijne beste daden verkeerden en zijne schriften door den modder trokken. Ruarus ‘verkleinde en beschimpte hem naer vermogen; maer ging nog matig te werk in vergelijkinge der Remonstranten zelvenGa naar voetnoot109.’ Uitenbogaert, het hoofd dezer sekte, Simon Episcopius en Kasper van Baerle grepen alle mogelijke voorwendsels aan om tegen hem uit te vallen, en deze laatste verweet hem, omtrent het leerstuk der H. Drievuldigheid schandelijk te hebben gedwaald ‘en door schaemte waerdige onwetentheit in de dwaelinge van SabelliusGa naar voetnoot110’ te zijn gevallen, ‘met welk fraei poppetje Van Baerle alomme te koop liep, en dreigde, zoo Heins kikte, dat hy hem wel zou vinden, als hadde hy in hem eenen schooljongen voorGa naar voetnoot111.’ Van Baerle is zeker van dubbelzinnigheid niet vrij te pleiten, want terwijl hij aan de vijanden van Heins de schandelijkste dingen over hem schreef, beschouwde hij hem in eenen brief, aan C. Huygens gerigt, als ‘eenen grooten man van veelerleye geleertheit, voornamentlijk griekscheGa naar voetnoot112.’ Ondertusschen had Heins zijne ‘Exercitationes sacrae’, waar hij langen tijd aan werkzaam was geweest, uitgegeven: geen wonder dus dat de oorlog, welken de jaloerschheid en vijandschap tegen hem voerden, nog meer werd aangevuurd. Zij zagen immers eene versche prooi, waarop zij | |
[pagina 35]
| |
konden azen. Terwijl Joannes Crojus - Heins tegen Balzac verdedigde, arbeidde hij aan een groot werk, om Heins ‘op eene ongenadige en verfoeilijke wijze te havenenGa naar voetnoot113’, waarop Sarrau, schoon een bitsige vijand van Heins, niet kon nalaten uit te roepen: ‘Ergo quem gallice, h.e. quasi intra privatos parietes, opus ab musteum laudaverit, latinè, i.e. per totum orbem terrarum in re non nauci sugillabit. Explica mihi quaeso istud quidquid est aenigmatisGa naar voetnoot114?’ Een deel van dit werk, zegt Morhofius, is naderhand te Geneve verschenenGa naar voetnoot115. Heins gaf eene ‘Apologia’ uit tegen de lasteringen van CrojusGa naar voetnoot116, en Boxhornius, ook door Crojus gestreept, verdedigde zich zelven en Heins zoo goed, dat Crojus, voor verdere ongevallen beducht, niets beters te doen vond dan te zwijgenGa naar voetnoot117. Salmasius trok ook te velde en noemde Heins zeer beleefdelijk ‘den ouden Leidtschen afgodt’ en schreef dat ‘dit manneken geen een waer woort in zijn groot werk (Exercitationes sacrae) was ontvallen’Ga naar voetnoot119, zinspelende op de kleinheid van Heins gestalte die, ondanks al wat Salmasius tegen hem mogt uitbraken, ‘in geen ding minder was dan Salmasius, dan in de plaets door 't bevel der oppermachten, en in de grootheit van boekenGa naar voetnoot120.’ De roem van Heins en zijne geleerdheid moesten aan Salmasius tot verschrikkelijken last en verdriet strekken, want hij ging hem altijd zoeken in brieven, in voorredenen, in boeken, immers in al wat van hem kwam, nu om zijne ‘Exercitationes sacrae’, dan om de ‘Lingua Hellenistica’, welker bestaan door Heins werd volgehouden en derhalve door Salmasius geloochend. Reeds in de voorrede van zijn verdrietig werk ‘De modo usurarum’ had hij Heins over de ‘Lingua hellenistica’ gestreept, en het volgende jaar verscheen ‘Brevis confutatio | |
[pagina 36]
| |
notarum larvati cujusdam Theologi’ etc.Ga naar voetnoot121. Paquot was voornemens over dezen twist te handelen in een artikel over D. Heins, maar hij heeft zijn werk zoo verre niet gebragtGa naar voetnoot122. De zoo satirieke Maarten Schoockius, die, om deze hoedanigheid, van Vossius ‘impudentissima bestia’ genoemd werd, verdedigde Heins en schreef tegen Salmasius ‘De hellenistis et lingua hellenistica dissertatio’Ga naar voetnoot123. Dit boek kwam nameloos aan den dag en Salmasius antwoordde met zijn ‘Funus linguae hellenisticae’, waartegen Schoockius zijn ‘Rogus suneris hellenistici’ vervaardigde, die onuitgegeven bleef, omdat de Curatoren der Hoogeschool besloten hadden dat ‘Daniel Heinsius sal disponeren D. Schokium, Professor tot Groningen, dat hy naelate ende ónderhoude het bouck 'twelck men verstaet by hem voorgenomen te sijn tegen D. Salmasium te laten uytgaen ende metten druck gemeen te maken; dat aen d'ander zijde D. Salmasius mede sal doen ophouden den vorderen druck in Vranckrijck aengeleyt, van seecker bouck by hem gemaeckt tegen het bouck van D. Heinsius ‘De Infanticidio Herodis’Ga naar voetnoot124, mits dat den drucker van 't voors. bouck in Vranckrijck schadeloos sal worden gehouden by dese universiteyt, ende dat hier van eene geëxtendeerde acte sal werden uytgegeven, om by den voornomden Salmasio ende Heinsio te werden onderteekent, gelijck naderhandt is geschiet’Ga naar voetnoot125. Een derde franschman, Sarrau, of verlatijnd Sarravius, voegde zich bij de twee anderen (Salmasius en Crojus). Hij noemde Heins eenen weetniet, eenen botterik en wat dies meer zij; en schreef dat Heins ‘zyne achtinge met stokslaegen zoude verdeedigen en, om zich te wreeken, voornemens was Salmasius te vermoorden, of in 't water te werpen als hy alleen, of met zijn knegt op de buitencingels wandeldeGa naar voetnoot127.’ Dit duurde aldus voort tot het jaar 1644, als wan- | |
[pagina 37]
| |
neer tusschen beide geleerden, D. Heins en Salmasius, door toedoen der Curatoren, eene soort van gewapenden vrede werd gesloten, waarvan de ‘geëxtendeerde acte’ op de registers der Hoogeschool bewaard is gebleven en hier volgt: ‘De Heeren Curateurs vande universiteyt binnen de stadt Leyden ende Burgermeesters van dese stadt, verstaende ende bemerckende met leetwesen datter eenich misverstandt was geresen tusschen den Heere Claudium Salmasium ende den Heere Danielem Heinsium, beide uytsteeckende personagien ende groote cieraden vande gemelte universiteyt, ende dat het voors. misverstandt oock door eenige openbare geschriften oste boucken ruchtbaer ende wereltkundich was geworden, ende oversulcx oordeelende dat die verschillen niet en souden connen duyren sonder verminderinge vande eer der meergemelte universiteyt, mitsgaders wenschende dat personen van sulcken verdienste voortaen in goedt onderling verstandt met malcanderen mochten wesen; hebben, naer deliberatie, in hare jongste vergaderinge, goedt gevonden den voornoemden Heere Salmasium ende Heinsium vrindelick te versoucken datse om de tusschenkomst van hen Curatoren ende Burghermeesteren, mitsgaders om de eere ende 't voordeel van dese universiteyt, willen beloven d'een den anderen voortaen niet te sullen aentasten of qualick bejegenen door openbare geschriften ofte boucken, directelick nochte indirectelic in eeniger manieren, ende oock te sullen beletten, voor soo veel in hen is, dat hare vrienden geen verschil tusschen hen en sullen wederom komen op te wecken, ende alsoo door hare pennen eeuige nieuwe verbitteringe tegen d'een of d'andere veroorsaken; maer integendeel deselve daervan, naer al heur vermogen, afkerich maecken soo wanneer sy luyden daervan eenige kennisse sullen krijgen, om, door dat middel, den wech te bereyden tot eene volcomene versoeninge onder henluyden, ten eynde sy beyde de treffelicke ende uytmuntende gaven dewelcke Godt haer heeft verleent mogen besteden tot bevorderinge van het gemeenebest ende vande luyster deser universiteyt. Op welck voors. versouck de meer genomde heeren Salmasius ende Heinsius willende | |
[pagina 38]
| |
betoonen in hoedanigen aensien de bovengemelde heeren Curateurs ende Burghermeesters by hen sijn en, om deselve heeren te believen, hebben belooft ende belooven by desen datse, aen d'een sijde stellende alle eygene insichten diese in dese sake soude mogen hebben, het voors. vrindelick versouck in alles sullen naerkomen. In oirconde vande waerheyt is by de heeren Curateuren ende Burghermeesteren voornomt goedt gevonden dat van 'tgeene voors. is gepasseert zoude werden de tegenwoordige acte. ‘Gedaen binnen Leyden den... February vanden jaere XVIc vier ende veertich, ende was onderteykent Cl. de Saumaise, Dan. Heinsius.’ Het blijkt dat deze voorwaarden niet ‘waeren tot volkomen genoegen van Salmasius en Sarravius die, zelfs na den gesloten vrede, niet naliet om Heinsius te verachten en zoo veel quaet te doen als hem mogelyk wasGa naar voetnoot128.’ Heins was regtzinniger en met beter trouw te werk gegaan, want, toen nog hetzelfde jaar de brief van Salmasius (‘Ad AEgidium Menagium epistola’), ondanks de pogingen der Curatoren verspreid en uitgegeven werdGa naar voetnoot129, vergramde hij zich daar niet over, wanneer men hem verzekerde dat Salmasius er geene schuld aan had. Die kwellingen nochtans, gevoegd bij het onmatig letterblokken, hadden de gezondheid van Heins deerlijk aangedaan. Reeds twee jaren te voren (in 1642) had hij verzocht om rustend leeraar te worden; maar zijn verzoek werd ‘in bedencken tot de complete vergaderingGa naar voetnoot130’ verzonden. Heins deed te veel goeds aan de Hoogeschool dan dat de Curatoren zijne vraag zoo gemakkelijk zouden inwilligen; - zeven jaren daarna had hij nog niets bekomen! Zijne vraag scheen tot de grieksche kalenden verschoven, wanneer de Prins van Oranje, wien Heins desaangaande verzocht had, dezen brief aan de Curatoren zond, ten einde Heins van zijne openbare lessen mogt ontslagen worden: | |
[pagina 39]
| |
‘De prins van Oraigne etc. Edele, Erentveste, wyse ende discrete besonder goede vrienden, In gevolge vant geene wy UE. voordesen mondeling hebben doen representeren in faveur van̄ H. professor Heinsius, ten eynde hy, in dese zijne hoge jaren, van de moeite der publique lessen ter academie mochte werden geëxcuseert, hebben wy soodanige onse instantien by desen wel willen vernieuwen, ende op UE. alsnoch vriendelijck begeren alle behoorlick regard te willen nemen, niet alleen op de veertighjarige diensten die hy Hr Heinsius aen de Universiteyt seer loffelick heeft gedaen, maer insonderheit mede op de eere ende luyster die hy de selve door de uytmuntende gaven van zijnen persoon soo by monde als by geschrifte heeft toegebracht. Sulcx wel overwogen zijnde, en twijselen wy niet off sullen UWE. met ons billick oordeelen dat hem, voor den korten resterenden tijdt sijnes levens, soodanige beleeftheit gewerden als wel elders in gelijcken gevalle aen personen van hogen ouderdom ende consideratie van selfs wert opgedragen ende vergunt. Des ons daervan tot UE. discretie verlatende, Edele, Erentveste, wijse ende discrete besondere goede vrienden, bidden wy Godt almachtich deselve te houden in sijne heylige protectie. In 's Gravenhage den xxij Novemb. 1647. UWE. goedwillige vriendt G. D' Orange.’ De Curatoren, om den prins van Oranje niet te mishagen en Heins te behouden, verkozen een ‘mezzo termine’ en op dezen brief, ‘na deliberatie, wert verstaen ende geresolveert by desen, den voornomden professor Heinsium, by provisie voor den tijdt van een jaer, te ontheffen, by maniere van dispensatie, vande voors. publique lessen ten eyndc hy ondertusschen te beter mach vaceren tot het oversien vande tractaten ende schriften by hem alrede uytgegeven oste alsnoch uyt te geven; ende dat t'eynde den voors. tijdt op de continuatie ofte discontinuatie van dese provisionele ontheffinge | |
[pagina 40]
| |
mach werden gedisponeert, sulcx men alsdan sal bevinden te behoren’Ga naar voetnoot131. Een jaar daarna, den 15 Junij 1648, werd Marcus Zuerius Boxhornius toegelaten tot het houden der openbare lessen in de historien, doch slechts bij provisie en op eene wedde van duizend gulden 's jaarsGa naar voetnoot132. Het volgende jaar ontboden de Curatoren Heins op hunne vergadering, ten einde van hem te vernemen hoe ver hij met de ‘emendatie’ zijner schriften gevorderd was en hem desvolgens wederom het professoraat op te leggen; maar Heins was van een ander gevoelen en vroeg dat de voorzeide ‘dispensatie, voor zijn leven mach werden gecontinueertGa naar voetnoot133’, waarop de Curatoren de ‘deliberatie’ nogmaals uitstelden. Het is op de Registers der Hoogeschool niet bekend of hij ooit er van ontslagen is geweest. Heins verviel intusschen zigtbaar, door ziekte en ouderdom gekweld, zoodanig dat wanneer Huet, ‘naderhant bisschop van Avranche, hem in 't jaar 1652 te Leiden bezogt, hy nauwlyks eenige overblyfselen in hem vondt van den ouden Heinsius, als die onlustig en zwaarmoedig was, zoo dat het hem te veel scheen dat hy sprak’Ga naar voetnoot134. Hij stond in het jaar 1653 de plaats van geheimschrijver van den Senaat der Hoogeschool af en den 8 Junij 1654 werd Daniel Colomius, alstoen hoogleeraar in de regten, in zijne plaats benoemd, op voorwaarde nochtans, dat Heinsius zijn leven lang de emolumenten er van genieten zouGa naar voetnoot135. Hij behield de plaats van boekbewaarder, maar sedert 1653 was Thysius hem met den titel van ‘Bibliothecarius publicus’ toegevoegd, dat is omtrent te zeggen, dat Thysius het werk zou doen en Heins het jaargeld trekken, hetwelk hij inderdaad zijn leven lang genoten heeftGa naar voetnoot136. In zijne laatste levensdagen verloor hij zijn geheugen, in zoo verre dat hij bijna niets meer wist, en zoo werd in hem zijne spreuk bewaarheid: ‘Quantum est quod nescimus’ (hoe weinig weten wij), waarop Const. Huygens dit puntdicht schreef: | |
[pagina 41]
| |
Scriverat Heinsiades, quantum nescire fatentur,
Quos nescire nihil credere fama jubet:
Ultima lento subrepens inscitia morbo
Reddidit infantem, nec sine laude senem.
Successit melior fugiente scientia; postquam
Omnia descivit, scire mori didicit.
De verdienstelijke Vlaming ging den 25 Februarij 1655 den weg van alle vleesch, in den gezegenden ouderdom van ruim vier-en-zeventig jaren. Hij werd in de St.-Pieterskerk ter aarde besteld, waar men in de verledene eeuw zijnen zerksteen nog mogt beschouwen; maar de ‘Sans-culottes’ van 1795 hebben alles weggespoeldGa naar voetnoot137. Anth. Thysius heeft hem in eene lijkrede herdacht. Heins was een man van groote belezenheid, veelomvattende kennis en uitstekende begaafdheden, die onder de grootste vernuften van zijnen tijd en onder de beste moderne latijnsche dichters verdient gerekend te wordenGa naar voetnoot138. Hij muntte in de welsprekendheid en in de dichtkunde uit, voor welke de natuur hem een grooten aanleg geschonken had, en hij wist zich eene aanzienlijke plaats ook op den dietschen zangberg te winnen. Burmannus de oudere had het met hem zoo hoog op, dat hij hem op denzelfden rang van Scaliger, Casaubonus, Salmasius en zelfs boven Lipsius plaatstGa naar voetnoot139, alle welke geleerden hij in het vak der taalkunde wel evenaarde, maar in de dichtkunde en de welsprekendheid verre overtrof. Over zijne verdiensten als latijnsch dichter kan men PeerlkampGa naar voetnoot140 nagaan, een bevoegd regter in de zaak en die met den meesten lof van hem spreekt. Heins schreef schoon en zuiver latijn, dat alstoen de taal der geleerden was; maar Isaac Vossius, een deskundig man, doch nog al fel op Heins gebeten, verweet hem eene al te groote herhaling der pronomia ‘qui, quae, quodGa naar voetnoot141’ en de verzamelaar der ‘Scaligerana’ zegt van hem: ‘Heinsius vient | |
[pagina 42]
| |
quelques fois yvre de Lipsius, quelques fois de Muret, quelques fois d'Erasme, & dit que les autres sont des asnesGa naar voetnoot142’, welke ellendige oordeelvelling wij zeker niet aan den schranderen Scaliger, maar aan fransche ligtzinnigheid verschuldigd zijnGa naar voetnoot143. Valerius Andreas, ofschoon hij Heins eenen welverdienden los toezwaait, kan niet nalaten er bij te voegen: ‘Adeoque summis Europae ingeniis merito foret comparandus nedum anteferendus, nisi nomen illud suum, quod alias, etiam apud Italos ac Catholicos plerosque, audiebat non male, ipse conventui reformatorum Dordracensi assidens actuarius Calvinianis dogmatis sectaeque novitate non parum obscurassetGa naar voetnoot144.’ Sanderus, die een jaar later zijn ‘De Gand. erud. fama Claris.’ uitgaf, zegt nagenoeg hetzelfdeGa naar voetnoot145 en Foppens schrijft het letterlijk afGa naar voetnoot146; doch Sweertins deelt er niet in. - Wij - we gelooven niet dat Heins den katholijken godsdienst in Holland heeft afgezworen, gelijk Zevecote; het is integendeel zeer denkelijk dat hij in de hervormde leer is opgevoed geweest, want zijn vader, die in de staatsomwentelingen zeer gewikkeld was, schijnt niet veel aan het katholijke geloof te hebben gehouden: hij was gewoon te zeggen, dat de godsdienst een mantel was, dien men, volgends de omstandigheden, kon opnemen of asleggen. Verder schijnt ons de letterroem onafhankelijk van de godsdienstige gevoelens en, indien deze | |
[pagina 43]
| |
aanteekeningen eenig licht op het leven van Heins kunnen spreiden, indien zij den niet genoeg geprezen dichter wat beter laten kennen en meer doen achten, zal onze arbeid minder waarde bezitten, om dat de schrijver Roomsch is? Wij gelooven het niet. - En indien zij integendeel geene waarde bezitten, zullen onze gevoelens in het stuk van den godsdienst haar van de vergetelheid bevrijden? Wij gelooven het even min. - Nochtans wij mogen te regt betreuren, dat een zoo groot vernuft, een der geleerdste mannen der XVIIe eeuw en der kostelijkste sieraden der Leidensche Hoogeschool, buiten den schoot der Heilige Kerk geleefd hebbe en denkelijk ook gestorven zij. Daniël had bij zijne vrouw Ermgard Rutgers twee kinderen gewonnen. Nikolaas namelijk, die geboren werd te Leiden den 29 Julij 1620Ga naar voetnoot147 en Elizabeth, die trouwde met Willem van der Goes of Goesius, een' vermaard' regtsgeleerdeGa naar voetnoot148. Eenige schrijvers beweeren dat Heins meer kinderen naliet en dat Nikolaas zijn geslacht en zijnen naam zou voortgezet hebben. Onder anderen zegt Foppens: ‘Obiit (D.H.) 25 Februarii 1655 aetatis anno 74 relictâ praeclarâ ac eruditâ posteritate, de qua, aevo nostro, vir illustris Antonius Heinsius, e syndico Delphensi, supremus per annos XX Reipublicae Foederatae Pensionarius, fato functus 3 Augusti 1720Ga naar voetnoot149’. Pieter Burmannus de jongere, die met de zaak vrij goed moest bekend zijn, zegt integendeel dat Nikolaas, Daniël's eenige zoon, kinderloos gestorven is: ‘Quum vero coelebs vixerit, et inproles obierit Heinsius, ac proinde celebre Heinsiorum nomen cum illo extinctum fuisse constet, nullos Heinsii legitimos ac genuinos foetus, nisi ingenii illius monumenta, quae ultro eum parentem produnt, agnoscimusGa naar voetnoot149a’. Daniël stond in betrekking met de meeste geleerden van zijnen tijd; brieven van en aan hem worden in groot getal en op vele plaatsen gevonden en voornamelijk in de groote ‘Sylloge Epistola- | |
[pagina 44]
| |
rum’ van P. Burmannus. Dr Schotel heeft er eene lijst van opgemaakt en laten drukken (bladz. 180 en 182 zijner ‘Letter- en Oudheidkundige avondstonden’, Dordrecht, 1841, in 8o) welke lijst veel langer zoude kunnen gemaakt worden. Maar ik zie het nut niet in van zulke lijsten, daarom houd ik die, welke ik voor eigen gebruik gemaakt heb, liever achter. Heins bezat eene rijke verzameling van boeken, waarbij hij ten jare 1625 de geheele boekerij van zijnen schoonbroeder, Janus Rutgersius, voegdeGa naar voetnoot150. Deze was, naar 't schijnt, zeer aanzienlijk, dewijl Zevecote, van haar sprekende, zegt: Musarum Thalamus, divinae Palladis aula,
Delitiae domini, bibliotheca, tui:
Quo satis attonitus potero te dicere versu,
Dum nihil Belgiacus par tibi mundus habet?
Majores alius, libris sed jacet egentes,
In minor, ut nullo codici dives egesGa naar voetnoot151.
Het geschilderd afbeeldsel van Heins wordt op de Leidsche boekzaal gevonden; gegraveerde portretten vindt men op vele plaatsen en nog laatst werd er een medegedeeld in het ‘Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje’ voor 1856. |
|