Dietsche Warande. Jaargang 6
(1864)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De pelt of het lijkkleed,
| |
[pagina 2]
| |
Over die pelt nu wilde ik u een paar opmerkingen mede deelen. | |
I.Waar is die pelt gebleven? - Waar zoo veel oude stukken en merkwaardigheden gebleven zijn - vernietigd! Gelukkig nog, wanneer we van verdwenen stukken hier of daar eene afbeelding vinden. En van die pelt bestaat werkelijk nog eene groote en goede afbeelding. Gij vindt die op de S. Antoniesbreêstraat, boven de poort van 't Zuiderkerkhof, waar dat lijkkleed, liggende op de doodbaar en versierd met de wapens der beide gilden, in hardsteen is uitgehouwen. Wagenaar zegt ‘konstiglijk’; maar hij schijnt toch niet duidelijk gezien te hebben wat het voorstelt, want hij noemt het lijkkleed niet. En ook Domselaer, hoewel hij 't ‘zeer cierlijk’ noemt, schijnt niet opgemerkt te hebben welk ‘doodtkleet’ het was. Of hadden zulke dingen vroeger, toen de gilden nog bestonden, zoo weinig waarde, dat men ze te onbeduidend achtte, om er de aandacht op te vestigen, - en zijn ze eerst voor ons belangwekkend geworden sedert de gilden verdwenen zijn? - De afbeelding is uit de eerste jaren der 17e eeuw en vertoont dus zeker wel dezelfde pelt, waarvan in den brief sprake is. Maar deze asbeelding is nog in een ander opzigt merkwaardig. Toen de Zuiderkerk gebouwd werd, hebben vele gilden bijgedragen tot den opbouw en de versiering der kerk, en ook de Schilders en de Metselaars. De blijken daarvan zag men in de geschilderde glasramen en aan de versierde poorten. Achttien geschilderde vensters waren er, door de gilden gegeven, ‘daer sy met haer handtwerck sijn uytgebeeld’, zegt Fokkens in 1662, en Domselaer verhaalt een paar jaren later hetzelfde, even als ook Dapper; - en zij waren toen al eene halve eeuw oud, want Pontanus (1614) verhaalt ook van de ‘seer schoone ende constelicke glaes-vensters’ der ‘Zuyder-Kercke’. Hoe jammer dat die niet zijn bewaard gebleven, - acht- | |
[pagina 3]
| |
tien ramen, beschilderd met afbeeldingen der gilden! - Behalve het zwart op wit van keuren en ordonnantiën is ons toch waarlijk van onze Amsterdamsche Gilden niet al te veel overgebleven, en wat er is, is tamelijk verstrooid. En hier waren achttien beschilderde kerkramen! Wat moet daarop al niet te zien zijn geweest! - Maar - gij moogt het onbegrijpelijk vinden, - gij moogt u boos maken, zoo gij wilt, en Heeren Kerkmeesters van wandalisme beschuldigen - 't helpt alles niet. Noch deze gilde-tasereelen, noch het raam, door de Admiraliteit geschonken, waarin de slag van Gibraltar was geschilderd, vonden genade in de oogen der Kerkmeesteren, - omdat die geschilderde glazen de Kerk geweldiglijk verdonkerden, werden ze - weggenomen!!! En 't eenigst wat er nog is overgebleven van 't geen toen door de Gilden is bijgebragt, is deze doodbaar met de pelt van S. Lucas- en 't Metselaarsgild boven de Kerkhofpoort op de S. Antonies-breêstraat. Gelukkig dat die poort daar nog niemand heeft in den weg gestaan, anders ware zij mogelijk ook al weggenomen, even als die andere Kerkhofpoort, die weleer aan de Zandstraat stond. | |
II.De naam pelt, voor het lijkkleed gebruikt, heeft u zeker reeds doen denken aan een pels, aan peltiers en aan pelterijen, - en teregt, want pelt en pels zijn niet alleen naauw verwant, maar beteekenen eigenlijk hetzelfde, gelijk reeds uit de aangehaalde woorden blijkt. De t en s wisselen meermalen: nat en nes, at en aas, weet en wis, talmen en sammelen, temen en semelen. Ja, die t en s zijn hier niet anders dan verscherping en aanblazing, gelijk men die meermalen vóór, in het midden of achter onze woorden vindt, bijv. tachtig, onvertsaagd, of: voor, voort, voortsGa naar voetnoot1; - en de wortel is | |
[pagina 4]
| |
eigenlijk pel, gelijk het werkwoord pellen bewijst, iets van zijn omkleedsel ontdoen. Menige huismoeder hoort men nog in het dagelijksch leven van afpellen spreken, wanneer 't 's avonds tijd is om de kinderen uit te kleeden. Pelt is dan hetzelfde als pels, en een pels is een warme mantel. Daar wij nu hier de pelt vinden aangeduid, als ‘dienende tot begravinge der dooden’, zoo vinden wij daarin tevens de eigenlijke beteekenis aangegeven van het lijkkleed, de lijkwa. 't Is niet bloot een staatsiekleed, dat over de kist geworpen wordt, om die voor 't oog te bedekken; - 't is de mantel van den doode, 't is zijn kleed, zijn pelt, waarin of waaronder hij eerlijk ten grave gebragt wordt. De mantel was bij onze voorouders zulk een gewoon en geacht kleedingstuk, dat de mantel vaak genoemd werd, om de geheele kleeding te vertegenwoordigen; - ja, de mantel beteekende figuurlijk den mensch zelf: iemand den mantel afborstelen beteekent nog hem zelven eene borsteling te doen ondergaan. De Vorsten en Edelen, en in navolging van deze ook de goede steden, gaven mantels aan hunne ambtenaren. De Graaf van Holland kleedde zoowel den Priester zijner hoskapel, als zijnen Secretaris of zijnen Bode in een' mantel, en de Steden gaven mantels, doorgaans van tweederlei kleur van laken, aan hunne Stads-boden en Marktmeesters, aan hunnen Stads-timmerman en hun metselaar en hun smid. En als de Godshuizen hunnen belleman door de stad zonden, om aalmoezen in te zamelen, dan gaven zij hem een' mantel om, gelijk wij nog in onze eeuw te Amsterdam den belleman van 't Burgerweeshuis hebben gekend, in zijn' half rooden, half zwarten mantel. Als de Bode der Staten van Holland met de Heeren afgevaar- | |
[pagina 5]
| |
digden van 't Gewest naar Brussel moest reizen, dan kon hij dit niet behoorlijk doen, of hij moest eerst eenen nieuwen mantel hebben, met den Hollandschen tuin daarop geborduurd. Ja, zelfs de Burgemeesters van Amsterdam genoten hun mantelgeld. De mantel was het teeken van deftigheid en achtbaarheid, en ontmanteld te zijn eene schande. Ook in den krijgsmansstand had de mantel zijne waarde, - de soldaat had slechts zijn kapotjas, de officier zijn' mantel. En nog voor weinig tijds zagen we, hoe de stad ook aan hare policie-agenten mantels gaf, hetgeen het aanzien en de achtbaarheid niet weinig verhoogde. En van den mensch werd de mantel weêr overgebragt op zijne woonplaats: - de haardstede, de dierbaarste, de liefste, ja, in zekeren zin de heiligste plek van 't huis, moest ook een' mantel hebben, den schoorsteenmantel. De Stad zelve, waarin de wakkere poorters hunne regten en vrijheden genoten en handhaasden, was gemanteld, - en als de muren van eene stad werden asgebroken, dan heette zij ontmanteld. En dit is nog niet verouderd; elke huismoeder versiert nog gaarne haren schoorsteenmantel, en nog laat de Minister van Oorlog soms eene vesting ontmantelen. En daar dan nu de mantel bij onze voorouders zulk een gewigtig en onmisbaar, zulk een gewoon en algemeen kleedingstuk was, niet slechts voor mannen, maar ook voor vrouwen, - zoo is niets natuurlijker, dan dat ook de overledene dien niet ontberen mogt, maar, als satsoenlijk man, gemanteld graswaarts ging. En daarom onderhield dan ook het gild ‘die pelt, tot begravinge der dooden’. | |
III.Maar van waar nu die mantel, die pelt? Van waar die naam, en van waar 't gebruik? Daartoe moeten we nog een weinig dieper in de oudheid doordringen. | |
[pagina 6]
| |
Ziet ge daar dien rossen Germaan of dien ruigen Kelt, die met zijn' zwaren knods zoo even een' beer heeft doodgeslagen en nu bezig is het dier den huid af te stroopen? Nog weinige oogenblikken, en ge zult zien, hoe hij den afgestroopten huid zich om de schouders hangt en er trotsch meê heenstapt. Die huid is zijn mantel, zijn pel (bij de franschen: peau). De pel (peau) is dus de huid, en die huid, tot een' mantel gebruikt, is de pelt of de pels, en dit stemt nog volkomen overeen met onze pelsen en pelterijen, waaronder we immers ook dierenhuiden verstaan. En als nu onze Germaan met de andere vrije mannen van zijn gouw ter volksvergadering verschijnt, dan hangt die pelt, die huid, los om zijne breede schouders, en fier draagt hij die ten toon als zijn staatsiekleed, zijn pronkgewaad. Trekt hij ten strijde, dan is die pelt zijn wapenrok, die tevens bijzonder geschikt is, om reeds bij voorraad aan zijn' vijand een' goeden dunk te geven van de kracht zijner vuisten. En valt hij in den krijg, dan is de pelt zijn lijkkleed; dan wordt hij, met zijn pelt gedekt, ten plegtigen lijkbrand gedragen. Die gewoonte, om den doode met zijn pelt te dekken, vindt men bij alle oude volken, zoo in gewijde als ongewijde bladen. Toen Herkules den brandstapel beklommen had, bedekte hij zich met zijn' leeuwenhuid, eer hij aan Philoctetes bevel gaf, het vuur te ontsteken; - en toen Joab Amasa gedood had, ‘wierp hij een kleed op hem’.
Wij vinden dus in ‘die pelt, dienende tot begravinge der dooden’ in 't laatst der 16e eeuw, nog de huid, pel (peau), pelt onzer halfwilde voorouders terug, en wel is het opmerkelijk, dat we zelfs den naam van dien mantel, zij 't dan ook als lijkkleed, na zooveel eeuwen nog wedervinden. Januarij 1861. |
|