Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 540]
| |
Het vaan, als regtsteeken,
| |
[pagina 541]
| |
Dignitarissen, waar zij met hoogen of Grafelijken regtsdwang bekleed waren, als teeken daarvan het vierkante vaan, de banier, voeren mogten. Zoo werd door Keizer Hendrik II ten jare 1007 het ‘Graafschap’ van Kamerijk - dat is de hooge heerlijkheid of regtsdwang over de Welgeborenen in dat Land of District met de daaraan verbonden ‘gevolgen’ of voordeelen - aan den Bisschop van de Stad van dien naam geschonken, ‘om voor hem en zijn opvolgers dat Graafschap ten nutte van hun Sticht te gebruiken, den Graaf’ - dat is den Ambtenaar, die in 's Bisschops naam het Openbaar Ministerie ook in zake tegen Welgeborenen zou waarnemen - ‘te benoemen, banier te voeren, en heerschappij te oefenen.’Ga naar voetnoot1 Zoo was er oudtijds een Graaf van Utrecht, een zuiver Duitsch Ambtenaar, de Heer, of zoo men wil de Keizerlijke Erf-Baljuw van het Land of Gouw, terwijl de Bisschop, volgens het door de Franken erkend Romeinsch regt, binnen de Stad, ‘Civitas’Ga naar voetnoot2 gezag voerde. Die ‘Comes Ultrajectensis’ verdwijnt later. Waarom? Omdat de Bisschop de Grafelijke regten verkregen had: ofschoon hij niet, zooals veel andere Bisschoppen, zich Graaf en Bisschop, ‘Comte-Evêque’ noemde. Een soortgelijk Gravenregt had de Abdis van Rijnsburg - de gelijke en niet de onderdaan van den Graaf van Holland - | |
[pagina 542]
| |
over de regts en links verspreide schoutambachten, welke te zamen de vrije hooge heerlijkheid van ‘Mijns Vrouwen recht van Rijnsburg’ uitmaakten: uit ieder van welke een bij herkomst bepaald getal Welgeboren Mannen jaarlijks naar Rijnsburg heenreisde, om aldaar, ‘op vermaan van Mijns Vrouwen Baljuw’ hoog regt en justitie te doen.Ga naar voetnoot1 En niet minder die menigvuldige kerkelijke gestichten van allerlei aard, welke òf als vrije Heerlijkheden alleen God en den Keizer erkenden, òf hun Land en Heerlijkheid als leengoed bezaten, en juist daarom te strenger gebonden waren aan den pligt, welke op de vrije onderdanen en meer bijzonder op de leenmannen drukte, om met hun onderhoorigen op des hoogen Heeren ‘vermaan’ ten strijde te varen. In dat geval was, om van zooveel andere hooge Geestelijken te zwijgen, de Proost van Nivelle, toen hij als Leenman en Landsheer, nevens andere Landsheeren, die met hem Brabants Leenmannen waren, deelnam aan den slag van Woeringen: ‘Die daer oec als baenrots dede;
Want hi hilt leen ende lant,
Daer hi af baniere bant,
Alse heere ende alse vrie.’
Zoo zegt ons Jan van Heelu II, 4547; en verder 8077: ‘Die proefst van Nivele was clere;Ga naar voetnoot2
Nochtan ridderlike were
Behoerde hem wel te doene:
Want hi was een diere baroene,Ga naar voetnoot3
Die ghelijk enen leeken,
Ten stride voerde een biteken
Op die wapene van Gaesbeke.’
Nog verder, 8143: ‘Hy diende van sinen leene
Eerlyc ende wale’.
| |
[pagina 543]
| |
Maar nevens deze regtens gequalificeerden - die òf hun eigen familiewapen op het vierkante doek ronddroegen, òf die als Overheden van een streek, welke van ouds als terre de bannière (gouw of hooge heerlijkheid) bekend was, er een grooteren roem in stelden de kleuren van dat Land te voeren,Ga naar voetnoot1 als waren zij van het geslacht van de aloude Landsheeren - had de Koning de bevoegdheid ook anderen tot het regt van baniervoering toe te laten. Ieder dappere namelijk, die tien zoo geen vijf en twintig leenmannen - het getal was in alle distrikten niet hetzelfde - onder zich had, en daarbij rijk genoeg was, om zeker bij herkomst bepaald getal ruiters op eigen kosten in het veld te houden, mogt op die gunst hopen. En teregt! Want zulk een magtig grondeigenaar, hoewel regtens geen Gezagvoerder, was een man van grooten invloed, die verdiende ontzien te worden. Daar mogt hij nog te meer aanspraak op maken, om de geestkracht, waarmede hij zooveel strijdbare mannen door soldij, of - beter nog - door persoonlijke achting en vriendschap, aan zich had weten te verbinden. Zijn ruiters, bijna allen vrijwilligers, waren zoo al niet talrijker, dan toch stellig veel beter geoefend, dan die van menig hoogen Heer! 't Was dus, waar zulke groote belangen in 't spel waren, niet meer dan billijk, dat de Koning - of zeggen wij liever de Veldheer - de gewone regelen voor een oogenblik ter zijde stelde, en aan den niet ‘hooggeboren’ Gevolgsheer - den ‘Chevalier de fortune’ - gelijken rang in het leger toekende, als die welke naar regt en herkomst toekwam aan al die hooge Heeren. Zulke begunstigden nu noemde men - in tegenstelling met die hooge Heeren of ‘Baanderheeren’ - ‘Baanderridders’, ‘Chevaliers bannerets’. En die banier, welke zij met eere in het veld | |
[pagina 544]
| |
gevoerd hadden, niets natuurlijker, dan dat zij ook in vredestijd den luister van hun naam verhoogde. Voortaan pronkte nu hun familiewapen op het vierkante doek! Het spreekt wel van zelve, dat zulke banierheffingenGa naar voetnoot1, wel het meest geschiedden in oorlogstijd, wanneer het leger tegenover den vijand stondGa naar voetnoot2. Dan ‘maakte’ de Veldheer, met zoo weinig omslag mogelijk, maar dan toch met den raad van zijn getrouwen en de toejuiching van al de gewapende vrije lieden, Baanrotsen zoowel als RiddersGa naar voetnoot2. Doch was het vrede, zoo ontbrak er niets, wat strekken kon om zulk een rangsverhooging te verheerlijken. Had niet de Koning - of hoe anders de Vorst heeten mogt - van regtswege ten allen tijde het Veldheerschap over al die Welgeborenen, die hem, onder welken titel dan ook, onderhoorig waren?
Wij vinden de plegtigheid van zulk een banierheffing onder anderen beschreven bij Christyns, ‘Jurisprudentia Heroica’, bl. 555, in een voorbeeld van het jaar 1452. Op een hoogverheven troon, die in een weide nabij RupelmondeGa naar voetnoot3 is opgerigt, zit de Hertog van Bourgondië, Philips de Goede, teregt - omstuwd van een talrijk gevolg. Daar treedt voor den Vorst een jeugdig Ridder. In zijn hand houdt hij een | |
[pagina 545]
| |
speer, versierd met een wimpel, waarop heraldike teekens geborduurd zijn. En nevens hem staat de Wapenkoning Toison d'Or, die als ‘Taalman’ of Ceremoniemeester het woord voor hem voert: ‘Zie hier, Sire! uwen onderdaan Louis de la Vieuville. Als jongere broeder mag hij de banier van dat geslacht, welke aan zijn oudsten broeder toekomt, niet voeren. Maar hem is bij scheiding toebedeeld de heerlijkheid van Sains, die van ouds terre de bannière was. En daarom, en om den adel van zijn geslacht, en om de vele diensten door zijn voorzaten bewezen, verzoekt hij U, dat het U behagen moge hem tot Baanderridder te maken, en zijn banier op te heffen. Het is om die reden, dat hij voor U verschijnt en, naar herkomste verzeld van vijf en twintig gewapenden, U zijn wimpel komt aanbieden.’ Daarop zegt de Hertog den jongeling vriendelijk welkom, met de aangename betuiging, dat zijn verzoek is inwilligd. En de Wapenkoning neemt het doek in de hand, en biedt den Hertog een mes aan, waarmede deze het uiteinde van den wimpel afsnijdt, zoodat het doek zuiver vierkant wordt. Zoo is dan ‘de banier gemaakt’, en de Wapenkoning geest haar den verzoeker in handen met deze woorden: ‘Edel Ridder, wees erkentelijk voor de eer, welke uw Heer en Vorst u op heden bewijst. Gedraag u als een braaf krijgsman, en voer nog lang banier tot roem van uw geslacht.’
Op dienzelfden dag verkreeg Heer Jacques de Harchies, dat aan zijn ambachtsheerlijkheid Harchies het regt van baniervoering verknocht werd. Een veel grooter gunstbewijs! Want nu kwam voor het eerst de banier in een geslacht, dat nimmer banier gevoerd had - wat men entrer en bannière noemde - terwijl daarentegen de Vieuvilles dat voorregt reeds over lang bezeten hadden, en de gunst aan den jongeren broeder bewezen slechts vooruitliep op de eer der baniervoering, welke hem, bij overlijden zonder mannelijk hoir van zijn ouderen broeder, van regtswege zoude toevallen. Men ziet, dat het Baanderridderschap, hoewel naar zijn aard | |
[pagina 546]
| |
en oorsprong persoonlijkGa naar voetnoot1, langzamerhand erfelijk geworden was. Ja niet zelden was het, zoo als hier geschiedde, met het leen verbonden. In zoodanig geval had de Baanderridder het regt, om met den naam en de wapenteekens van het leen op zijn vaan te pronken: wat anders streng verboden wasGa naar voetnoot2. Maar - en hier komt het bovenal op aan - zóó zeer hechtte men aan het voeren van het vierkante vaan of banier het denkbeeld van hooge regtmagt, dat - met name in Bretagne - ieder die tot ‘Banneret’ of Baanderridder verheven werd, tevens met de banier ook de hooge justitie verkreeg binnen de grenzen van zijn eigendom. En dat wel zóó, dat hij daarvan met een galg op vier staken vertoon mogt makenGa naar voetnoot3. In dat opzigt stond de Baanderridder dus gelijk met den Baron: terwijl de Graaf zich op negen, de Hertog op twaalf van die zonderlinge eerezuilen mogt verhoovaardigenGa naar voetnoot4!
Zal men zich na dit alles verwonderen, dat toen de Aartshertogen Albert en Isabella in 1616 de destijds verouderdeGa naar voetnoot5 waardigheid van het Baanderridderschap weder in eere bragten, zeer vele edellieden er den hoogsten prijs op stelden om tot Baanderridders verheven te worden? Niets was meer natuurlijk: want dat Baanderridderschap gaf hun het regt om de ‘tenants’ van hun wapen met vierkante vaandels of banierenGa naar voetnoot6 op te luisteren, juist zóó als de hooge Heeren dit deden! | |
[pagina 547]
| |
En dat geeft ons tevens de afleiding van het Fransche woord flagorner. Kon men een schooner compliment maken aan een Edelman, dan dat men zijn familiewapen versierde met de hoogadelijke, de souvereine banier of vlag, het teeken der Heerlijkheid, van het regten over dood en leven? (slaga ornare)Ga naar voetnoot1.
Zoo komen wij, na dezen uitstap over de Baanderridders, die eigenlijk den overgang uitmaakten tusschen den gewonen EdelmanGa naar voetnoot2 - dat is den van ouds vrijen ‘welgeboren’ Duitscher - en den hoogen ‘landsheerlijkenGa naar voetnoot3’ Adel, op dezen laatste, de Baanderheeren terug. Dat waren zij - behoeven wij het nog te herinneren? - welke onder de zeer verscheiden namen van Vorst, Hertog, Markgraaf, Burggraaf, Graaf, Baron of Heer regt deden ‘van den hoogste:’ die een district onder zich hadden, 't welk zij ‘distringeerden’: dat is, waar zij ieder stipt aan zijn pligt hielden: een territorium, waar zij, als hoogste Overheid, de schrik der boosdoeners waren: in één woord een grootere of kleinere streek lands, waarvan zij onbepaald en zonder beperkend bijvoegsel de ‘Heeren’ genoemd werden: zooals ieder inwoner, naar regten zoowel als naar het spraakgebruik, hun ‘onderdaan’ wasGa naar voetnoot4. Heeren waren zij, de Magt en het Gezag bij uitnemenheid: waarom zij in het Latijn Potestates genoemd werden; hoosden van de vrije mannen, die tot het onder hen staande ‘Land’ | |
[pagina 548]
| |
of ‘Patria’ behoorden, Hoofdelingen of Hovelingen, zooals dat in het Friesch werd uitgedruktGa naar voetnoot1, en zeer juist in het Latijn door Capitanei werd vertolkt. De eerste titel van het eerste Boek der feudale Constitutien van Frederik Barbarossa leert ons, wie met uitsluiting van alle anderen bevoegd waren regtsmagt in leen uit te geven: dat was een Hertog, een Markgraaf, een Graaf: ‘hoedanigen in eigenlijken zin des Rijks of des Duitschen Konings Hoofdelingen “Capitanei” genoemd wordenGa naar voetnoot2.’ Maar ook de Leenmannen van dezen voerden in het naar Lombardische herkomsten gereglementeerd Italië dienzelsden naam van Capitanei: diegenen namelijk, wier geslacht ten eeuwigen dage met den regtsdwang over eenig ‘Land’, en de aldaar wonende vrije lieden bekleed was. En dat had zijn redenGa naar voetnoot3. Want ook dezen oesenden een eigen regtsdwang uit: zij waren dezelfden, die men in andere landen Barons noemde; en ook in Italie verkregen zij op den duur dien naamGa naar voetnoot4. | |
[pagina 549]
| |
Daarentegen begon men aan den naam ‘Capitaneus’ langzamerhand de beteekenis te hechten van een Ambtenaar, die geen eigen, maar een gedelegeerde magt had: zoodat hij zijn hoogen regtsdwang oefende ‘in naam en van wege den Koning’Ga naar voetnoot1. Zoo kenden wij in het Graafschap Holland onze Baljuwen van Rijnland, van Delsland en andere. Maar zooals in ons land nevens deze Baljuwen van ‘'s Heeren’ dat is des Graven, ‘eigene Landen’, ook andere Baljuwen waren, aangesteld door en regtsprekende - zelfs van den hoogste - in den naam van hun bijzondere plaatselijke Heeren, zoo hadden ook in Italië 's Konings hooge Leenmannen hunne ‘Capitanei’: hoogeGa naar voetnoot2 Heeren en Criminele Regters, al was hun gezag tijdelijk en opzegbaarGa naar voetnoot3. Die allen dus - zonder onderscheid of hun regtsgebied een grooten of een kleinen kring omvatte - waren de Hoofdofficieren van Justitie, de Capitanei ad Justitiam: waartegenover op een lager standpunt de Hoosdofficieren ten Oorlog, de Capitanei ad Guerram stonden: als welke alleen over hun onderhoorige manschappen te bevelen haddenGa naar voetnoot3, maar geen regtsdwang hoegenaamd uitoefenden over de plaats, waar zij gelegerd waren: ja zelfs verpligt waren den ‘Kapitein van Justitie’ des gevorderd met den ‘sterken arm’ van hun krijgsvolk te steunen.
En zie nu eens, hoe - ten spijt van de opvolging der eeuwen, en ongeacht die tallooze ervaringen en uitvindingen op staatkundig zoowel als op natuurkundig gebied, welke het beschaafd | |
[pagina 550]
| |
Europa, zou men zeggen, geheel van gedaante veranderd hebben - oude woorden en oude denkbeelden nog altijd in onze Duitsche maatschappij blijven voortleven! Wij kennen tegenwoordig geen Capitaneus ad Justitiam meer; de Ambtenaar, welke - voor een klein deel slechts - in diens functien getreden is, heet Procureur-GeneraalGa naar voetnoot1: het Hoofd van het Openbaar Ministerie, de Aanklager, die bij een Hoog of Crimineel Geregtshof de doodstraf eischt. Maar nog altijd kennen wij den Capitaneus ad Bellum. Niet meer den ‘Kapitein GeneraalGa naar voetnoot2 en Admiraal’ - dien titel zoo beroemd ten tijde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden: den ‘Capitaine’ bij uitnemendheid, den Opperbevelhebber! Ook niet den ‘Hoeftman’, bevelhebber van een vesting - als hoedanig Simon de Bastaart van Leyden, Ridder, door Graaf Willem in 1350 benoemd werd, om Vlaardingen te verdedigen ‘met hulp der goede lieden van Maasland en Vlaardingerambacht’.Ga naar voetnoot3 Maar den Kapitein ter ZeeGa naar voetnoot4, ook van schepen, die tot koopvaardij zijn uitgerustGa naar voetnoot5, en den Kapitein van Infanterie of Artillerie. En ofschoon deze allen thans niet anders dan bij uitzondering den hoogen regtsdwang oefenen, zoo is het toch opmerkenswaardig, dat die ter zee varende Kapiteinen, even als de Kapitein van Justitie, van wien zij afkomstig | |
[pagina 551]
| |
zijn, het vierkante vaandel, de banier, voeren: en dat, zoo als de Capitaneus Justitiae (de opvolger van den Frankischen Graaf) het gezag had over zijne Compagani of Landgenooten, zoo ook bij het leger de Kapitein aan het hoofd staat van zijne CompagnieGa naar voetnoot1; terwijl de Hoogduitschers dien militairen bevelhebber nog altijd Hauptmann noemen, en de Compagnie aldaar - even als bij ons - van ouds een vaandel, sahnlein, plagt te heetenGa naar voetnoot2 Zoo roept dat woord van ons hedendaagsch krijgswezen een menigte beelden van het ver verleden te voorschijn: 't is | |
[pagina 552]
| |
de kernachtige uitdrukking van dat echt duitsche zoo innige te zamenzijn van Heer en OnderdanenGa naar voetnoot1 onder één vaandel, 'twelk in het leger de Compagnie tot een éénheid maakte, zooals in vredestijd het Gouw of Pagus de éénheid was! Een éénheid en zelfstandigheid, die zich nooit verloochende, al was het ook, dat die Banier van het Gouw, van de Cogge of van de Compagnie, nu en dan door de Banier van den Veldheer, den Standert, werd aangevoerd. Éénheid van belang, éénheid van regtspraak, éénheid van levenswijs, van gewoonten en gebruiken, van oordeel en vooroordeelen; - na dien van het eigen huisgezin, de sterkste band, die menschen met menschen te zaam verbonden houdt! Dáár was voor den ouden vrijen Duitscher zijn ‘Vaderland’: dáár was zijn ‘te huis’Ga naar voetnoot2: dáár was zijn lust en zijn leven, in de schaduw van de banier van zijn eigen Land. Of die banier schitterde van kostbare zijde, dan wel van armelijk doek of lakenstof was zaamgenaaid, of zij een volkrijk en bloeijend Baljuwschap, dan wel het beperkt gebied van eenig bijzonder Heer voorstelde, haar kende hij van zijn kindsche jaren, haar beminde hij met al de kracht van zijn ziel, haar vooral meende hij te volgen, ook dan, wanneer de prachtige standaart van den Opperbevelhebber hem den weg der eere wees!
Welborenschap bij den onderdaan: hooge regtsdwang bij den Heer: een gemeenschappelijk Landregt: vrijheid en vaderland in den oorspronkelijken, den waren en heiligsten zin van die woorden: dat alles beteekent de banier, het regte vierkante vaan van het Duitsche voorgeslacht. Onverschillig, of, door een zeldzaam toeval, die banier ten spijt van den loop der eeuwen haar oude kleuren ongerept heeft mogen bewaren: of dat het oude landssymbool, door | |
[pagina 553]
| |
het krijgsregt verbeurd, heeft moeten wijken voor de samilieteekens van den gelukkigen Leenman, die door den zegevierenden Keizer tot hoogen Heer over dat verwonnen Gouw gesteld was! En - waar naar het voorbeeld van het oude Gouwregt, Stederegt of Hoogheemraadschap is verleend, - onverschillig wederom, of een kasteel, als een teeken van eigen asgezonderde regtsmagt, zich trotsch verhest op de oude landskleurenGa naar voetnoot1, of dat des Heeren wapen aan het hoofd van het schild geplaatstGa naar voetnoot2, de herinnering aan het bewezen gunstbetoon levendig houdt. Zonder onderscheid eindelijk, of die banier de eenige zij, daar de Heer over te gebieden heeft, dan of meerdere banieren en meerdere Gouwen, in ieder van welke hij zijn hoogheidsregt aan Baljuwen, Vicomtes of andere Stedehouders heeft aanbevolen, aan zijn gezag onderworpen zijn. De zaak blijft dezelfde. Die veelheid van Landen geeft den Heer niet meer regt, zij legt den landzaat van ieder bijzonder Land geen zwaardere pligten op. Of een Welgeborene de onderdaan is van een hoogen Heer, die, als een Vader te midden van zijn kinderen, zijn klein gebied met de ‘hulp’Ga naar voetnoot3 van zijn trouwe doch weinig talrijke ‘Mannen’ zelf bestiert - dan of hij, in één van des Keizers, des Hertogen van Brabant of des Graven | |
[pagina 554]
| |
van Holland ‘eigene landen’ teregt zit met den Baljuw, den Vicomte of eenig ander gedelegeerd Hoofdeling, - niets anders kent hij en wil hij kennen, dan het regt en de wet van zijn eigen hooge Vierschaar, zijn eigen aangeboren Heer, en de banier van zijn Gouw of Land, waarvan die Heer en niemand anders de wettige voerder is. De banier, altijd de banier! 't Is het middenpunt van het leven en streven van onze vaderen: 't is de hoofdfiguur in dat altijd wisselend tafereel van hartstogtelijke bedrijvigheid, 'twelk de middeneeuwen ons voorstellen - in dien hardnekkigen strijd tusschen oude en nieuwere denkbeelden, tusschen individuelen moed en kracht, en de overmagt van den sterkere - een strijd, die zóó lang heeft geduurd, tot dat onder het strenge waterpas der Wet alle ‘hoofdigheid’ en daarmede ieder krachtig gevoel van individualiteit ten onder ging.
Dat was de banier voor het Volk. Maar hoeveel grooter nog was haar beteekenis voor den Gezagvoerder! Welk een gewigtige rol speelde zij niet in het leven van haren Heer - hij worde dan Koning of Keizer, Graaf, Baron of enkel Heer genoemd - zij, de getrouwe getuige van alle zijn daden, zoo als zij dit was geweest van die van zijn ridderlijke vaderen. In den strijd - wij zagen dit reeds - werd zij hem vooruitgedragen: in het legerkamp stond zij naast zijn tentGa naar voetnoot1: in de veroverde steden boven zijn ‘logies’ of woning; op de wallen, die hij hielp verdedigen, waaide zij van den toren, die nevens de belendende muurvakken aan zijn hoede bevolen was. Zij begeleidde hem op al zijne togten: zij deelde in al zijn lief en leed, juichend met den gelukkige, treurig neêrhangend bij den bedroesde. Was alles verloren, was de dappere zwaar gewond, den dood | |
[pagina 555]
| |
nabij..... zie, daar ligt hij dan gewikkeld in dat trouwe doek, dat weldra zijn lijk bedekken zal, ‘bed van eer’, dat zijn brave schildknaap voor hem spreidde!.... 't Is een troost zóó te sterven, omringd van al die treffende herinneringen aan vaderland en voorgeslacht, aan onbezweken trouw en erfelijken heldenmoed!.... En werd hij dan met diepen rouw naar zijn laatste rustplaats weggedragen, dan nog verzelde hem zijn banier, omstuwd van even zooveel vanen en wimpelenGa naar voetnoot2, als de overledene hooge en ambachts-heerlijkheden bezeten had. Wie naar eer en pligt hem bij zijn leven ‘gevolgd’ had op zoo menigen lustigen togt, moest ook nu met den Heer ‘uitvaren’. Nu voor 't laatst..... Sic transit gloria mundi! Doch oneindig veel treuriger was de plegtigheid, wanneer met den overledene ook zijn adelijk stamhuis was te niet gegaan. Dan spreekt de Wapenheraut, in zijn ambtsgewaad getooid, eenige woorden uit van een overoud ijskoud formulier, maar die diep doordringen in de ziel van iederen omstander: en met straffen ernstigen blik, schoon zijn handen beven, laat hij des overledenen samiliewapen en het roemrijk vaanGa naar voetnoot1, | |
[pagina 556]
| |
daar dat wapen op staat afgebeeld, in de groeve nedervallen.
Maar weg met die sombere gedachten! De Heer heeft zijn Mannen na behaalde zege weêr in 't Land teruggevoerd: en ieder rept zich naar huis en hof, om te zaaijen of te oogsten, en om in den kring van zijn gezin die zalige rust te genieten, die na zooveel uitgestaan leed en vermoeijenis dubbel welkom mag heeten. Daar pronkt nu weêr de banier op den hoogsten top van den voorvaderlijken burgGa naar voetnoot1: voor vriend en voor vijand ten teeken, dat de hooge Heer, 's Lands Regent en Opperregter dáár tegenwoordig is, om den landvrede te doen eerbiedigen, en zijn onderdanen tegen allen overlast, hij kome van buiten of van binnen, te beschermen! En dan, op iederen toren van het ‘hooge Huis’, ja op iedere eenigzins uitstekende punt van het spitse leijen dak, dat u reeds van verre tegenschittert, daar draaijen in den wind die ver- | |
[pagina 557]
| |
gulde wiretten, vierkant zooals de banier, en versierd met dezelfde wapenteekens, die - ook wanneer bij afwezigheid van den Heer diens banier niet wappert, - aan den voorbij trekkenden vreemdeling den rang en het geslacht van den ‘hoogmogenden’ bezitter kenbaar maken.
Maar ga dan het ‘voorwerk,’ door, de valbrug over, dóór de voorpoort, over het woelige ‘Buitenhof’ of ‘Basse-Cour.’ Treed dan voort over die tweede meer versierde valbrug, dóór de ‘eerepoort’, tot dat gij komt op het ‘Binnenhof,’ de ‘Cour d'honneur.’ Dáár hebt gij dan vlak voor u het eigenlijk kasteel, de woning van den Heer, en des Heeren hooge ‘zale’. En boven den hoofdingang van dat statig gebouw, te midden van een tal van arabesken, die van de weelderige verbeeldingskracht des onbekenden kunstenaars getuigenis geven, zie, daar prijkt in hoog verheven beeldhouwwerk het alom bekend familiewapen. Het zij dan, dat het achtbaar wapenschild naar oude herkomst wordt vastgehouden door één, of naar nieuweren stijl door tweeGa naar voetnoot1 ‘houders’ of ‘tenanten’ - levensgroote beelden van menschen of dieren, natuurlijk of fantastisch voorgesteld in vorm en beweging - altijd, daar kunt gij zeker van zijn, is dat wapen opgeluisterd door de hooggeschatte banier, welke door die tenanten, als waren zij vaandeldragers, ter eere van den Heer, wiens persoon dat schild verbeeldt, in de hoogte wordt gehouden. En - zoo gij dit kunt - ontcijfer dan die oude schrijfteekens, | |
[pagina 558]
| |
die daar staan onder dat wapenschild! 't Is het ‘cry’, de wapenkreet van den hoogen HeerGa naar voetnoot1, de legende of verklaring van de banier!
Want banier en cry zijn in den grond hetzelfde! Zooals de banier tot de oogen sprak, zoo sprak het cry tot het oor! Men denke hier niet aan die menigvuldige willekeurig gekozen devizen of spreukenGa naar voetnoot2 van latere vinding: min of meer geestige toespelingen op den naam of op de teekens van ieder die maar wapens droeg. Het echte cry of wapengeroep was, even als de banier, een eigenaardig gevolg van den hoogen regtsdwangGa naar voetnoot3; zoodanig dat - zelfs in de hoogste rangen van den Adel - alleen de vader, en bij diens overlijden de oudste broeder, als Hoofd van het geslacht en wettige Heer over de onderdanen, dat voorvaderlijk cry onder zijn wapen stellen mogt. ‘L'aisné,’ zegt Loisel, Inst Cout. L. IV, tit. III. 64, ‘doit avoir le nom, le cry et les armes pleines.’Ga naar voetnoot4 't Zijn alle teekenen van den regtsdwang, die uit zijn aard ondeelbaar is!
Daarom: de zaak verdient wel nader te worden besproken. Dat kwam hem toe, om dezelfde reden, als waarom hem, | |
[pagina 559]
| |
bij zijns vaders overlijden, de ‘maalberg’ - ‘la motte du Seigneur’Ga naar voetnoot1 - met den boom onder wiens schaduw het regt gesproken werdGa naar voetnoot2, boven en behalve zijn geregt aandeel in de vaderlijke nalatenschap werd toegewezen, en waarom het aloude, ‘ongebroken’ familiewapen, bij hem alleen in gebruik, als zegel diende voor alle geregtelijke stukken.Ga naar voetnoot3 Wie regt heeft banier op te steken, wie onderdanen heeft, daar hij Heer over is, die alleen mag aanspraak maken op die openbare en luidruchtige hulde door het verzameld volk aan zijn persoon en aan zijn vlag bewezen! Wee hem, die zonder de hooge Heer des ‘Lands’ te zijn, zich dat veelbeteekenend eerbewijs laat welgevallen! Hij verstoort den landvrede, hij is òf dwaas òf hoogstmisdadig! Dat was de eer en het voorregt van iedere Landsbanier! Maar zeker niet minder die van het groote Vaan, den Standert van den Vorst en Veldheer!Ga naar voetnoot4 - of, wat hetzelfde zegt, van iederen Suzerein, die hooge Heeren tot zijn Leenmannen had, en juist daarom hunne Landsbanieren alle te zamen onder zijn Veldheersbanier met zich te velde bragt. Zoo werd iedere vlag begroet met den kreet, die haar | |
[pagina 560]
| |
eigen was. Voor de gewone Landsbanier het gejuich der Landgenooten, voor den Standert, de banier van den LeenheerGa naar voetnoot1 of van den Opperbevelhebber, de toejuiching van allen, die streden onder diens aanvoering! Maar zoo is het ook begrijpelijk, dat het volk in zijn levendige en schilderachtige taal er al spoedig toe kwam, om banier en wapenkreet, als één en dezelfde zaak, met hetzelfde woord uittedrukken. ‘Signum’Ga naar voetnoot2 en ‘vexillum’Ga naar voetnoot3 in het Latijn, ‘enseigne’Ga naar voetnoot4 in het Fransch, en in onze eigene taal het woord ‘teeken’Ga naar voetnoot5, geven immers niet alleen de banier, maar ook het eigenaardig geroep te kennen, dat, zoowel bij het opsteken van de banier, als bij andere plegtige gelegenheden, tot 's Heeren eer werd aangeheven! Was niet de banierdrager de man, die in oorlogstijd vóór alle anderen 's Heeren kreet met luider stem weêrgalmen deed?
Dat heraldische cry of teeken, dat aan ieder hoogen Heer ‘toehoorde in allen rechte’, wat is het in den grond der zaak anders, dan het ‘cor et cry’, het ‘hueGa naar voetnoot6 and cry’, met an- | |
[pagina 561]
| |
dere woorden, dan het krijgsgeschreeuw of wapengeroep der aloude regtsherkomsten? Zoo als het vaan, of - wat daarmede gelijk stond - het opsteken van een noodteeken of ‘noetscijn’, het oprigten van bakens met of zonder licht (fanali, fanaux, letterlijk vaanstokken) iedereen, waar het noodig was, te wapen riep, zoo werd datzelfde doel gelijktijdig bereikt door een luidruchtig geschreeuw, door horengeschalGa naar voetnoot1 en bekkenslag, en door het gelui der klokken. | |
[pagina 562]
| |
Werd een misdadiger op heeterdaad betrapt, of vermat een ‘balling’ zich ‘binnen 's lands’ te komen, dan moest alle man den vlugteling volgen, en den vermetelen balling helpen ‘berijden’, ten einde hem te leveren in de handen van den Heer, om voor zijn gelijken en ‘keurbroeders’ teregt te staan, of om den Heer en de Genooten voldoening te geven voor de wederspannigheidGa naar voetnoot1, waarmede hij zich aan het geregt oordeel van 's Lands hooge Vierschaar had durven onttrekken. En indien zulk een ‘overhoorige’ schuil zocht in zijn versterkte woning, dan was | |
[pagina 563]
| |
het pligt, die woning omver te halenGa naar voetnoot1, of in brandGa naar voetnoot2 te steken, ja somtijds, om hem na het ‘staande voets’ gewezen vonnis (‘standregt’) dadelijk ter dood te brengenGa naar voetnoot3. Dat was oud regt, dat was overal regt. Vóór alles moet de ‘landvrede’ in stand worden gehouden; dat is het regt van de Genooten, dat is hun pligt; dat is bovenal de pligt van den HeerGa naar voetnoot4! Wordt die vrede gestoord door vijanden van buiten of door binnenlandsche woestelingen, door moord of brandstichting, door roof van tilbare have of gewelddadige in bezit neming van huis en erf, 't is niet alleen een krenking van het regt van den beschadigde, maar 't is een ‘laagheid’, die aan al diens Genooten is aangedaan: 't is een nog grover beleediging voor den Heer, den geboren Bewaarder van de rust des Lands! ‘Hue and cry’Ga naar voetnoot5 moet daarover gehouden worden door dengene, die er door beschadigd is! Doch, waar niet een zaak, maar een persoon wordt aangerand, daar is geen klagt van de beleedigde partij noodig: daar ‘schreeuwt’, volgens de dichterlijke volkstaal, ‘het onregt zelve ten Hemel’. Daar mag ieder, die de euveldaad ziet plegen, haar klagen aan den Heer, den Straffer van het kwaad, den hoogen Vertegenwoordiger van Gods Regtvaardigheid. | |
[pagina 564]
| |
Dat is die zoo beroemde ‘cri de haro’Ga naar voetnoot1 van de Normandische Coutumes: letterlijk, de noodkreet tot den Heer. Tot den Heer! 't zij deze Heer de Hertog van Normandië is, of eenig ander bijzonder ‘Landsheer’, die in of buiten NormandiëGa naar voetnoot2 hoogen regtsdwang heeft. En waar die kreet weêrgalmde, daar moest ieder, die tot zijn jaren gekomen isGa naar voetnoot3, bij nacht zoowel als bij dag ijlings | |
[pagina 565]
| |
naar buitenGa naar voetnoot1 komen, om den misdadiger na te jagen. Van huis tot huis, van dorp tot dorp volgde hem dat onmeêdoogend, dat onverpoosde wraakgeschreeuw, tot dat hij eindelijk - ten zij hij zoo gelukkig was de grenzen van het Land van een anderen hoogen Heer te bereiken - in de diepste uitputting door zijn vervolgers gegrepen en op staanden voet werd teregt gesteld. Maar daarom ook - niemand doe zich zelve regt! Niemand wage het, om, zoo hij daartoe niet genoodzaakt is tot verdediging van zijn eigen of eens anders leven, de hand baldadig uit te strekken, en den misdadiger, al is hij op heeter daad betrapt, in stilte en zonder kreet - dat is op eigen, en niet op 's Heeren gezag - ter dood te brengen!
Zóó magtig was des Heeren naam, ook dáár, waar de Heer niet tegenwoordig was. Maar strenger nog was de pligt van den onderdaan, om waar hij door den Heer zelve of namens Hem door diens Beambte werd opgevorderd, hulp te verleenen tot datgene, wat de Heer als Overheid en Opperregter te ‘verrigten’Ga naar voetnoot2 had. Dan vooral klonk, als teeken van het hoog gebod, bij het opsteken van de banier, 's Heeren wapenkreet en - wat verder reikte - het hoornGa naar voetnoot3 en bazuingeschal, de trommel- of de bekkenslag, en het gelui der klokken. Wee hem, die zonder dringenden nood of wettige oorzaak, op eigen gezag de Gemeente op de been brengtGa naar voetnoot4: of die, | |
[pagina 566]
| |
als een ijdele rumoermaker, den moed niet heeft om den ‘kreet tot den Heer’ dien hij slaakte, naar wet en regt te ‘vervolgen’: dat is, om zijn aanklagt over te brengen waar zij behoort, ter plaatse waar de Heer met de Genooten teregt zit! Maar wee ook hem, die zijn burgerpligt en den eerbied voor 's Heeren naam zóó zeer veronachtzaamt, dat hij weigert te ‘volgen’ en zijn ‘sterken arm’ te leenen, waar hem die, of door den Heer, of namens Hem met ‘'s Heeren kreet’ gevraagd wordt! En driewerf wee den ongelukkige, wien het ten eenemale is vergeten, wat hij aan den Heer en aan den landvrede schuldig is: die misdadig of onvoorzigtig genoeg is, om zonder des Heeren verlof, den kreet van een ander Heer te slaken, of de trom te roeren en de klokken te trekken voor een ander Heer, dan voor den Heer des Lands!
De klokken - ja, en als daarvan gesproken wordt, dan wordt gemeenlijk bedoeld de groote klok van het burgerlijke klokkehuis of belfroyt: de ‘banklok’ of ‘stormklok’ of, zoo als men die in Engeland heette, de ‘motbel’. Reeds van ouds had ieder Gouw of Land in zijn hoofdplaats zijn eigen klokkehuis, 'twelk, zooals alle openbare gebouwen, ten dienste was van de Gemeente en ten gebode van den Heer. Toen die hoofdplaats, wat bij vele het geval was, stederegten verkreeg, en alzoo in meerdere of mindere mate van het Gouw werd afgescheiden, bleef die toestand dezelfdeGa naar voetnoot1: dan alleen, dat van toen af het belang van het ‘Gemeene- | |
[pagina 567]
| |
land’ meer en meer door dat van de Stad vertegenwoordigdGa naar voetnoot1 werd. Is niet nog langen tijd, ja in sommige Landen tot de laatste tijden toe, de stad in veel opzigten een deel gebleven van het Land, daar zij van afkomstig was: en was het niet dezelfde ‘Heer’, die de stedelingen, zoowel als de landgenooten tot zijn onderdanen had? Geen magt of gezag, dat niet van Hem voortkomt, en daarom is zoo magtig veel van hetgeen men stederegt pleegt te noemen, inderdaad slechts het gevolg van het regt van den Heer. Werd een burger aangerand door een vreemdeling, zoo luiddeGa naar voetnoot2 men de banklokGa naar voetnoot3, en wie aan die stem van de Overheid niet dadelijk voldeed en gewapend verscheen ter gewone verzamelplaats, die verviel in de zware boeten bij de keuren bepaaldGa naar voetnoot4. ‘Soo wanneer de Heere de klocke doet trecken oft stormen’, zegt art. 428 van de Costume van Deurne, dat een ‘yegelijck manspersoon die huys houdt, kommen sal met sijne wapenen ende gheweer aan de kercke, ende vandaar niet te scheyden, vóórdat hem by den Heere sal worden gheconsenteert.’ Waar in eenig BaljuwschapGa naar voetnoot5 oproer of ander onverwacht onheil was opgekomen, daar moesten, volgens de aloude wetten van Eduard den Belijder, de Aldermans overal die welbekende klok laten luiden, welke men - zoo leest men aldaar - gewoon was de ‘motbel’ te noemen, omdat daarmede het ‘solcmote,’ dat is de verpligte zamenkomst van ‘allen en een iegelijk’ werd aangekondigd. Desgelijks bij brand, bij watersnood of ander gevaar. | |
[pagina 568]
| |
Toen men zich in 1427 voor een inval der Engelschen op de Hollandsche kust bevreesd maakte, werd van wege den Graaf op al de Westlandsche dorpen ‘clockeslach, beckenslach ende waken’ bevolenGa naar voetnoot1.
Toch waren op die dorpen geen belfroyten. Geen andere klok dan die van de dorpskerk kon dáár voor ‘'s Heeren clockeslach’ haar diensten leenen. En zij deed het gaarne, zooals zij naar herkomst daartoe verpligt was. Waarom zou de Kerk achterblijven, waar het Vaderland in nood is? De leer, die Kerk en Staat als twee eenzelvige en van elkander afgescheiden genootschappen beschouwt, was voor de eenvoudigheid van vroeger eeuwen niet begrijpelijk. Voor den christelijken Germaan was de maatschappij één en ondeelbaar. Kerk en Staat waren vereenigd, zooals ziel en ligchaam, liever nog zooals echtelingen te zaam vereenigd zijn, ieder levende zijn eigen leven, maar toch onafscheidelijk met elkander verbonden. Zooals de Kerk de meesteres der zeden was, zoo voerde de burgerlijke Overheid den staf en het zwaard, teekens van oppermagt en bescherming juist dáárom, omdat zij de werktuigen zijn tot bestraffing der boozen. Was de Kerk in haar leer en tucht volkomen vrij, haar gebouwen stonden ter beschikking van het openbaar gezag voor alle die einden, welke niet ten eenemale onbestaanbaar waren met het godsdienstig doel, waartoe zij waren opgerigt. Zóó hadden de oprigters, de vrije Duitschers, gedacht: ook daarvoor bragten zij hun tienden op aan de parochiekerk; en wèl begrepen, was die opvatting volkomen juist. Want de handhaving van de maatschappelijke orde en van het heilig regt is geen krenking van den eerbied, dien men verschuldigd was aan het Huis van HemGa naar voetnoot2, die vóór alles een God des vredes is. Vandaar, dat de Heer, of ‘van 's Heeren wege’ diens hooge Vertegenwoordiger, de Baljuw of de Dijkgraaf, in alle volks- of | |
[pagina 569]
| |
parochiekerken zijn ‘kerkgeboden’ deed, 't zij dan naar ouder herkomst door den Schout en twee Schepenen of Buren, 't zij naar nieuweren stijl door den Pastoor, staande aan den voet van 't altaar. Van daar, dat in diezelfde kerken de geheel wereldsche ceremonie van het plegtig ‘bannen van het gerigt’ plaats vond: dat aldaar, of liever nog op het bijgelegen kerkhof - hoewel dit laatste ten spijt van 't kanoniekverbod - volksvergaderingen of zoogenaamde ‘gedingen’ gehouden werden: ja dat daar binnen de geregtelijke eeden werden gezworen en de ordaliën werden toegediend! Was niet voor den nog weinig beschaafden natuurmensch de ‘plebs-’ of volkskerkGa naar voetnoot1 de erfgenaam van dat vóórchristelijk heiligdom, 't welk eeuwenlang het middenpunt was geweest van alle maatschappelijk verkeer, naar die oorspronkelijke inrigting der menschelijke zamenleving, toen de handhaving van het regt met de Godsvereering in één liep! Maar vandaar dan ook de hulde, welke de kerken en de kerkelijke gestichten schuldig waren, en met zooveel liefde bewezen aan den Heer des Lands. Niet slechts de klokken van het Stedelijk of, beter gezegd, van het Gemeenelands-belfroyt, ook die van de volkskerkenGa naar voetnoot2 en van de kloosters verwelkomden den Landsheer bij diens ‘blijde inkomst’ met hun vrolijke toonen: en statig gedoscht in het kerkelijk plegtgewaad trad de Geestelijkheid Hem te gemoet met lofzangen en gebeden; terwijl de vreemde Gezagvoerder, al ware hij nog zoo magtig en om bewezen diensten der Kerke dierbaar, met een eerbiedig stilzwijgen bejegend werd. Zoo zag men dan ook, en zoo ziet men nog, ter eere van den Heer en van Hem alleen, 's Heeren vlag bij feestelijke gelegenheden, van de kerkelijkeGa naar voetnoot3 zoowel als van de burgerlijke gebouwen wapperen! | |
[pagina 570]
| |
‘De Heer en het Land: het Land en zijn Heer’: dat is het lied, waarin al de klokken van de kerkelijke zoowel als van de burgerlijke gebouwen harmonischGa naar voetnoot1 zamenstemden: hoe ook de toonen van dat lied gewijzigd werden naar de verschillende omstandigheden van lief en leed, van huldebewijs en noodgeschrei! Nog in het Selwerder Landregt van 1529Ga naar voetnoot2 vinden wij een herinnering van die oude zeden en van dat oude regt. ‘Soo wie den anderen ontsecht syn lyff, und guedt entwerct by nachte ofte by dage, ofte geweltlick nempt ofte moort-brant doet, die heft syn hals verbueret, und den sal men vervolgen mit den clockenslach, und die dan niet volget, die sal breken 15 mare’. Juist zoo als de misdadigers en ballingen vervolgd werden met des Heeren kreet of wraakgeschreeuw. Maar ook bij minder gewigtige omstandigheden, bij voorbeeld, als de Mannen naar herkomst en vonnis geboden waren panding te doen bij de nalatige belastingschuldigen, werd de klok getrokkenGa naar voetnoot3. Want ook dat ‘vervolg’ geschiedde op 's Heeren gebod en tot nut van het gemeeneland. Zoo verkreeg het woord ‘clockeslach’ in de landtaal de beteekenis van ‘heervaart’ ‘berijding’ of ‘reize’Ga naar voetnoot2, en het woord ‘gemeen clockeslach’ die van ‘landweer’. Volgens den Klerk der lage landen, bladz. 201, deed ‘die Heer van Culenborch rechtevaert een clockeslach in den synen: ende quam aldus haestelic met synen vrienden ende ondersaten, daer Jan van Renesse mit syne vrienden stont’. De ‘clockeslach van Catz’. waarvan zoo menigmaal in oude stukken melding wordt gemaakt, was niets anders dan het opontbieden van al de manschap van Zeeland Beoosterschelde naar die van ouds bekende verzamelplaats in BevelandGa naar voetnoot4. En al was het, dat de Hagenaars, als leveranciers van des Graven hofhouding, zich | |
[pagina 571]
| |
van het beleg van Schoonhoven en andere ‘berijdingen’ wisten te doen verschoonen, was er ‘gemeen clockeslach in onsen lande’. dat is, werd alle man opgeroepen tot 's lands verdediging, zoo moesten, nevens de anderen, ook de Hagenaars in het gelid komen. Maar ook - waar het volk verzameld werd tot de werken des vredes, om Schepenen en Burgemeesters te benoemenGa naar voetnoot1, om belastingen toe te stemmen, om keuren vast te stellenGa naar voetnoot2, om regt te spreken en regt te doenGa naar voetnoot3 van den hoogsten - in al die gevallen, waarbij het minder op daad, dan op raad aankwam, riep die zelfde stem uit de hoogte en uit de verte ieder tot zijn pligt. Vooral op dien plegtigen Gouwdag, het ‘jaarding’. van waar niemand mogt wegblijven, en waar iedereen zeggen mogt en zeggen moest, wat hij op zijn hart had; daar werd de klok geluid - langzaam en statig - met drie poozenGa naar voetnoot4, eenmaal, andermaal en dan weêr ten derdenmale: ten blijke, dat de hooge Heer zelve die Souvereine Vergadering bijeenverzamelde. Want dat klokgelui, die wapenkreet en dat horengeschal, drie verschillende uitdrukkingen voor dezelfde zaak, het stond - behoeft dit nogmaals te worden herinnerd? - even als vaan en noodteeken in het gebod van den hoogen Heer, die alleen regt had van ‘gadering’ en ‘landvolge’. Al wat ten openbaren nutte gedaan werd - in de kleinste zaken zoowel als in de grootste - dat geschiedde niet anders, dan op het gebod en onder de leiding van den hoogen Heer, of althans in zijn naam en van | |
[pagina 572]
| |
zijnentwege. De lagere Regter zou het niet gewaagd hebben, op eigen gezag de hulp der vrije gemeente in te roepen. Waar onze Hollandsche dorpschouten - om welke zaak dan ook - vierschaar te houden hadden, daar ‘banden’ zij die ‘van 's Graven wege’; en 't was maar schoorvoetend, dat zij er bijvoegden ‘en van des Baljuwswege en van mijzelfswege als Schout.’
Dat klinkt alles zeer ernstig. Maar toch liep er onder dat ‘vaan varen’ heel wat, dat onzen goeden voorouders stof tot vrolijkheid gaf. Zie daar heeft - nadat de goede gemeente sinds eenigen tijd fluisterend en mompelend de hoofden bij elkander had gestoken - de Heer een voordragt gedaan, welke na een beraadslaging van wel twee uren lang is aangenomen. Welgeboren Mannen hebben gewezen voor regtGa naar voetnoot1, dat een zekere balling, die den overmoed heeft binnen 's lands te komen, onverwijld zal worden ‘bereden’. Dan zijn er drie van de rijksten van het land, die door hun slecht voorbeeld anderen aanstoken, om de schildtalen niet te geven, welke binnen veertien dagen aan den Graaf moeten worden verantwoord. Deze moeten bij diezelfde gelegenheid tot hun pligt worden gebragt. Aan al de eischen van regt en herkomst is - zoo als bij het vonnis erkend is - voldaan, maar die ‘ongehoorzamen’ denken, dat men hen niet aandurft. Dat zullen zij wel anders zien, als zij gepand worden, en hun vee voor hun oogen uit den stal wordt weg gehaald! De Mannen, die den Heer op deze ‘reize’ volgen moeten, | |
[pagina 573]
| |
zijn door den ‘Heervaart’ en de Gemeente gekozen, en de Heer heeft het bevel tot den aftogt gegeven. Daar rijden zij nu in den vroegen voormorgen, met des Heeren Stadhouder aan het hoofd. Het vaan vliegt, en lustig schettert de trompet de welbekende toonen van des Heeren vaan-varensliedGa naar voetnoot1, zoo geschikt om moed te geven aan paarden en menschen. En er zijn er onder die laatsten, van wie men zeggen zoude, dat zij zulk eene opwekking hard noodig hebben. 't Is juist geen wonder! Een doffe mist - of, om juister te spreken - een aanhoudende ijskoude motregen slaat u vlak in het aangezigt. En dan - die lange onafzienbare dijk, die altijd regelregt doorgaat, met zijn taaije natgeregende klei, daar de arme dieren stap voor stap met moeite doorkomen! 't Is een nare dag voor zulk een expeditieGa naar voetnoot2! En was er dan maar eer bij te behalen! Maar die balling, die toch eigenlijk aan niemand kwaad doet, zit hoog | |
[pagina 574]
| |
en droog op het kasteel van zijn nees, en deze er is zeer zeker de man niet naar, om ten genoege van wien dan ook, een bloedverwant uit te leveren. En dan die pandingen......, waarlijk, om iemands goed uit zijn huis te halen, dat gaat ook zoo gemakkelijk niet! Was ik voor dat hatelijk werk niet geboden op zware boete, geloof mij vrij, men zou mij hier niet zien. Zoo redeneert er meer dan één, die, zonder dat hij het voor zich zelf wil weten, eigenlijk gansch niet op zijn gemak is over de heldenseiten, welke hij moet helpen volbrengen. Wat zat hij liever bij zijn warmen haard, dan dáár ginder, waar men kloppen zal ja, maar dan ook slagen ontvangen! En toch - 't loopt beter af, dan die zwaarhoofden denken. De balling, die vrienden genoeg heeft, is gewaarschuwd dat men hem zocht en, juist een uur vóór de aankomst van de cavalcade, de grenzen van het ‘Land’. die niet ver af liggen, weêr uitgereden. Daar ziet gij nog de versche sporen van zijn zwaarbeladen paard. Zoo luidt het eenparig berigt van de bedelaars en de huislieden, die in het verhoor genomen worden. En de neef, bij wien de Stadhouder begrijpt nog eens te moeten aanrijden, is heel wat beleefder, dan men gedacht had. Hij laat, o wonder! den heelen stoet binnen, en verzoekt hen allen een oogenblik af te zitten, en het eenvoudig onthaal, dat hij hun aanbiedt, voor lief te nemen, terwijl hij den aanvoerder lagchend toevoegt: ‘de vogel is gevlogen; dat wist ge immers wel, heer Stedehouder! Maar juist dáárom zijt gij mij welkom, gij en al die brave luî. Gij kunt hier gerust nog wat toeven: want om daarginder te panden, komt gij te laat. Zie daar komen de vrienden uit de stad terugrijden. Zij houden de quitantie in de hoogte, die zij dezen morgen van den ontvanger gekregen hebben.’ Dit laatste berigt wordt door de komst dier mannen, en het vertoon van de quitantiën bevestigd. ‘Dat valt onzen Kapitein niet mede,’ zegt glimlagchend de een tot den andere; en zij vergissen zich niet: want zoo ondankbaar het vervolgen van boosdoeners en ballingen is, zoo voordeelig is het panden. | |
[pagina 575]
| |
Intusschen, de Stedehouder wil daar niets van laten blijken aan zijn spotzieken gastheer; en met een welgemoed: ‘dat haalt ons moeite uit, Mannen!’ beveelt hij weêr op te zitten. Zoo rijdt men dus weêr terug. Heeft men niet gevochten, men heeft goed gegeten en gedronken: dat is altijd een troost. En dan ten slotte, alles wél beschouwd, is het doel toch bereikt: de wet is in cere gehouden!.... En in vollen draf, met vliegend vaan, met klinkende trompet en vrolijk getier komt de troep weêr op het marktplein, waar honderden van menschen, mannen, vrouwen en kinderen de terugkomst van de helden afwachten. Een luid hoezeeGa naar voetnoot1, iets later een niet minder luid gelach: daarna een vrolijke bijeenkomst in het bierhuis, die tot laat in den nacht voortduurt; en zoo is die groote dag van het vaan-varen voorbij. De volgende dagen wordt er nog wat over gepraat: en eindelijk, zooals met alles het geval is, raken de bijzonderheden uit het geheugen. Maar niet bij diegenen, welke dien merkwaardigen togt hebben bijgewoond, en die u tien ja twintig jaren daarna (volstrekt niet om er zich op te beroemen: men heeft slechts zijn pligt gedaan!) met alle kleuren weten te vertellen, hoe die ongelukkige balling is opgeëischt, hoe bij des Slotvoogds halstarrige weigering om hem uit te leveren, de poort met geweld is opengeloopen; hoe toen, na een heet gevecht, het kasteel is ingenomen: maar de balling verdronken is, toen hij wilde ontsnappen, door aan de andere zijde in de slotgracht te springen; althans men had hem na dien tijd nooit meer gezien...... Die veel ‘gereisd’ heeft kan veel vertellen, zegt het spreekwoord. Geen aardiger vertellers, dan zij, die met dat vaanvaren hadden meêgedaan - vooral wanneer zij daarbij een losse Fransche tong tot hun dienst hadden. Wat schaadde het die lustige onbezorgde knapen, dat afgunstige bedillers daarbij ongeloovig meesmuilden, en dat het ondankbare publiek, | |
[pagina 576]
| |
'twelk toch zoo menigen avond met open ooren naar hen geluisterd had, zich langzamerhand de vrijheid veroorloofde, om aan het woord fanfaron, vaan-vaander, de beteekenis te hechten van een ijdelen zwetser en comedieheld!
En hiermede sluiten wijGa naar voetnoot1.
Want - het is waar, na al hetgeen wij hierboven over vanen en banieren gezegd hebben, zou het natuurlijk wezen, dat nu gesproken werd over den persoon en de waardigheid van den Vaandeldrager - een stof, in hooge mate belangrijk, vooral ook daarom, omdat zij ons noopt door te dringen in de diepste geheimen van het alleroudste Duitsche volksleven, waarvan zij ons menigen karaktertrek in herinnering brengt, die thans bijna geheel vergeten is. Maar dat vordert een breeder ontwikkeling, dan aan het eind van deze bijdrage kan gegeven worden. Daarom, nog eens, sluiten wij; en wij doen het met een wensch:
Lang leven Standaart, Banier en Pennon! Niet die teekens, o neen! maar het denkbeeld, dat in die teekens ligt opgesloten! Ieder blijve bij zijn vaan: ieder, wie hij ook zij, houde de vlag, daar hij onder vaart, in eere! Hulde en trouw aan den standert van den Vorst, onzen wettigen Leidsheer: ontzag voor de banier van het regt, dat ons veiligheid verschaft bij ons rustig leven en streven: maar ook achting voor ons eigen pennon, voor ons eigen karakter en persoonlijkheid! Broederlijke hulpvaardigheid voor alle onze medeburgers, die | |
[pagina 577]
| |
met ons deelen in dezelfde lusten en lasten: maar hartelijke verkleefdheid aan hen, die door de nog naauwere banden van bloed- en aanverwantschap, van dankbaarheid en vriendschap met ons verbonden zijn! Opregtheid en eerlijkheid jegens allen!
Laat de stroom der eeuwen dan voortgaan met de slooping van het weinige, dat ons nog van de oude vormen is overgebleven, toch is niet alles verloren van hetgeen in die vormen eenmaal der menschheid tot eere was. Boven die wateren, die onwêerstaanbaar schijnen in hun kracht om het hooge met het lage, het lage met het hooge gelijk te maken, blikt nog altijd ten hemel het edel beeld van den Ridder van weleer, ‘vlekkeloos en zonder schroom’. 't Is het beeld van den waarlijk vrijen man, die, immer rustig en gelijkmoedig, bij alle omstandigheden des levens, en 't zij er veel of weinig aan zijn hoede is toevertrouwd, levendig gevoelt wat hij wil en mag, en wat hij voor God en voor de menschen heeft te verantwoorden! |
|