Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 527]
| |
De Vlaamsch-Hollandsche Beweging van 1860.Tot de grieven, die de kinderen van ‘'s Conincx Nederlanden’, na vele jaren van onrust eindelijk in 1815 werkelijk onderdanen eens Konings geworden, omtrent 1850 met nadruk lieten gelden, behoorde het opdringen der nederduitsche taal aan de waalsche bevolkingen en, in 't algemeen, de gewelddadige verhollandsching der Belgische Provinciën. Ik heb er nog niet in mogen slagen het logiesch sluitende te vatten van eenige staatsleer, waarin aan het recht tot opstand eene plaats zoû zijn ingeruimd. Ten eerste grondt men de redeneeringen, die tot wettiging van dit vermeende recht zullen leiden op niets hechters dan zekere dichterlijke schilderingen en willekeurige appraeciatiën van zelden behoorlijk waargemaakte verdrukking; ten tweede, hebben zij, die zich op de natuurlijke rechten des volks en 's menschen waardigheid beroepen, nog nimmer kans gezien het bewijs te leveren, dat werklijk, naar het oordeel des volks, deze rechten geschonden zijn, noch ook dat aan de leiders van den opstand het privilegie zoû toekomen te dekreteeren, dat het feit der schending van deze rechten bestaat; ten derde, leeren mij de Heilige Bladen, dat ik de christelijke zedewet wel overschrijd, wanneer ik mij het goed eens anderen, en dus ook de beschikking over zijne staatsmeeningen in hare toepassing aanmatig (gelijk noodwendig het geval is, waar, zij 't ook eene nog zoo kleine, minderheid den gevestigden staat van zaken wenscht te behouden) - zij leeren mij, dat ik zalig word, zoo ik zachtmoedig en vreedzaam ben, zoo ik weene, zoo ik honger en dorst naar de rechtvaardigheid en daar vervolging om lijde - maar ik heb nergends gelezen, dat de kennis en handhaving mijner rechten als staatsburger eene voorwaarde ter zaligheid zoû zijn. Dit wil niet zeggen, dat ik de burger- | |
[pagina 528]
| |
plichten, waartoe ook het voorstaan der rechten behoort, zoû geringschatten: maar dit wil zeggen, dat waar het onzeker is, of ik mij al dan niet tegen de handelingen der Overheid mag verzetten, ik het minste misdoe en mij het veiligste voor schuldplichtigheid hoede, als ik mij aan het onrecht onderwerp. Het is zeer zeker een manlijk edelmoedig charakter onwaardig, zich aan de algemeene zaak van land en volk niet te laten gelegen zijn, en niet, binnen de grenzen door de bestaande wetten voorgeschreven, het mogelijke te doen om de rechtvaardigheid te doen zegepralen: maar tot heden kan ik het recht der Revolutie niet inzien - ook om dat het een recht is zonder grenzen, en een recht zonder grenzen geen recht zijn kan. En daarom, ten spijt van de billijkheid hunner grieven, betwist ik den Belgen van het jaar-30 hun recht tot opstand, hun recht tot het uitspreken der formule: wij, Belgen, die bij monde van ons leger en onzer staatsvertegenwoordiging trouw gezworen hebben aan de konstitutie en den Koning der Nederlanden, wij verklaren dat de tijd, waarop die eed verhond, verstreken is, en wij scheiden ons af. De grieven der Belgen waren niet-te-min gegrond. Eene bevolking, wie eene vreemde taal wordt opgedrongen, heeft recht zich te beklagen: voor-eerst om het verlies der heerlijke taalform-zelve; ten tweede om de denkbeelden, de zeden, de overtuigingen, de historisiche herinneringen, de beschavings en veredelings-werktuigen, waarvan die taal de drager is. Nog onduldbaarder dan alom in uw stad de wachtposten door vreemde uniformen te zien betrekken, is de vernedering, dat gij, om een ambtenaar toe te spreken, die uit uwe eigen staatskas betaald wordt, - om een proces te voeren over uwe heiligste rechten, - om het orgaan uwer eigene Regeering te lezen, - om op te trekken met al de andere landskinderen, - om het vrije woord tot uwen Koning te richten, die het niet alleen is bij de genade Gods, maar ook bij de toestemming des volks, - dat gij, voor dit een en ander, eene vreemde, eene aangeleerde taal behoeft. Zietdaar ongeveer het geval der Walen voor 1830. | |
[pagina 529]
| |
Maar zietdaar ook het geval der Vlaamsche Belgen tot op den dag van heden. Tot op den dag van heden? - Wel neen! ziet gij dan niet, dat de Belgische Regeering al doet wat zij kan, om in den misdeelden toestand der Vlamingen, met hunne aanvankelijk wel wat op den achtergrond geschoven taal, te gemoet te komen? Herinnert gij u niet, dat de Koninklijke Princen de titels van Hertog van Brabant en Graaf van Vlaanderen dragen - als of zij werkelijk Jan de Eersten, dat is, nederduitsche dichters waren, of wel, als Gravin Margreta, Dirken van Assenede, dat is uitmuntende Vlaamsche poëeten, tot sekretaris hadden! Weet gij niet, dat zij in de Vlaamsche taal en letteren door... Professor Conscience zijn opgetogen? Hebt ge niet bemerkt, dat de vlaamsche volksvermaken zeer door de Regeering beschermd worden - dat het schouwtooneel der beschaving van den grooten humoristischen wijsgeer en kunstenaar Jakob Kats (een zwaar te dragen naam!) gesubsidiëerd wordt? Weet ge niet, dat men eene kommissie benoemd heeft, om de Vlaamsche Grieven te onderzoeken, en is haar rapport niet in het licht gegeven? Hebben de Heeren David, Bormans, Snellaert en De Saint-Genois geen zitting in de Koninklijke Akademie? Is de dichter Van Beers niet nog onlangs gedekoreerd? Heeft men geen standbeeld voor Maerlant opgericht, en heeft Koning Leopold niet voor jaren reeds zijne hulde aan de rondgereden kolossale afbeelding van Artevelde betuigd? Wat zeg ik? Heeft de Minister Rogier zijne edele vingertoppen niet geleend tot het schrijven van een lied waarin de Bataafsche broeders geprezen worden, en zijn de nederduitsche letterkundigen Van Lennep en De Vries niet in de Leopoldsorde opgenomen? Matige zegepraal, voorwaar! - Ik heb mij altijd verbeeld dat de leer, waarbij gewettigd wordt dat het doel buiten de daad ligge, slechts dan verdraaglijk was, wanneer de behendigheden die zij voorschrijft niet als zoodanig onder de waarneming en bevatting vielen van het groote pnbliek. Weinige zaken zijn armoediger en stuitender dan de zelfvoldoening | |
[pagina 530]
| |
van een goochelaar die, in zijne kermistent, een kuiken onder een klok toovert, wanneer al de volwassen toeschouwers, een oogenblik te voren, hem het arme schreeuwende dier met eigen hand er onder hebben zien wechsteken. Ik zie nu, dat eene Regeering zich nog een zekeren roem van diepe en grootsche staatkunde, van sympathie voor de edelste klanken, die door de zielesnaren des volks ruischen, kan verwerven - ook al handelt zij niet destiger dan evengemelde vermaker der lieve jeugd. Wat is er geworden van de vlaamsche opvoeding, die aan de Princen van Brabant en Vlaanderen verstrekt is? Ik vraag niet, of de nederduitsche Hertog en de nederduitsche Graaf, zoo als de Koningin der Nederlanden bijv., den ‘Reinaert’ en de ‘Heemskinderen’ lezen - ik verg niet, dat deze Princen die kultuur hebben, welke maar aan een klein getal vorstelijke personen gegeven is, en wellicht alleen verwacht kan worden van de zoodanigen onder hen, die hetzij door de schitterende ontwikkeling eener waarlijk nationale wetenschap worden aangetrokken, hetzij door de verschrikkingen des ongeluks worden gedreven, tot de ernstige beoefening van literatuur en kunst; maar ik vraag, of deze Princen zich met gemak en voorliefde van de taal der kernrijke meerderheid hunner landgenoten bedienen? Waar blijkt ergends, niet dat de Troonopvolger, in konkurrentie met zijne onderdanen, eene oekonomiesch-politische of diplomatieke redevoering houde - maar dat hij zich der eischen en rechten, der historische grootheid zijner krachtige Vlamingen bewust is? Waar blijkt, dat de Belgische Dynastie aan Koning Willem den Derde onder andere dan fransche bewoordingen heeft te kennen gegeven, of betuigd, dat ze la plus franche antipathie voor den gevreesden Monarch van Frankrijk over had? Wat wordt er van het subsidiëeren van vlaamsche genootschappen, en toe laten van vlaamsche bijdragen bij instellingen die afhangen van de Regeering - tegenover het onwaardig spel, dat er met de Kommissie voor de grieven en haar Rapport is gedreven? - Koning Leopold zal zijne XXVe troonverjaring vieren. | |
[pagina 531]
| |
Jaar op jaar, met een voorbeeldig geduld, maar somtijds met den krachtigsten nadruk, hebben de Vlamingen bij adressen en openbare geschriften in het licht gesteld, hoe zeer hunne natuurlijke of bedongen taalrechten verkracht of verwaarloosd werden. Het sprak van zelf, dat, onder den invloed der reaktie tegen het Orangisme, in de eerste jaren van Koning Leopolds regeering voor de Vlamingen als zoodanig niet veel kon gedaan worden. Maar vijf en-twintig jaar! Vijf-en-twintig jaren, waarin het niet ontbroken heeft aan bittere klachten, billijke eischen, volledige opgaven en betoogen van de vlaamsche zijde! Toch heeft de Regeering pas even vóor het sluiten van dien kring der vijf-en-twintig jaren opgemerkt, dat er geklaagd werd. Maar nu had zij ook niets haastigers te doen dan zich bereid te betoonen de stem der Vlamingen gehoor te geven! Trouwens 's Konings 25-jarige troonsbeklimming moest immers gevierd worden! En wat zoû het geweest zijn, indien de vlaamsche provinciën, indien Gent en Brugge, - indien Andwerpen, indien een deel der Hoofdstad, indien Mechelen en Leuven, - indien honderd andere steden of groote gemeenten hunne huizen gesloten hadden gehouden, bij 's Konings doortocht, hunne vlaggen niet of slechts halverwege ontrold hadden, en van hunne sombere puyen geprotesteerd hadden tegen de waalsche lampions! Handig dus werd eene kommissie benoemd, om de vlaamsche taalgrieven te onderzoeken. Comment, mes chers compatriotes! enfants des ‘d'Artevelde’ et des ‘Jean Breydèle’ vous auriez quelquechose à demander? Pourquoi cela ne nous a-t-il pas été rapporté depuis longtemps? Nous allons de ce pas nommer une commission - et puls vous verrez - you'll be astonished at the results! Nous allons apprendre votre bel idiome.... nous allons lire nos auteurs slamands, mes amis! Nous allons les décorer. En attendant - Vive notre fête! amusez-vous! Alles slaagde naar wensch - tot groot vermaak, neen, tot diepe verontwaardiging der nuchteren van zin, die daarbuiten, van over den Moerdijk dat spel stonden aan te kijken. Want ja - alles slaagde: behalven de geregelde en tijdige uitgave van | |
[pagina 532]
| |
het Rapport der Kommissie: behalven het herstel der grieven. Het verdient lof, dat het Belgiesch Goevernement aanstonds bereid is geweest eene jaarlijksche toelage te verstrekken voor het ‘Algemeen woordenboek der nederlandsche taal’ - maar ik beweer ook niet, dat álle begrip van waardigheid bij dat Goevernement verloren is; en nu Noord-Nederland, waar anders het beginsel van staatsbescherming voor kunsten en wetenschappen maar weinig gehuldigd wordt, toetrad, kon Belgiën niet achterblijven. Men moet erkennen, dat de invloed van den Staat op den gang der kunsten en wetenschappen in Belgiën van niet geringe beteekenis is, en de franken der schatkist met onbekrompenheid ter bevordering van dien invloed worden uitgegeven. - Maar wat zegt dat, tegenover den franschen dampkring, waarvan hofzalen en ambtenaars-bureelen voortdurend vervuld zijn? tegenover het ter zijde leggen van het Rapport der blijkbaar slechts met figuratieve en dekoratieve bedoelingen benoemde Kommissie? Het zegt daar tegenover niets: want het stáat er niet tegenover; het gaat er volmaakt meê samen, en de leus bij een en ander kan blijven: ‘de Vlamingen zullen feest vieren; maar hunne taalrechten zijn slechts vergeeslijke hersenschimmen, die allengs wel zullen wechtrekken voor de verdampende zon der fransche, eenig ware, eenig fatsoenlijke, beschaving.’ Men kon toen ook nog niet voorzien, dat de man, die aan het hoofd dier beschaving staat, een man van genie, een man die zwijgen kan (sommigen willen er hebben bijgevoegd, dat hij nog méer kan, ter misleiding, dan zwijgen), dat, zeg ik, deze machtige persoonlijkheid, morgen of overmorgen, wel eens zoû kunnen goedvinden die franschgezinde Regeering tot eene konsequentie te noodzaken, die noch in haren aard, noch in hare bedoelingen lag. De handige staatsman, die de Vlamingen had weten te doen illumineeren en Vive le Roi had vóorgekreten, was niet handig genoeg geweest, om de ‘logika der feiten’ te begrijpen, en te beseffen, dat men oogst wat men gezaaid heeft. De voormelde Vlaamsche Kommissie was samengesteld geweest uit de beste en tevens de verscheidenste elementen. Daar zat de Advokaat | |
[pagina 533]
| |
Jottrand naast den Kanunnik David; daar was Snellaert lid van: daar was waarborg voor stoutmoedigheid, eerlijkheid, gematigdheid, politiek en letterkundig inzicht. Toch werd het Rapport aanvanklijk ter zijde gelegd - onder voorgeven van den Minister, dat het in onbehoorlijke termen gesteld was! Wie het gelooven wil, hij geloove 't. Een fraai oordeelaar over de behoorlijkheid van stijl eens manisests, door de gemelde mannen onderteekend! Toevallig echter waren er in dit Rapport nog andere elementen dan onbehoorlijkheid. Er werd, onder anderen, met echte opgaven in bewezen, dat in geen staat, uit eene gemengde bevolking bestaande, de genen die de goevernementstaal niet spraken het zoo slecht hadden als het vlaamsche volk in het vrije, het demokratische Belgiën. De Lombardiërs en Hongaren, Holsteiners en Ieren, mochten, wat hunne taalrechten betrof, van geluk spreken - vergeleken bij de meerderheid der belgische natie! Eindelijk toch kon men het Rapport, ondanks deze elementen, niet langer verborgen houden: het werd gedrukt - inkorrekt: maar dit maakt niet uit, want het zoû immers tóch geene praktische gevolgen hebben! Ik bid u, waar heeft toch ergends de liberale Regeering van Belgiën blijk gegeven, ik zeg niet van billijkheid, maar ook slechts van behoorlijkheid, van iets meer dan minachting ten opzichte der vlaamsche eischen? - Vergeet gij dan, vraagt ge mij, de groote feiten van den dag? Neen, 't is waar, gij hebt gelijk. De oude Koning der Belgen, de Ulysfes der XIXe Eeuw, heeft zich opgemaakt, heeft een oogenblik vaarwel gezegd aan zijne zwervende staatkunde, die zoo ver gaat, dat hij somtijds aan zijn volk vraagt, of het ook tijd wordt, dat hij heenga, - deze Koning, zoo diep vervuld van echt koninklijk gevoel en besef zijner dynastieke verandwoordelijkheid, is een bezoek, gewis niet zonder beteekenis, gaan brengen aan den Koning der Nederlanden; zijn voornaamste minister heeft een volkslied gemaakt, natuurlijk in de fransche taalGa naar voetnoot1: en het | |
[pagina 534]
| |
Goevernement laat zich destig vertegenwoordigen bij de onthulling van Maerlants standbeeld en op het Bossche Kongres. De Goeverneur van West-Vlaanderen, het bewijs willende geven, dat hij het met den Heer Ch. Rogier volkomen eens is, schermt, in de (toch vlaamsche) uitnoodigings-cirkulaire tot bijwoning der onthulling van Maerlants beeld, uit al zijn macht tegen de middeleeuwsche ‘donkerheid en geestverslaving’ (NB. der XIIIe Eeuw - die Montalemberts en Görressen, die Hurters en Didrons zijn toch domkoppen!); en met de meest mogelijke virtuoziteit voeren de Vlamingen, in hunne blijhartige liefde voor den goeden Maerlant, de passen uit, rondom het standbeeld te Damme, op het pijpen van den dichter der Nouvelle Brabançonne - offchoon van den kant der Andwerpenaren ('t moet tot hun eere gezegd worden) niet dan onder een krachtig en waardig protest. In Noord-Nederland neemt men onvoorwaardelijk de broederhand, althands den paille handschoen aan, dien de Heer Rogier ons tegenstrekt. Het Bossche Kongreskomitee laat niet na te wijzen op het heuglijk teeken des tijds: gewis, de vlaamsche zaak heeft lang gekwijnd; maar nu ze eindelijk, aan den voet van Leopolds troon en op den schrijfdisch van den Heer Rogier gebracht is, zal welhaast het pogen der vrienden van de eenheid der dietsche nationaliteit met den schoonsten uitslag bekroond worden: want de Regeering van Belgiën heeft nu de zaak leeren kennen, en trekt ze zich aan. De Heer Rogier had vroeger slechts de minachting der onkunde voor de Vlaamsche Beweging veil; maar eindelijk heeft zich de overtuiging van de rechtmatigheid der vlaamsche klachten bij hem gevestigd. Het oogenblik is aangebroken voor de bereiking van het doel, dat men federt twaalf jaren met de Kongressen beoogd heeft. 't Zijn pessimisten en miskenners van de edelste bewegingen in het ministeriëele hart, die beweeren, dat een nederiger gevoel dan geestdrift voor de taal van Maerlant, Anna Bijns, en Vondel, hier een rol speelt. Sommigen zeggen, dat de vrees liefde wekt; sommigen zouden ons doen gelooven, | |
[pagina 535]
| |
dat even als het schoone Lijsjen, thuis gebracht door den lompen Teeuwis, in het bosch door een onweêr overvallen zich aan het hart dringt van den gehaten kinkel, aldus ook de Heer Rogier, al is hij wellicht niet schoon, door een dergelijk gevoel (bij eene dergelijke opvatting) wordt geleid, nu hij Vlamingen en Hollanders zoo vriendelijk te gemoet treedt. Sommigen zeggen: het is niet zijn gevoel van recht en zijne liefde voor uwe taal - het is de vrees, c'est la peur. Geen fraai woord - allerminst in het Fransch - de belgische ambtstaal. Maar de ‘besten in den lande’ geven, ten onzent, den vlaamschgezinden Heer Rogier hooge eere. Men kan hatelijke reistochten schrijven, die de Vlamingen zeer moeten geërgerd hebben; men kan Metalen-Kruis-boeken vervaardigen; men kan de vereeniging van Holland en Belgiën eene hybridische schelden: als de Heer Ch. Rogier aan het pijpen slaat, dan moeten de beenen van den grond, en dan juicht men in het seest der hereeniging van te lang gescheiden broeders. 't Was wel meer geluk dan wijsheid, dat nu het Bossche Kongres zulk eene belangrijke portee kreeg. Toen het op touw werd gezet, had men slechts de kans, dat, indien de Vlaamsche Beweging op het Bossche Kongres verscheen, zij daar hoofdzakelijk door de jongere vlaamsche elementen der universiteiten van Brussel en Gent zoû vertegenwoordigd worden. Menig een, die zich, op het gebied van den geest, soldaat geboren voelt, zoû, in het vooruitzicht Alsons Willems en zijne vrienden op het Kongres te ontmoeten, er heen zijn gegaan, om met dezen wakkeren jongen rationalist, beminnelijk mensch als hij voor 't overige is, eens een paar schoten te wisselen: immers de oude partij van Willems, den grooten oom, die hare zetels te Gent en te Andwerpen had, buiten de leerschool, onder meer volvormden, ligt verstrooid: maar men kent de vriendelijke zachtheid der Noord-Brabantsche Heeren: lieflijkheden, zoete verdraagzaamheden, buigbaarheid in alle richtingen - zoo was het te voorzien - zouden den grondtoon aanstemmen bij de bossche letterlievende samenkomst. | |
[pagina 536]
| |
Van de antecedenten der Kongreszaak was dan ook door die Heeren niet de minste nota genomen. Dat de zaak eigenlijk, federt de vergadering in Utrecht, geen levenskracht meer had, dit hadden de Heeren ter waereld niet opgemerkt. Op de vroegere Kongressen toch waren de Bossche Heeren zelden verschenen. Ze hadden dat leven gants niet meêgeleefd. Hoe zouden ze dus, met den besten wil, zich-zelven de vraag hebben kunnen beandwoorden, of het wel het oogenblik was om een Kongres te houden. Dat zulk een seest in verband kan staan met hoogere vraagstukken dan de spelling van ae en aa - hieraan is, naar het schijnt, door de Bossche Heeren in 't geheel niet gedacht; en daarom moest ook de motie van den Heer Écrevisse, die een weinigjen in het nationale leven ingreep, terstond, met de blaam van oekonomiesch-politiesch te zijn, buiten diskussie worden gesteld. Neen! nog eens - menigeen zoû bereid zijn geweest de tijdigheid van dit VIe Kongres te erkennen, indien men niet gevreesd had, dat het invaren tegen de verkondiging of huldiging der rationalismen, hetzij van den Heer Charles Rogier, hetzij van den Heer Edgar Quinet (of van welken anderen Franschman ook), door de heusche bossche gastheeren als eene schending van de voorschriften der gastvrijheid zoû beschouwd zijn, en indien de gebrekkige motiveering van de keuze des oogenbliks reeds niet had doen vermoeden, dat het Bossche Komitee de hoogere roeping en het inniger levensbeginsel der Vlaamsch-Hollandsche Kongressen geheel had voorbijgezien. Aan den eenen kant is het gelukkig, dat de vernustige politieke toeleg van den Heer Rogier aan dit Kongres een gewicht heeft verleend, dat het, naar aard en aanleg, volkomen miste; maar aan den anderen kant is dat gewicht van een zoo bedenkelijken aard, dat men, ook op grond dáarvan, geen rouw kan gevoelen niet onder het gehoor van de Heeren Koenen, Den Beer Poortugael en Van der Stok te hebben gezeten. Aan alle kanten is het goed, dat Prof. De Vries zich van deze, zij 't ook onvaste, laddersport bediend heeft, om de voortreffelijke zaak van het Woordenboek weêr een schrede opwaards te | |
[pagina 537]
| |
brengen; en al kan de Belgische Regeering, op voeten noch vaâmen, de uitstekende diensten beoordeelen door Prof. De Vries aan de nederlandsche letterkunde bewezen, het is toch aangenaam, dat ondanks het ongelukkig verband der omstandigheden, het ridderkruis van den Belgischen Koning op deze borst eene lang vertraagde erkenning van talent en offervaardigheid bij Koning Willem III verhaasten zal. Zietdaar mijn oordeel over de Vlaamsch-Hollandsche Beweging van 1860. Mijn verbond en mijne vriendschap met de vlaamsche broeders berust op hechter grondslag, dan dien men dezer beweging heeft ondergeschoven: het is diepgevoelde stam- en taalgemeenschap; het is even min eene argloze lieshebberij in het houden van letterkundige kransjens, als die grondslag iets gemeen heeft met een angst voor de Franschen, die zich niet ontziet, onder het valkenoog van den Keizer, met den mantel van een destig ethnografiesch en voorgewend-nationaal bewustzijn, zich al grimlachend op te schikken. Deze gemeenschap zal zich ter gepaster tijd doen gelden; zij kan even min gekompromitteerd worden door het liberalisme dier brusselsche jongelingen, welke de nederlandsche taal hebben aangeleerd om den handwerker te winnen voor hunne beginselen, als zij verdonkerd kan worden door het hollandsche orthodoxisme, dat langs den onedelsten weg het Kongres van 1855 voorkomen heeft - uit vreeze, dat de vrije Vlamingen de Aprilbeweging niet goeteeren mochten en den spot drijven met de Bisschopsvrees. Het is haar ook volstrekt onverschillig, of de historiograaf der ontijdige Metalen-Kruis-festiviteiten ten heele of ten halve den vinger of de hand aanvaardt, ons door het Belgiesch Ministerie toegestoken; het is haar onverschillig of aan zulke inconsistency al dan niet met Leopoldslint eenige vastigheid gegeven worde. Ik hoop, naar de mate der gelegenheid, te blijven meêwerken aan het onderhouden der broederschap van broederen op het ethnografiesch, op het nationaal, ook op het wetenschappelijk gebied. Ik doe meer: al hebben de voorstanders der dietsche zaak zich zeer over de Walen, over het ‘fransquiljonsche’ Ministerie en | |
[pagina 538]
| |
de ‘fransquiljonsche’ pers van Belgiën te beklagen, al wordt van dien kant de les en leuze ‘in Vlaenderen Vlaemsch’, niet door gebrek aan goeden wil voor 't oogenblik, maar door gebrek aan kennis en bekwaamheid, kwalijk nageleefd - ik wil meêwerken aan het voortplanten der overtuiging, dat het in onze dagen goed is, niet slechts Vlaamsch-Belgiën en Noord-Nederland, maar de beide rijken, als staatseenheden, zich in hunne betrekkingen en belangen steeds naauwer bij elkaâr te doen aansluiten. Ik ben bereid Belgiën zijn waalsche elementen ten goede te houden; maar, of het noodig ware 't er bij te voegen, niet zonder een bedaard protest tegen den Minister, die zijne minachting van de vlaamsche levenselementen thands loochent, om dat hij meent de leiders der beweging met de hoofdrollen van een marionettenspel te kunnen belasten, waarvan hij de draden in beweging brengt. De herinneringen van die Vlaamsche Zaak, waarvan de beroemde Willems de ziel was, zijn gelukkig te levendig, de betrekkingen tusschen de ersgenamen der gezamendlijke nederlandsche traditiën te oud (ze dagteekenen van tijden, waarmeê de Heer Rogier niets gemeens heeft), dan dat wij elkander zouden kunnen ontvallen. Een schoon woord is door een der belgische organen bij de huldiging van Maerlants monument gesproken: Si Damme n'a plus de port, elle a du moins un phare. Ja, van gantscher harte! dat standbeeld van Maerlant zal, bij het opsteken van ieder noodweêr, onze vuurbaak en ons hereenigingsteeken zijn: niet om daarmeê eene koncessie aan het liberalismus te doen, en als of ook ik meende, dat de tedere vereerder der onvolprezen Moeder van Christus, de nijvere en liefdevolle vertaler der hoosdwerken van den Dominikaner monnik Vincentius Bellovacensis en van den Deken, later Regulieren Kanunnik, Petrus Comestor, des levens van Sint Franciscus door den H. Bonaventura, en der natuur-theorie van den kloosterling Thomas Cantipratanus, een zoo onversaagd bestrijder zoû geweest zijn van hetgeen men al zoo met den naam van ‘bijgeloof’ en ‘zielsverslaving’ wil aanduiden: maar om dat mijn hart | |
[pagina 539]
| |
warm klopt voor de glorie der Nederlanden: om dat ik de vurige vereering van Maerlant deel voor het graf van Christus, om dat ik, als hij, en als zijn geestverwant Vondel, den Vorsten de overtuiging zoû willen ingieten, dat er edeler en eerlijker krijgslaurier te verwerven is, dan in oorlogen die gevoerd worden om Frankrijk stoffelijk groot te maken, of om de dwaasheid te beproeven of er een liberalistiesch Koninkrijk met drie hoofdsteden gesticht kan worden; om dat ik oprechtelijk fympathizeer met den schrijver, die de sakkel der historie voor zijne landgenoten ontstoken heeft, al kan ik zijne minachting voor sommige sterrengroepen der volks-epiek niet deelen, den schrijver, die de Bijbelverhalen in dietsche lettersorm gebracht heeft, welke tot dus verre in dietsche teekens slechts uit den mond der nederlandsche klerken en van de beschilderde wanden en vensters der nederlandsche kathedralen en kapellen te verzamelen waren; om dat een landgenoot van Floris den Vijfde, die hoopt niet te zeer ten achteren bij zijn tijd te zijn, wel niet kan nalaten te juichen in het ruimer aandeel, dat, met de XIIIe Eeuw, de leeken namen in de praktijk der kunst en in de beoefening der wetenschap; om dat hij zijn hart voelt opengaan bij het schouwspel der ontwikkeling van den Derden Stand, en dat Maerlant zeer zeker een belangrijken invloed gehad heeft op de wording eener vernieuwde en veelzins verrijkte nederlandsche maatschappij. - Die vuurbaak moge in eere blijven! J.A. Alberdingk Thijm. |
|