Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 521]
| |
Mengelingen.
| |
[pagina 522]
| |
schoonheid zijner vrouwen en herhaalt het devies: ‘Splendet formosis Bruga puellis’ - Brugge schittert van schoone maagden; met genoegen herinnert men zich de tijd, toen er aan 't hof te Brussel wel Fransch (en misschien wat béter Fransch) gesproken werd dan tegenwoordigGa naar voetnoot1 - maar toen er toch nog ridderlijke strijdspelen ter eere der vlaamsche schoonen werden aangerechtGa naar voetnoot2. Wie denkt onder de toch anders, naar men zegt, zeer galante leden van het liberale goevernement aan zoo iets? - Maar met des te meer walging wendt zich alle ridderlijk gemoed dan ook af van den franschen kapper of commisvoyageur, uit wiens calepin, à propos van de 11,000 Ursula-maagden de tusschenzin ‘gelukkige tijd’ is overgenomen (bl. 54). Als de Hr Hansen, zonder eenigen zweem van kritiesch onderzoek, de aanleiding verwerpt, die den bouw van de Brugsche Kapelle van 't Heilig Bloed heeft veroorzaakt en, met eenen pennestreek, de wonderen die niet in het wettenstelsel van Gods ‘eeuwig vaste Natuur’ passen gelijk stelt met het groeyen van ‘ganzen aan de boomen’, dan verbeurt hij ook het recht zich te laten ‘treffen’ door de zoogenaamde ‘inwijding der zee’, waarvan hij getuige was (bl. 58). Weest toch konsequent, mijn meesters! Wonderen - of geen wonderen. Als gij zegenen en missedoen iets schoons vindt, moet gij andere vruchten van het zelfde beginsel niet belachen. Hebt toch den moed uwer opinie; schrikt niet voor de schaduw van uw eigen.... staart. Dwingt ons niet, met u, te roepen: ‘Zonderlinge en domme tegenstrijdigheid!’ (bl. 59). Als het geloof aan wonderen ‘den Heer verstoffelijken’ heet (bl. 54), en dat God niet ‘wonderzinniger (?) is dan Zijne eeuwig vaste (waarom niet heiligeGa naar voetnoot3?) Natuur’ - dan is de werkkring van uw God zeer | |
[pagina 523]
| |
eng beperkt. Die ‘Natuur’ (met een eigennaams-initiaal) heeft hare wetten; die wetten gaan door; daar staat niemant boven. Welnu! dan zal die Natuur hare zaken wel doen: wat hebt gij dan met een God van nooden? Tot de eerste wetten van die Natuur zal dan wel behooren, dat ze zich in stand houdt. Is het daarentegen noodig, dat er telkens van buiten af kracht worde aangebracht om de Natuur gaande te houden - dan moet het bewijs geleverd worden, dat de hand die het werktuig voortdurend in beweging brengt, daar nooit eene beweging, afwijkend van de vroegere, aan meêdeelt, noch meêdeelen kan. Neen, ginds, aan het eind der milliaarden jaren, die aan de wording van den mensch zijn voorafgegaan, bevindt zich een wezen, dat men God noemt; dat spreekt het devies uit, hetwelk door den strijd, of liever door de samenwerking, der elementen in praktijk zal gebracht worden, en dan gaat alles verder zijn gang in de onophoudelijke generatie van gevolgoorzaak-gevolg-. Maar wat heeft men eigenlijk met die onbegrijpelijke eerste kracht te doen? Welk belang heeft men er bij, dat die kracht voorondersteld wordt buiten het stof te staan, te zweven, te dampen? Is de Natuur niet rijk en vast en heilig genoeg om haar eigen leven te leven? Kom, stap over de kleinigheid heen! Gij weet (of weet waarschijnlijk niet) wat Bonald zegt: ‘un déiste est un homme qui, dans sa courte existence, n'a pas eu le temps de devenir athée’. Dit is nu echter niet aan het adres van den Heer Hansen: want die ziet nog met veel te veel aandoening de Mis opdragen aan de stranden der Noordzee. Minder aangenaam is hem, dat Oostende, na een drie-jarige belegering, in de handen van den Spanjaart Albertus (v. Oostenrijk) en van al die andere Spanjaarden - dat is: geboren Nederlanders, geboren Italianen, Zwitsers, Franschen en Engelschen - gevallen is. ‘Prins Maurits was ook een veldheer’ zegt hij, ‘met wien zoo gemakkelijk niet om te springen was’: toen de ‘Veldheer’ der tegenpartij dan ook Oldenzaal, Lingen, Grol en Rijnberk hem weder afhandig maakte, bewees de partij der Aartshertogen, dat ze toch nog iets anders kon dan, zoo als de Hr Hansen het schilderachtig zegt, ‘weerlooze psalmzingers bij hoopen te verbranden’: trouwens 't is niet de vraag, of die psalm-zingers weerloos waren: 't is de vraag, of zij tegen de staatswetten handelden: weerloosheid en strafloosheid is niet het zelfde. Dat moest het zelfde eens zijn - hoe zouden de botte denkers, die zich aan het schrijven van slechte of middelmatige boeken schuldig maken, in hunne nopjens zijn: weerloosheid - straffeloosheid! Want, om de waarheid te zeggen, zoo heel vervaarlijke strijders, die zich dapper weeren kunnen, zijn zij | |
[pagina 524]
| |
óok niet. 't Is mogelijk, dat ook deze kinderen der duist.... (vergeving!) schranderer zijn dan de.... andere kinderen, maar veel blijken doet het tegenwoordig niet. Nu, Geëerde Heer! Laat ons om het beste bidden en er aan blijven werken. Egbertus Negovagus.
TOENEMENDE BESCHAVING. - Men moet niet zeggen, dat de verlichting ongunstig werkt, dat zij de zeden niet verzacht, en dat de humaniteit geene reuzenschreden doet: wij staan op het punt, dat de leeuw naast het schaap graast: te Dendermonde is de beul, om zijne loisirs ten beste der menschheid te gebruiken, tot sekretaris van het bureau van weldadigheid benoemdGa naar voetnoot1. K.
ANTIEKE MEUBELEN. - Wij nemen gaarne nota van eene onlangs uitgezonden cirkulaire van den Hr J.H.A.E. de Vries, die zich gevestigd heeft (Oude-Kerks-plein J, 452) als schrijnwerker in ‘stylgetreue’ en ‘kunstgerechte’ meubelen. Mocht eerlang zich ook een boekbinder, een behanger, een smit, een koperslager in Amsterdam vestigen, die te-rug wilde komen van de stelselloosheid bij al die vormdespoten zoo kenlijk heerschende. Ziehier de cirkulaire: ‘Een opmerkenswaardig verschijnsel van onzen tijd, is zeker de meer en meer toenemende beoefening en waardeering der Oudheidkunde (Archeologie), gepaard met de begeerte naar het bezit van zoogenaamde antieke voorwerpen, niet het minst wanneer deze tot het roemrijk verleden onzer nationale kunstgeschiedenis behooren. Voor de gewenschte herleving eener nationale kunst, is dit zeker van groot belang; immers de oude gedenkstukken en gebouwen niet alleen, maar ook hunne onderdeelen, als versiering, meubel of schrijwerk, ze zijn als ware het levende getuigen, die ons spreken van een voorbijgegaan hoogvereerd voorgeslacht, van een tijdperk dat een nationalen kunststijl kende, welke zich tot in de kleinste bijzonderheden uitsprak. Denzelfden invloed, dien de oudheidkunde aanvankelijk reeds op het uitwendige der Bouwwerken begint uit te oefenen, mag men veronderstellen, dat niet zal achterblijven met opzigt tot de inwendige betimmering en versiering der vertrekken (het Meubel- of Schrijn- | |
[pagina 525]
| |
werk). Op die wijze toch zou eenmaal een harmonisch geheel kunnen ontstaan, en het moderne Schrijnwerk van vreemde vinding, zoo ook de met allerlei kleurstoffen bestreken betimmering der vertrekken, plaats maken voor het meer ware Schrijnwerk in Eiken- en Ebbenhout in den geest der vroegere tijden, waarvan de hoogstbelangrijke tentoonstellingen van oudheden, op zoo waardige wijze door de maatschappij Arti et Amicitiae ondernomen, zulke fraaije voorbeelden opleverden. Zoowel echter om de oude veelal beschadigde Meubelen of Schrijnwerken op gepaste wijze te herstellen (restaureren), als om geheel nieuw werk in zuiver ouden stijl te vervaardigen, wordt, behalve technische bekwaamheid, eene vrij volledige kennis vereischt van de verschillende bouwstijlen, met name der oud-Nederlandsche, ten einde de Schrijnwerker ook den Bouwmeester (Architect) des noodig als geschikte en kundige hulp kunne ter zijde staan. De Ondergeteekende gelooft, door veeljarige praktische oefening en naauwgezette studie der Bouwkunst, gevoegd bij algemeene kennis der Archeologie, aan bovengenoemde vereischten te kunnen beantwoorden. Hoofdzakelijk stelt hij zich ten doel, het uitvoeren van herstellingen aan alle oude (antieke) Meubelen of Schrijnwerken, in Eiken, Ebben en andere houtsoorten, voor kerkelijk en huiselijk gebruik, zoo mede het geheel nieuw vervaardigen van dergelijke werken, in den schoonen oud-Nederlandschen stijl en van andere meubelen in den uitgebreidsten zin.’ Wij wenschen den Hr De Vries den besten uitslag van harte toe. M.
EEN NOVELLIST - OFFICIER VAN DE EIKENKROON. - Men weet hoe gunstig wij oordeelen over het talent van den geestigen betuwschen verteller, den Hr J.J. CremerGa naar voetnoot1. Wij kunnen ons dus zeer wel begrijpen, dat de Luxemburgers, ondanks alle dialektverschil, verlangd hebben, dat hun Groothertog den Hr Cremer hunne eigenaardige dekoratie mocht toekennen. Maar wij vernemen tevens, dat voortaan nedl. letterkundigen zelfs voor nederlandsche dekoratiën in aanmerking zullen komen, en dat, om niet al te veel achter te staan bij den officier Cremer, kruisjens van den Nederl. | |
[pagina 526]
| |
Leeuw in de maak zijn voor mannen als E.J. Potgieter, Dr J.P. Heije, J. Kneppelhout, Dr M. de Vries en Dr W.J.A. Jonckbloet, op wier borst tot heden de ridderster slechts schittert par son absence. X.
ROMANESKE ADMINISTRATIE, ONDER NAPOLEON I. - In de verdeeling van Holland in Departementen, Arrondissementen en Vredegeregten, uitgegeven in het Hollandsch en Fransch te Amsterdam in 1811, bij Johannes Allart, vindt men in den aanhef van de beschrijving van het eerste der zes kantons, Amsterdam, in het Fransch: ‘Les limites de cet Arrondissement (moet zijn canton), commencent du coin de l'Amstel et du Pont des Amoureux, dit Hooge Sluis etc.’ In het Hollandsch staat: De grenzen van dit kanton beginnen aan den hoek van den Amstel en de Hooge Sluis' enz. Van waar die naam Pont des Amoureux, in een officieel stuk aan de Hooge Sluis gegeven? v.B. De Hooge Sluis heette samoreuzen-sluis van zekere schuiten - samoreuzen genaamd. J.t.G.
STEREOSKOPEN DER XVIe EEUW. - De uitvindingen raken van tijd tot tijd weêr zoek. In een later eeuw komen ze weêr bovendrijven; die eeuw is daar dan overgelukkig meê en roept: zie toch eens hoe knap dat ik ben. 't Is niet om der groote figuur van Cristoforo Colombo te kort te doen - maar Amerika is toch vast 3 a 4 maal ontdekt. In het ‘Journal des Beaux-Arts’ van 31 Juli vindt men eene mededeeling over stereoskopische proeven omtrent 1600 in Italië genomen. Elektrische telegrafen en stoombooten waren vroeger Italjaansch en SpaanschGa naar voetnoot1; nu zijn ze Engelsch en Amerikaansch. X. |
|