Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 512]
| |
Bibliografie.
| |
[pagina 513]
| |
stem der oudste traditiën in hun hart niet versmoord hebben, zoo schrijvers als kerk- en kloosterstichters - Doktoren, Bisschoppen en Abten - op het voetspoor der Kerkvaders, de oriëntatie als eene uitgemaakte zaak hebben beschouwd - die niet eens voorwerp van polemiek scheen te kunnen opleveren! Wat zegt het, dat de bovennatuurlijke orde, zich in kerklijk gekonstateerde wonderen openbarende, rekening van die oriëntatie gehouden heeft en ze bevestigd aan de Santa Casa, aan het heiligdom van Franciscus, aan de Sta Maria Maggiore, aan kerken in Nederland! Wat zegt het, of de geheele bouwsymboliek en het liturgiesch bedrijf in de kerken hun halven grondslag missen en derhalve mank-gaan, als de oriëntatie uitblijft! Dat is alles geen nadenken waardGa naar voetnoot1. Bouwmeesters en andere deskundigen mogen verzekeren, dat er, in eenig bizonder geval, stellig georiënteerd kan worden: de waarneming van den eerwaardigen regel moet wijken voor de ellendigste klein-steeds-gevoeligheden, voor de nietigste belangen. De christen kunst, waarmeê men zegt op te hebben, is geen ernstige zaak; 't is een modeartikel - en om dat zij in de mode is, zoû men wel dwaas doen haar niet elke plooi te doen aannemen, die het dom, maar goed algemeen, de weldoeners der kerk (!), ‘de advokaten van den duivel’, zegt Pugin, verlangen. En al ware de zaak billijk - en al is de zaak mogelijk - de exkluzivisten pleiten er te hard voor, dan dat eene onafhankelijke kerkkommissie zich-zelve de vernedering zoû willen laten welgevallen de oogen te openen en te erkennen dat, bij mooi weêr en vollen middag, de zon schijnt: daartoe staan die kommissiën veel te hoog. Meent men, dat zij niet zelfstandig, niet oorspronkelijk zijn? Zoodra een exkluzivist, zoo'n ongelukkige, die niet erkennen kan, dat de ongerijmdheden der Renaissance logiesch en aesthetiesch zijn - die maar éen waar en goed vormenstelsel kent, ofschoon dan ook vatbaar voor duizenderlei toepassingen - zoodra hij zegt - eerst bescheiden aanprijzend, dan ernstig pleitend, later nadruklijk betoogend - dat de georiënteerde kerkäs de spina dorsalis der kerklijke bouwkunst is: dan vervált de waarheid dezer stelling: dan hebben kerkvaders, en architekten, liturgisten en aesthetici ongelijk - dan zoû het schande wezen de kerk te oriënteeren. ‘Wij willen wel - maar wij kunnen niet’, zeggen ze dan vriendelijk. De | |
[pagina 514]
| |
architektuur betoogt dat ze wél kunnen, dat ze op meer dan éene wijs kunnen. Zij glimlachen, keeren zich af, en bouwen hun kerken, met moedwillige verzaking van het eerste en hoogste kunstbeginsel. In Duitschland, in Engeland, in Frankrijk zelfs, doet men dat niet; maar in Nederland. Dat praerogatief heeft Nederland - een heirleger van personen te bezitten, die nooit redeneeren, zich nooit moeilijk maken, zich nooit verdedigen, noch u aanvallen, volstrekt geen kans zien te bewijzen dat ge, met hunne handelingen, op grond o.a. van het voorbeeld aller eeuwen, te wraken, ongelijk hebt - maar die de eeuwen eenvoudig laten aanpraten, glimlachen, u den rug toekeeren, en voortgaan. Wel verre dat ‘hoort en wederhoort’ bij hen gelden zoû - hebben zij tot leus: ‘hoort in 't geheel niet - maar volgt uw luim en - handelt - après nous le déluge.’ A.Th.
‘NEDERLANDS OUDHEDEN: verzameling van Afbeeldingen der voor wetenschap, kunst en nijverheid meest belangrijke voorwerpen uit vroegere tijden, berustende op raadhuizen, in kerken, gestichten, openbare en bijzondere kabinetten, enz. naar de natuur geteekend en geëtst door D. van der Kellen, Jr. Amsterdam, Frans Buffa en Zonen. Prijs per afl. f 2. - op chin. p. f 2.50. Reeds meermalen hebben wij de aandacht onzer lezers op deze belangrijke uitgave gevestigd. De Heer van der Kellen zet zijn werk voort met het talent en den zielvollen ijver, waardoor al zijne verrichtingen op het gebied der vaderlandsche oudheidkunde zich kenmerken. Hij is een van de hoofdaanleggers geweest der in de laatste jaren gehouden Ten-toon-stellingen van oudheden; hij is medeoprichter en sekretaris van het ‘Kon. Oudhk. Genootschap’. Had de kundige en moedige verzamelaar, teekenaar en etser van het door de Heeren Buffa op hunne gewone (dat is uitmuntende) wijze uitgevoerde en toegeruste plaatwerk, had hij 't voor 't zeggen, voorwaar, men liet Koning Willems heerlijke ‘Sale’ in den Haag, men liet Graaf Floris' roemrijk slot te Muiden niet onverzorgd; men schutt'e, eer het te laat is, de samenstorting der eerste; men wischte de bokspootstappen van den duivel der schoonmakerij uit de verblijfplaats wech van ‘der kerlen Godt’, van Karel den Stoute, van Pieter Corneliszoon Hooft met de zijnen. De Heer van der Kellen voelt warm voor geheel het levens-ensemble onzer vaderen; hij is er slechts des te meer bevoegd om, in deze publikatie, waarvan nu reeds 16 afleveringen elk van zes platen, met beschrijving, het licht zien, dat leven af te schetsen | |
[pagina 515]
| |
gelijk het zich vooral in kunstig bewerkt huisraad, lijfcieraadje, insigniën van aaloude gilden, bedieningen, feestvieringen, en dergelijken, openbaart. Naast deze voorwerpen, die men veeltijds de gewoonte heeft (ten onrechte) van het Kunstgebied uit te sluiten, om ze tot dat der (kwalijk omschrevene) Nijverheid te rekenen, bevatten deze afleveringen ook een groot getal sraaye beeldwerken uit verschillende eeuwen, alle, zoo veel mogelijk, van nederlandschen oorsprong. Mag, omtrent het een of ander voorwerp, die oorsprong bezwaarlijk aan te toonen zijn - er is geen een voorwerp bij, waarvan de overeen-komst met andere, ten onzent vervaardigde, redelijkerwijze in twijfel kan getrokken worden. Zeer te-recht zorgen de uitgevers voor eene gewenschte verscheidenheid in de assorteering hunner cahiers; door het nummer der platen den bezitter later de gelegenheid gevende eene goede klassifikatie bij de inbinding te doen waarnemen. Recht frisch en trouw zien deze etsen er uit, terwijl de teekenaar zorg draagt de onduidelijke voorwerpen, door herhaling op vergroote schaal, toe te lichten. Dit nederlandsche werk is tot dus verre, in zijne soort, eenig, en verdient, als schatkamer van hoogst interessante kunstvormen, als voorraad van bijlagen tot alle latere chronologische en stelselmatige behandeling van de geschiedenis der nederlandsche beeldende kunst en kunstsmaak, in handen te zijn van ieder, die niet meent, dat, wanneer het groote en dierbare woord kunst wordt uitgesproken, men alleen aan Jan Steentjens, vande Veldentjens, Schelfhoutjens, van Schendeltjens, en.... roô-jakjens, eene vermenging van rijpe en groene schilderijtjens denkt. A.Th.
‘l'HOTEL DE VILLE DE LOUVAIN (Notice historique et archéologique sur) par Edward van Even.’ C.-J. Fonteyn, Brussel en Leuven. 1857. ‘L'ÉGLISE DE ST PIERRE A LOUVAIN (Monographie de), par Edward van Even.’ Ald. 1858. Onder de onvermoeibare naspoorders der geschiedenis van hun land en volk, wier hart klopt met verdubbelden gloed bij elke aanwinst van een nieuwen gloriestraal voor de nederlandsche nationaliteit, blinkt, door een zuiver kunstgevoel en geoefende smaak, bizonder uit - de Heer Edward van Even. Hij is onzen lezers niet onbekend: bij herhaling heeft hij in de ‘Warande’ gesproken, en is er over hem gesproken. Met veel ijver heeft men in Belgiën, in de laatste jaren, aan | |
[pagina 516]
| |
de vollediging der kunstgeschiedenis gearbeid. De redakteuren van den beroemden ‘Messager des Sciences historiques’, de redakteur van het ‘Vaderlandsch Museum’ (Prof. Serrure), de medewerkers aan de ‘Eendragt’ (redakteur F. Rens), de redakteur der ‘Vlaemsche school (P. Génard), de bewerkers van den Andwerpschen muzeümkataloog, de redakteur van het ‘Journal des Beaux-Arts’ (Adolphe Siret], de redakteur van het ‘Brabantsch Museum’ (Edw. van Even) en, zoo ze daaronder niet begrepen zijn, de Heeren Dodt, De Huyttens, en anderen, zijn vlijtige doorsnuffelaars van archieven en bibliotheeken, navorschers in de donkere hoeken van gebouwen en schilderijen, om de geschiedbladen der Nederlandsche kunst hier of daar met een naam, met een charakter, te verrijken. Het groote werk, dat vooral de krachten van den leuvenschen archivaris in de laatste jaren bezighoudt, draagt den schoonen titel van Louvain monumental. De roem van zijn geliefd Leuven, met hare akademie, met haar stadhuis, met hare kerken, gaat den Heer van Even zeer ter harte, en die hem op zijn archieftoren bezocht heeft, gezeten in een smal vertrek tusschen de hoog oprijzende, zwaar beslagen kastdeuren, waarachter de pergamenten liggen opgestapeld, die zoo niet alle titels tot stoffelijk eigendom, dan voorzeker toch eigendomsbewijzen van schoone geestesgoederen zijn, kan zich verbeelden, dat de ranke studiëuze figuur, wiens gelaat en houding het geduld beide en de geestdrift van den goudzoeker in den volsten zin, aanduiden, - dat deze archivist innigere rechten op de goede stad Leuven heeft dan de Heer Burgemeester en zijne Schepenen, dan de ‘wijze’ koning Leopold, ja, dan de aaloude Graven-zelven. Dat is een heerlijk ding: dat ons bewustzijn van bezit in evenredigheid is tot onze liefde voor de voorwerpen; dat onze liefde in evenredigheid is tot de zorgen die wij er aan wijden, tot de offers, die wij er voor brengen; en dat in dit geestelijk bezit het hoogste genot van het voorwerp, het geluk, dat het heeft aan te bieden, ligt opgesloten. Daarom gij, mannen van het gezach en van het geld! eigent u de gedenkstukken onzer lievelingspersonen uit de voortijd toe; beschikt over onze monumenten: toch vermoogt gij er niets op: toch zijn wij het, die ons de eigenaars er van weten, ja wij gevoelen het - dat gij te vergeefs door uiterlijke banden uwe rechten poogt te staven; gij vermoogt niets tegen de inniger banden die ons, de beoefenaars, de verdedigers, de doorgronders, de minnaars, ja, de geliefden uwer oudheidkundige schatten, daar voor goed aan vastkluisteren. | |
[pagina 517]
| |
Wie meent men is de gelukkige eigenaar van het Stadhuis van Leuven? Ik zeg u: de Heer Edward van Even, die er reeds twee belangrijke monograsiën aan gewijd heeft. Gij schudt het hoofd; gij hebt daar nooit van gehoord. Welnu, vraagt het aan een des bevoegde. Aan wien? Aan den bouwmeester - aan Matthaeus de Layens. Deze zal zijn peter niet verzaken, die bijna zijn vader is. Als de stoffelijke bezitters morgen de kerk van St Pieter te Leuven zouden schenden of afbreken - dan zoû misschien de stem van den Heer Edward van Even niet toereikend zijn om deze ramp te verhoeden: maar hebt slechts een weinig geduld, en gij zult zien, hoe de schim van Sulpitius van VorstGa naar voetnoot1 eene kroon gereed houdt voor den man, die den luister van zijn kunstwerk naar vermogen heeft doen uitschijnen. Maar van dit afbreken is gelukkig geen sprake. Integendeel er schijnt hoop te bestaan, dat ook het binnendeel der kerk van de indringselen der Renaissance bevrijd worde: ‘Tous ces meubles doivent à la longue être enlevés. De petits retables en chêne ornés d'innombrables détails de statuaire, de sculpture et de ciselure, doivent prendre la place de ces lourds autels à colonnes grecques, ornés de pompons dorés, d'entournements, de draperies, de guirlandes, de franges, de flammes, de nuages, de rayons et d'anges nus, véritables pastiches des amours de la mythologie qui déparent le lieu saint qu'ils semblent décorer. Enfin, des vitraux historiés doivent remplacer les froides vitres blanches des fenêtres et répandre une lumière douce et mystérieuse dans le beau temple créé par Sulpice Van Vorst.’ En wat nu het heerlijke leuvensche stadhuis betreft - men weet, dat onze zuider broeders geen zwarigheid maken geld te geven ter verzorging hunner monumenten. De stedelijke Raad van Leuven houdt dan ook niet slechts de hand aan het stadhuis, maar heeft besloten, dat de 282 gevelnissen, die nimmer de beelden ontvangen hebben, waarvoor zij aangelegd zijn, allengskens bevolkt zullen worden. Sommigen, waaronder de Heer Ch. Piot, waren van oordeel, dat men deze nissen niet mocht gebruiken voor andere beelden, dan er de oorspronklijke bouwkunstenaar voor bestemd kon hebben. Wij geven toe, dat er dán | |
[pagina 518]
| |
Quinten Massijs, Dirck Stuerbout, Lod. Elzevier en Van Espen niet toe behoord zouden hebben: maar wij meenen, met den Hr van Even, dat ook ónze tijd op een onafgewerkt gebouw rechten heeft, en, met behoud der oorspronklijke harmonie, er haar zegel op mag drukken; met andere woorden, niet slechts Soevereinen geven wij openbare eer, maar ieder die gesticht en gearbeid heeft in edele richting: waarom zoû dus onze tijd in dezen geest het woord niet mogen nemen? Een goed monument is ook niet dood; maar leeft, leeft meê in onze nieuwere maatschappij, spreekt onze taal, en men mag het daarom wel deelgenoot maken van onze nationale fierheid en dankbaarheid, door begrippen van onze tijd (mits niet storend in het kunstgeheel), op zijne muren te schrijven. Wij zien met verlangen de voltooying van het ‘Monumentale Leuven’ te gemoet. A.Th.
EEN PARELSNOER, door N. Donker. Amsterdam, J.C. Loman Jr. 1859. II Dln. Blzz. Tot de besten der weinige niet-vertalers, die ons ‘lezend publiek’ van het dagelijksch brood der moderne roman-litteratuur voorzien, behoort sedert eenige jaren de schrijver van boven aangeduid werk. Zich altijd bewegend op het veld der tegenwoordige maatschappij, kenmerkt de schrijver zich echter als een geest, afkeerig van die lage en grof zinnelijke opwekkingsmiddelen, die vooral den franschen feuilletonniste ter hand staan. Indien het waar is, dat een schilder steeds zijn eigen portret maakt, dat men in de beelden van Rafaël den fijn georganizeerden jonkman herkent, dat R. Craeyvanger geen groote oogen, Ehnle geen klein hoofd zoû kunnen hebben - dan pleit het ook zeker niet ter ongunste van het charakter en de inborst des auteurs, die, schrijvend, niet anders optreedt dan onder een Donker-pseudonyem, als de slotsom zijner verhalen geen sympathie voor de afwijkingen der menschelijke natuur kan kweeken; als zij liefde, welwillendheid, althands rechtvaardigheid ademen op het konfessioneele gebied der nederlandsche maatschappij; als eerlijkheid en trouw, gevoeligheid voor veel waarlijk grootsch en voor veel waarlijk fijns, u uit elke bladzij tegenademt. Dit is ook het geval weêr met dit boek; en Donker is een der genen, die de goede naam onzer prozamuze helpen handhaven. De keuze zijner charakters en der gebeurtenissen, die zich daar geleidelijk uit ontwikkelen, getuigt van eene geoefende opmerkingsgave en van veel goede smaak. N. Donker gaat niet bij den | |
[pagina 519]
| |
costumier der litteraire maskerade, om er een verraderspak, het japonnetjen eener lichte vrouw, den krommen rug van een gierigaart of den onbuigbaren nek van een ijdelen pronker voor zijne groepen te leenen. Hij bestudeert de natuur; hij weet, dat de scheiding in 4 elementen sints lang achter de bank is geworpen, en hij heeft dan ook, in plaats van de 10, 12 hoofdverwen: kremswit, napelsch geel, lichten oker, bruinen oker, gebranden br. oker, wijngaard- en ivoorzwart, bituum, lak, en vermiliöen, niet alleen daarenboven gebrande en ongebrande terra di Siënna op zijn palet, maar bovendien al de koele en warme tinten, die voor een waar, natuurgetrouw tafereel vereischt worden. Donker heeft opgemerkt, dat men, met alle charakters tot tien, twaalf types te herleiden, een schrikbarend onrecht doet aan de wezenlijke verscheidenheid, die de samenleving ons aanbiedt, en hij zoû het zeer belachelijk vinden, dat eenig dokter zich verbeeldde bij meerdere patiënten ooit de zelfde ziekte aan te treffen, die door de zelfde middelen zoû te genezen zijn. 't Is geen wonder, dat, bij zijn talent van waarneming en zijne zucht tot naauwkeurige afbeelding, Donker enkele reizen tot realistische onvoeglijkheden vervalt, waarmeê le sentiment exquis des convenances, zoo als La Harpe dat sijne geestvermogen definiëert, dat we de smaak noemen, geen genoegen neemt. Van dien aard is in dezen roman de persoonlijkheid van Otto, in enkele zijner uitingen, de daad en houding van Anna, aan het eind van het tweede deel: maar men houdt het den schrijver gaarne ten goede: want zijn streven is, over het geheel, al wat edel is en wel luidt ten zeerste bevorderlijk. Fijn waargenomen en nieuw in deze voorstelling is de verhouding van den Bon van Spall en Carolina. De schrijver heeft wijs gedaan de belangstelling voor zijne goevernante niet voorál te vragen door de schildering van vernederingstooneelen als wij ze reeds zoo menig maal zagen voorgesteld. Een weinig tot het gewone vervalt de schrijver wel met de groep van Van Spall en Carolina, gelijk ze vluchtig gezien worden door Mevrouw van Haelen Haelen. Dat herinnert ons wel wat veel een gewonen handgreep der vaudeville-makers. Moed heef er toe behoort den roman wat men noemt slecht te laten afloopen. 't Is een groote lof, wanneer men, des ondanks, zeggen moet - de ontknoping heeft me niet onbevredigd gelaten. Hoe licht, goede, maar dood-oppervlakkige lezer, had Donker u over end'over kunnen bevredigen: deze afloop zet echter beter kroon op de edelmoedige, fiere, en toch geenszins harde figuur van Carolina. | |
[pagina 520]
| |
De titel wil ons niet behagen. Het geheele geval met het paerelsnoer had wel wat meer geaccentueerd voorbereid kunnen worden; het gaat met die dingen, zoo als de groote meester, onze ook zelfs na de doorwrochte (!) aesthetische studie van den Hr Busken Huët, nog onovertroffen litterarische theorist en dichter Bilderdijk van de corpora delicti of instrumenten der ontknoping in dramatische kunstwerken zegt. Zulke voorwerpen moeten niet te klein van stuk zijn: want dan doen ze op een tooneel, waar alles op dekoratieve schaal behandeld is, geen effektGa naar voetnoot1. Als men een verhaal ‘een paerelsnoer’ noemt, dan moet de lezer het geen anderhalf deel ver kunnen brengen, zonder iets van het aanzijn van zoodanig voorwerp te vermoeden, en de schrijver moet niet denken, dat hij zijn titel rechtvaardigen zal, met, als eindelijk de epizode van het paerelsnoer is afgespeeld, de held tegen de heldin te laten zeggen: ‘Welnu, bij zulk een paerelsnoer is uw leven nu te vergelijken.’ Ziedaar, kortelijk, ons oordeel over dit boek van Donker. Wat den stijl betreft - deelt de auteur in het zwak van schier al onze jongere litteratoren, dat ze de samenstelling van hun werktuig, de taal, te weinig kennen, en daardoor 't niet altijd even zeer op zijn pas weten te slijpen, te smeeren, te polijsten, noch met die duizenden gevoeligheden er van vertrouwd zijn, door welker vermijding of aanwending men tot eene korrektheid en eene fijnheid van schakeering komt, welke, voor een kunstwerk van den eersten rang, onontbeerlijk zijn. Jos. de Maistre definiëert het schoone als dat gene qui plaît au patricien, honnête homne; onze definitie, men voorziet het, zoû een weinig minder aristokratiesch klinken: maar toch geven wij dezen eisch niet op, dat een schoonheidsschepper, een kunstenaar, fatsoenlijk man zij: en nu moeten we tot onze vreugde belijden, dat Donker niet van de genen is die de Muze door de goot sleuren, en dat hij, zoo hij Shakespere bewondert, toch vast zijne réserves maakt, en niet meê zal doen, met het engouement, dat voor morsigheden fatsoenlijke kringen, ja gezelschappen van vrouwen, toegankelijk wil gemaakt hebben, om dat het morsigheden van Shakespere zijn. A.Th. |
|