Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 504]
| |
Eene bouwkunst voor onze tijd.Met eene waarlijk aandoenlijke bezorgdheid tobben theoristen en praktici nu al een 25 jaar lang over ‘eene bouwkunst voor onzen tijd’. De eene meent, men kan niet beter doen dan, althands voor openbare gebouwen, de ‘heerlijke’ ‘monumentale’ modellen kopiëeren, die ons de Romeinen in zonderheid hebben nagelaten. Een ander, wat fijner van neus, is er in geslaagd de waarheid van Bilderdijks gezegde te erkennen (eene van de duizend gulden ftellingen door den meester, op zoo velerlei gebied, schier achteloos daar heen geslingerd), dat de Romeinen, aan wier kunst men zich zoo vele eeuwen vergaapt heeft, en die door haar verwantschap met de grieksche, tot op den aanvang dezer eeuw, de echte, trouwe, onbevooroordeelde, fotografische beoefening en genieting der oneindig kiescher en edeler helleensche overblijfsels in den weg heeft gestaan, - dat deze krijgvoerders geen genie noch zin voor echte beeldende kunst haddenGa naar voetnoot1 en een veel te bloot uiterlijke beschaving, te veel smaak voor dekoratie, te weinig poëzie, om de waardigste modellen voor later dagen te kunnen leveren. Zij gaan nog wat verder te-rug; zij klimmen nog wat hooger in de eeuwen op; zij trotseeren nog wat meer (en straffelozer dan de hedendaagsche Gothieken) het verwijt van zich aan anachronismen te bezondigen: het Parthenon en de tempels van Paestum moeten voortaan de modellen voor hunne schippingen leveren. Schinkel, die een dier goden is, wien men de wierook nooit in te grooten overvloed offeren kan - Schinkel, die met Göthe, met Cobden en Humboldt, met Macaulay, met Lessing en Kaulbach, met Beethoven, met Jacob Grimm | |
[pagina 505]
| |
en nu laatstelijk ook met Schiller, gezegd wordt zoo veel boven al de andere vertegenwoordigers der nieuwere ideën uit te steken, als de aegyptische sfinxen boven de karavaanreizigertjens aan hun voet - Schinkel waltet en schaltet met de klassieke elementen, zoo als het een groot genie betaamt: buigt u daarvoor gij-allen, domperlingen, wier kritiek tegenover deze zon nog iets anders waagt dan de lofbazuin te blazen. Begrijpt de berlijnsche held niets van de Gothiek - buigt u, zeg ik, verbleekt, staat verplet; te berge moeten uw haren rijzen van bewondering, hoe deze kunstenaar Gothiek maakt zonder GothiekGa naar voetnoot1. Schinkel heeft echter nog niet alles gedaan. De vierde man haalt minachtend zijn schouders op: dat is een filozoof, en die weet, dat in de stoomeeuw Athenen noch Rome, neen, zelfs Berlijn de wet niet kan geven. Hij glimlacht, over de miskenning der allereerste beginselen eener echte sociologieGa naar voetnoot2, der eenvoudigste aesthetische axiomata: alle kunst, fluistert hij met de ingehouden reuzenkracht zijner overtuiging, alle kunst moet geëvenredigd zijn aan de tijd en het volk, wie zij dienen moet. In de eeuw der nijverheid is het dus ongerijmd aan de heropwekking het zij van de hiëratische spelingen eener middeleeuwsche kunstmystiek te denken; het zij de grieksche tempelkolonnaden, het zij de romeinsche badstoofblokpenanten na te bouwen. Dat heeft gedaan. De kunst om de kunst is, voor het overige, niets; behoort der jeugd aan van het menschelijk geslacht. Wat wil men nog den geur der bloemen, als ons de sappige vrucht tusschen de tanden barst! Het geloof heeft plaats gemaakt voor de kennis; de geest (eene abstraktie) is verdampt en de veel wezendlijker en van het stof onaffcheidbare hoedanigheden van het stof zijn daarvoor in de plaats getreden. 't Heeft uit met alle leêge droomerijen en flikkerende illuzies: tasten en proeven willen we de | |
[pagina 506]
| |
dingen rondom ons. Het rammelen van het geld in onzen zak; het lichte geruisch der af te tellen bankbiliëtten in onze porte-feuille en wat we daarvoor koopen kunnen, om onze vijf organen voldoening te geven, is beter dan alles wat, zoo 't heet, op het hart werkt. Wat bazelt men van evenredigheden, onaf hanklijk van het stoslijk doel, dat men bereiken moet; wat van schoonheids-wetten! De hoedanigheid van wat dezen of genen, den eersten den besten, langs den weg van oog of oor genoegen doet, dat is de hoogste schoonheid; en naar deze moet ook niet te zeer gevraagd worden - want men kan ieder niet voldoen. Berging, zie daar de taak der bouwkunst - ik laat er de waterwerken en de geheele werktuigkunde natuurlijk buiten. Paxton is de eerste man. Wat praat men van paleizen! Dát is een paleis: waar veel ruimte, veel licht is, en dat men, naar welgevallen, uit elkander kan nemen: ijzer en glas - ziedaar de ware bouwmaterialen. - Al die verschillende theoristen hebben natuurlijk hunne partij. Den méesten weêrklank vindt echter wel de laatstmeêgedeelde redeneering, die eene zekere stoutmoedigheid en schijnbaar logische kracht in haar voordeel heeft. Zal dan nu de glas- en ijzerstijl boven drijven? - Neen, want menschen verlangen van huizen nog iets anders dan dat zij er in geborgen kunnen worden (de vraag is ook nog of glazen afsluitingen, eene glazen veiligheid, wel zeer doelmatig zijn en niet slechts het oog maar ook de gewapende hand geen al te gereede doortocht bieden). Er zijn, in de laatste twee jaren, ook te veel ijzeren fabrieken, hallen, beurzen, enz. door vuur verwoest (hoe vreemd het ook klinke), te veel ijzeren fabrieken, zoo aan gene zij van den Atlantischen Oceaan als in ons oud Europa, ingestort op de hoosden van 600, 800, 1200 werklieden - mannen, vrouwen, en kinderen - om ijzer en glas onvoorwaardelijk aan te bevelen. Het ongelijkmatige der krimping en uitzetting van het ijzer, in evenredigheid tot andere daarmeê verbonden materialen, de brosheid van dat gegoten metaal, de moeilijk te weeren rôest, maakt het gebruik ook minder aangenaam. De stijl dus, die voortspruit | |
[pagina 507]
| |
uit de aanwending van ijzer en glas, zal de algemeene bouwstijl niet zijn. Maar welke zullen wij dán kiezen? Laat mij uw vraag met een wedervraag beandwoorden: Welken stijl kiest de litterator onzer dagen? Hij laat zijn gedachten komen, en dan stoffeert hij ze. Wat belet den architekt aldus te doen? Wij leven in de tijd der analyze; men onderwerpe dan alle bouwvormen aan eene strenge ontleding; men weere wat konstruktief onverdedigbaar is, men neme als algemeen beginsel aan, dat 1o een gebouw duurzaam moet zijn, maar dat deze duurzaamheid toch noodzaaklijker wijze hare grenzen heeft; 2o dat den bouwmeester niet slechts de eenvoudigste toepassing der natuurwetten ten dienste staat, maar dat hij de bouwelementen met zijn verstand te doordringen heeft, en dat zeker de door een denkend hoosd in evenwicht gebrachte bouwdeelen eener fransche kathedraal van de XIIIe Eeuw den mensch en den Schepper, door wiens adem hij leeft, meer waardig is dan de met groote onnoozelheid opgerichte kolonnaden zelfs der blindelings bewonderde Grieken. Men gaat nog steeds voort, als een kind zijn houten kegels, eene reeks van zuilen op te zetten, en daar lange steenzerken over heen te leggen - terwijl in de dagen van Fénelon reeds een schrander man, Claude le CatGa naar voetnoot1, zijne tijdgenoten, bij hunne toejuiching van den Louvre en van de paleizen van Versailles, opmerkzaam maakte, op de oneindig fijner en diepzinniger ontworpen konstruktie der St Nicaise van Reims. Wat minder materiaal, wat meer gedachten aan de kunstwerken ten koste te leggen, dat valt in 't algemeen nog al aan te raden. Maar, helaas, wat weten onze meeste bouwmeesters daarvan! Ze zijn vreemdelingen in de eerste beginselen, in het a.b.c. hunner kunst. Zij vergapen zich aan de evenredigheden, d.i. | |
[pagina 508]
| |
aan de schors der Renaissance-paleizen, en dan zeggen de liberaalste tot de Gothiek: ‘Welnu, wij willen u de kerken laten; maar al het overige is natuurlijk voor ons - namelijk voor de klassiek, voor de renaissance, voor de luim der moderne bouwmeesters: dat is eerlijk gedeeld.’ ‘Maar vindt gij toch ook niet, dat een komedie, een stadhuis, een beurs, een paleis, een rijschool, er niet uit moet zien als een kerk?’ vraagt men mij. - Zeker vind ik dat: maar ik ontken, dat de oordeelkundige toepassing der beste (der gothische) beginselen er toe leiden kan dien verschillenden gebouwen den kerklijken stempel op te drukken. Het verschil van Gothiek en Klassiek Modern zit niet in de puntboogen, in de pinakels, in de konterforten: dat zit in heele andere dingen, waar gij, bouwmeesters en uwe nabaauwers, niet het minste begrip van schijnt te hebben. Wat de Gothiek, in hare onverbasterde en volledige verschijning (1200-1500) van het klassieke en modern-klassieke onderscheidt, dat is, voor-eerst, de standaart der afmetingen. Bij de Gothiek wordt er altijd op den mensch gerekend, als het wezen, waarvoor alle kunstwerk geschapen wordt. Het doel der kunst is niet bloot om de schoonheid uit te drukken. Het doel der kunst is zeer maatschappelijk: zij drukt de schoonheid uit, opdat de mensch ze genieten zoû. God heeft, op gelijke wijze, de schepping niet alleen om de harmonie der scheppingdeelen-zelven zoo heerlijk uit den bajert doen te voorschijn treden - maar ook, en wel vooral, opdat de mensch er het genot van hebben zoû. Zoo is het ook met de ware kunst. Daarom is de mensch-zelf maatstaf der evenredigheden in de gothische kunst. De Grieksch-Romeinsche kunst zal eene deuropening bouwen; zij maakt ze, ergends, aldus dat de grootste menschensiguur zich ongehinderd naar binnen en buiten bewegen kan; in over-eenstemming met de hoogte dezer deuropening, schaart zij daarvóor, parallel met den muur, eene rij kolommen; ook tusschen de kolommen kan men zich ongehinderd bewegen. Wil een bur- | |
[pagina 509]
| |
ger van Pompeji, als hij zijn vriend uitgeleidt, nog een oogenblik, door het levendig gesprek bezield, tegen een der kolommen blijven verwijlen, de plint van de bazis biedt zich zijn voet tot rustpunt en verpoozing aan. Dit is nu goed, en het schijnt, dat ook de klasfieke kunst den mensch als maatstaf harer evenredigheden aanvaard heeft. Maar bedrieg u niet. Het geldt weldra niet meer het huis eens aanzienlijken Romeins van binnen of buiten met een peristylium te vercieren: er moet eene bazilika, eene vergaderplaats voor Heidenen of Christenen gesticht worden; men behoeft een meer indrukwekkend bouwwerk; daartoe vergroot men nu eenvoudig, met eene inderdaad barbaarsche naïeviteit, de bouwdeelen. De lengte der kolomschaft wordt met vier vermenigvuldigd, de dikte desgelijks; de onderdeelen volgen; en als nu de zelfde Romein door de deuropening en tusschen de kolommen doorgaat, dan moet hij den indruk krijgen, dat dit gebouw eigenlijk slechts door reuzen en reuzinnen behoorde binnengetreden te wordenGa naar voetnoot1. Geen zijner kleinste kinderen is zoo onevenredig aan de doorgang tot zijn eigen huis, als hij tot deze, toch ten gebruike van gewone menschen gebouwde, zaal; de plint die te recht eenmaal hem even boven den enkel kwam, reikt hem tot den elboog. Staan de triomf boogkolommen op pedestallen - in plaats dat dan de pedestal tot halve-mans-hoogte reikt (hauteur d'appui), schiet hij hoog boven zijn hoofd uit, en het genot der kolom is hem ontzegd, tenzij hij zich op een grooten afftand stelle. Wat | |
[pagina 510]
| |
armoede! In de klassieke stijlen is 'et het zelfde of een gebouw twintig voet hoog zij of twee honderd voet; men plaatse zich bij het laatste maar op zoo veel verderen asstand, en men zal den zelfden indruk ontvangen. Ja, een klassiek gebouw, op een grooten afstand gezien, maakt den zelfden indruk als een op een tafel gezet modelletjen van een voet hoog. Van daar, dat ieder die de St-Pieterskerk binnentreedt bepaald weigert geloof te slaan aan hare reusachtige grootte. Men moet de lengte afloopen, en de stem der stoflijke vermoeidheid is de eenige getuigenis voor de grootheid der afmetingen. De kolossale doopvout schijnt gemaklijk als wijwaterbekken gebruikt te kunnen worden door een persoon van matige gestalte; maar treed nader, en ze rijst onbruikbaar hoog boven uw hoofd uit. Met de Gothiek is het geheel anders. Daarbij wordt altoos op den mensch, als norm der evenredigheden, gerekend. Er is bijv. tusschen de grootte der deuren der grootste kathedraal en der kleinste kapel geenszins het verschil, dat uit de verhouding der hoogte van de beide gebouwen zelven volgen zoû: om de zeer goede reden, dat over de hoogte van het gebouw twee dingen beslissen - namelijk, de breedte en lengte der kerk en de mindere of meerdere verheffing, die men, onashanklijk van de lengte der menschenleest, aan dit God en de menschheid verzinnebeeldend kunstwerk, wil of kan geven; bij de grootte der deuren, in tegendeel, wordt, hoewel met meer vrijheid dan bij de bepaling van de hoogte der traptreden, de in- en uitgaande mensch altijd als point de départ in het oog gehouden. En zoo ook bij de onderdeelen der zuilen. In de schoonste en grootste kerken zijn de sokkels niet hooger dan de miséricordes der choorstallen reiken, en streven nooit uit boven de hauteur d'appuiGa naar voetnoot1. Men gevoelt, hoe hemelsbreed, die beide beginselen verschillen; en wat daar al uit volgt. De Gothiek is eene humanistische kunst (behalven, dat zij tevens eene christelijke is); | |
[pagina 511]
| |
zij evenredigt zich aan den mensch; zij is de kindsheid ontwassen. Het afgezonderde der heidensche kunst en wetenschap, die, in hare onvolledigheid, een armelijk leven leidde an und für sich, is ter zijde geschoven. De Gothiek bestudeert de behoeften der maatschappij, doordringt die, en maakt zich dienstbaar aan den mensch: en zoo behoort het: want was er scheiding gekomen tusschen den mensch en de natuur, tusschen de menschen onderling, tusschen den mensch en God, tusschen den mensch en de wetenschap, van het oogenblik af, dat de appel des oproers, op aanbeveling der Paradijsslang, aanvaard was: God heeft zich gewaardigd zich met den mensch te verzoenen; God is mensch geworden, de ontbindende kracht is gebroken, dood en hel hebben haar prikkel verloren, de Christen sterft niet meer, is eeuwig, en daarom behooren alle krachten zich tegenover hem, den lieveling Gods, klein te maken, en behoort de kunst niet blootlijk meer den Godsdienst te symbolizeeren, maar hare voorstellingen volkomen genietbaar te maken voor den mensch. Tot zoo ver over de valschheid van het primordiaal beginsel der Klassiek; wanneer dit in eene St-Pieterskerk, in eene Madeleine, in eene amsterdamsche Moyses- en Aärons- en Willibrordus-baziliek (!) wordt toegepast. En nu nog iets naders over de konstruktie - over het beer- en karbeelsysteem.
J.A. Alberdingk Thijm.
Wordt vervolgd. |
|