Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 475]
| |
Reyer Anslo.
| |
[pagina 476]
| |
steeds kopiëerde - we hadden nog wat loss voor haar over: maar dit is, tot schade van Anslo en der waarheid, geheel het geval niet. Onze biografen, in plaats van den schrijver aller-eerst in zijn werk te bestudeeren, slaan hier en daar een blik in de snel voor hun duim vluchtende bladeren van zijn boek; lezen daar een en ander, dat den lossen geschiedbrokken, die vroegere berichten hun aanbieden, tot geschikte lias schijnt te kunnen verstrekken - en het geraamte der levensgeschiedenis staat in elkander. Dan komen hunne neven en vullen het verhaal wat aan, of dringen het wat meer te zamen: maar de eerste stempelslag wordt gehandhaafd, en met eene ongelooslijke stoutheid wordt door alle volgende auteurs dat zelfde valsche muntstuk weder uitgegeven. 't Is iets ellendigs, dat dwalingen, slechts door bottelijk en plompelijk herhaald te worden, zich éen, twee eeuwen kunnen over-eind houden: jaren aan jaren, die in het bezit verkeerden van genoegzame bewijsstukken om ze grootendeels te wederleggen. Beter dan vele zijner biografen, zijner losredenaars zelfs, heeft waarlijk A.G. Luiscius het nog met Anslo gemaakt: de goede Luiscius, die op bl. 363 van het eerste deel zijns woordenboeks stilzwijgend getuigt, dat de ‘Amstelbrug’ een belangrijker element voor de vaderlandsche historie was dan de ‘Prince der Amstelsche poëten’, zoo als Anslo van een niet onbegaafd kunstgenootGa naar voetnoot1 gedoopt werd. De levensbeschrijving van Anslo, gelijk zij door den tijd vervormd is, wordt vrij wel gerezumeerd in dit artikeltjen van het ‘Algemeen noodwendig woordenboek’, bl. 72: ‘Anslo (Reinier), geboren te Amsterdam, in 1626, was een verdienstelijk dichter, tijdgenoot en vriend van Vondel. In 1649 begaf hij zich naar Rome, waar Paus Innocentius X hem voor eenige Latijnsche verzen op het Jubileum met een' gouden penning en de Zweedsche Koningin Christina met eene gouden keten beschonk. Hij verzaakte den gods- | |
[pagina 477]
| |
dienst zijner vaderen en ging tot de R. Kerk over. † te Perugia den 16 Mei, 1669.’ Men ziet, deze levensschets komt ongeveer hierop neder: ‘Reinier Anslo, een Hervormd hollandsch, dichter, doch vriend van Vondel, ging tegen de feesten van het Jubeljaar 1850 naar Rome; daar vergaapte hij zich aan het prachtige roomsche kerkgebaar, en werd door de gouden medalje van den Paus en de gouden keten der Koningin van Zweden dermate bekoord, dat hij het voorbeeld van Vondel en dezer Koninginne volgde en roomsch werd, of, om in den gespierden stijl van het woordenb te spreken, den godsdienst zijner vaderen (?) verzaakte.’ Liever dan, in opklimmende orde, van deze levensschets des jaars 1830, al de sporten langs te gaan die ons tot den oorsprong van het hier zoo kloekmoedig (door Witsen Geysbeek-zelven?) verzekerde kunnen leiden - komen wij, ter besparing van tijd en van het geduld onzer lezers, aanstonds tot de eenvoudige verzekering, dat, ondanks welken schijn ook, de schier eenige bron, die tot dus-verre voor Ansloos biografen heeft gevloten het zoogenaamde Woordenboek van Hoogstraten geweest isGa naar voetnoot1. Wat vinden wij daar nu? Wij bevinden daarGa naar voetnoot2, dat de schrijvers al dadelijk zondigen, door den naam des dichters onvermeld te laten, hem van natuurs- en ouderswege toekomende: Anna Anslo zoû, in ‘Reinier Anflo’, oom ‘Remmert’, gelijk hij in de samilie vermaard bleefGa naar voetnoot3, niet herkend hebben, en zij, die misschien meenen, dat Reinier 's mans officieele naam geweest zij, worden weêrleid door de registers der Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam - waarvan mijn geëerd medelid in het Kon. Oudhk. Genootschap, Prof. De Hoop Scheffer, de vriendelijkheid gehad heeft mij de verlangde uittreksels te verschaffen. In het ‘Register vande | |
[pagina 478]
| |
Lidtmaten van Ao 1659 tot Ao 1657 by den Toren’Ga naar voetnoot1 leest men, fol. 19 vo, dat, onder eenige anderen, als No 5 ‘den H. Doop versoeckt Reyer AnsloGa naar voetnoot2, soon van Hestertie Willems’, maar dat deze personen niet opgenomen zijn, ‘omdatter soo weinich waren’, weshalve zij werden ‘wt gestelt tot de naeste reis’. Die naeste reis kwam eenige maanden later, zoo als blijkt t.a.p., toen Reyer Anslo behoorde tot de 30 personen, die ‘met den H. Doop sijn bedient, door den dienst van D.[ionysius] v.[ander] Schuere, den 16 December 1646.’ Voluit geteekende stukken, zijn er mij van Anslo niet bekend; ik weet dus niet of hij, gelijk Antonides, zelf heeft meêgewerkt, om zijn naam te idealizeeren. De dichtverzamelingen, waarin stukken van hem zijn opgenomen en die bij zijn leven, hoewel tijdens zijne uitlandigheid, verschenen, geven zoo min als de door hem onderteekende voorredenen, iets anders dan R. Anslo te lezen. Het Reinier steunt dus op geen tot heden ontdekte getuigenis der XVIIe Eeuw. Maar zien wij den verderen inhoud des artikels in Hoogstratens Woordenboek. Anslo werd dan, volgends die schrijvers, ‘te Amsterdam in het jaar 1626 geboren van Mennosgezinde ouderen, en van zyne moeders Hester Rodenburgs, wege uit adelyken stamme’; verder wordt, zonder auteursvermelding, een regel of wat uit de onbeduidende, schijngraâg-kritische, voorreden van Joan de Haes, die ter inleiding aan Ansloos bundel gestrekt had, afgeschreven, en vervolgends luidt het zaaklijke der levensschets als hieronder volgt. Eerst echter nog een enkel woord- | |
[pagina 479]
| |
tjen over Ansloos moeder. Onze biograsen kopiëeren van elkander, dat zij edel was. Waar blijkt dat uit? In het begin der XVIIe Eeuw leefde de Camer-broeder der Lavendel-bloem Theodore Rodenbvrgh, volgends Witsen GeysbeekGa naar voetnoot1 een kleinzoon van Spieghel, wiens duistere dichttrant hij veel heeft nagestreefd. Bilderdijk, die hem zijn oudoom noemtGa naar voetnoot2, zegt dat hij misschien wel 300 tooneelstukken gemaakt heeft. Deze Rodenburgh was Ridder van de ‘Ordre van den Huyze van Borgongien’ en bekleedde eene diplomatieke betrekking. Witsen Geysbeek zegt, dat de dochter van dezen Ridder de moeder van onzen Reinier geweest is: maar deze verzekering wordt ten stelligste weêrlegd, door de zoo even meêgedeelde extrakten uit het archief der doopsgezinde gemeente, waar Ansloos moeder telkens ‘Hestertie Willemsdr’ genoemd wordt - en door het axioma dat de dochter van Willem de dochter van ‘Theodore’ of Dirk niet is. Misschien bracht de Ridderorde van het Borgondische Huis, even als, in sommige gevallen, die van St Michiel, voor hare leden het voorrecht der adeling hunner zonen en dochters meê: maar we hebben gezien, dat Theodoor de grootvader van Anslo niet was. Zijn overgrootvader kan hij ook niet geweest zijn: want naar zijn portret te oordeelen, zal Th. Rodenburgh ongeveer in Vondels geboortejaar het licht gezien hebben (kan dus ook geen kleinzoon van Hendrick Lz. Spieghel zijn). Toen Hestertie trouwde, in 1619, zal hij dus ongeveer twee-, drie-en-dertig jaar oud zijn geweest; halve kon hij haar grootvader niet wezen. Laat deze Theodoor 20 jaar vroeger geboren zijn, in 1567, en Hestertie op haar 18e jaar getrouwd zijn: dan was Theodoor toen zij ter waereld kwam (1601) 54 jaar - altoos nog te jong om haar grootvader te wezen. Witsen Geysbeek heeft dus misgetast, toen hij onzen Reyer Anslo den poëet Rodenburgh tot rechtstreekschen voorzaat gaf. Al was die Ridder dus van adel - dan kon, uit dezen hoofde, Hestertie Willems het nog niet zijn. En zij was het ook niet. Althands onze Ridder, die, met zijn opgestreken | |
[pagina 480]
| |
knevel, dergelijke voorrechten nog al op prijs zal gesteld hebben, bezingt onderscheidene leden van zijn familie; maar ze moeten zich, alle, met een de ‘eersame’, de ‘deughdt-rijcke’, de ‘wel begaefde’ enz. behelpen. Hij geeft ze niet eens den titel van Sinjeur. Toen zijn ‘broeder’ trouwde met Antjen Kief (12 Mei, 1615) was het dood-eenvoudig ‘Pieter Rodenbvrch’Ga naar voetnoot1; even weinig komplimenten maakt hij met zijn ‘neef Dieryck Ysbrantsz: Roodenbvrgh’, die met Catharina Boelen in 't huwelijk trad (4 Feb. 1618)Ga naar voetnoot2. Zijn zuster die (24 Feb. 1615) Sr Pieter Lvdens huwde, noemt hij ‘Ioff.Ga naar voetnoot3’. Kornelia Rodenborg voert bij Anslo den titel van ‘Mejoffer’. Die Rodenburghen waren, in de XVIe Eeuw, bemiddelde koopluî, te Amsterdam; mannen van meer geld dan moed: men kan, bij Wagenaar en Kok, hunne levensgevallen naslaan. Niet de papierëter, maar de later vermelde, Floris, meen ik, was verbonden met zekeren Reyer Claeszen. 't Is niet geheel onwaarschijnlijk, dat deze Reyer een oudoom van onzen dichter Reyer Anslo geweest zij, en dit aanleiding gegeven hebbe tot het huwelijk van Ansloos vader en moederGa naar voetnoot4. En wat vinden wij nu verder in Hoogstraten, de bron, waaruit het water, door de fantaizie onzer biografen ontreinigd, oorspronkelijk is afgeleid? - ‘De koningin Christina v. Zweden’, heet het, ‘beschonk hem met een gouden keten, waar voor hy | |
[pagina 481]
| |
hare majesteit eerlange in een Nederduilsch lofdicht bedankte, komende het zelve voor onder zyne Mengeldichten met het opschrist van Papier voor gout, en paus Innocentius de X vereerde hem eigenhandig te Rome in 't jaar 1651 wegens eenige Latynsche gedichten, op het vieren van het jubeljaar door hem gemaakt, met een goude medaille. Hy was naaulyks drie en twintig jaren out, toen hy in 't jaar 1649 naar Italië reisde, hebbende toen al een voornemen om den Roomschen Godsdienst te omhelzen gehad, als uit verscheide plaatsen van zyn uitgegeve poëzy te merken is. Byna twintig jaren lang hiel hy zich in Italië en tot zyne doodt toe op, welke hem den 16 May des jaars 1669, in den ouderdom van omtrent drie en veertig jaren, te Perugia, omtrent 12 mylen van Rome, ter nedervelde, hebbende hy tot zyn uiteinde toe in hoge gunst by den paus, de kardinalen en voornamentlyk de koningin Christina van Zweden gestaan.’ Het artikel is, voor die tijd, zeer onopgesmukt en er heerscht een toon van kalme zekerheid in, die in den steller een tijdgenoot, zelfs een levensgetuige van Anslo zoû doen vermoeden. Deze bijdrage tot Hoogstratens Woordenboek is (verg. de Voorreden van Schuer op het laatste) geleverd door Brouërius a Nidek, en hij vermeldt als bron zijn geschrift: ‘Schouburg der nederd. dichters’. Trouwens Jeronimo de Vries, in zijne bekende ‘Proeve eener Ge- | |
[pagina 482]
| |
schiedenis der Ned. Dichtk.’ geeft ook zeer kennelijk als een zijner bronnen voor Anslo het Ie deel of stuk van Brouërius' ‘Schouburg’ op. Waar mag Jo de Vries dien Schouburg toch van daan hebben gehad? 't Is waar, hij zegt wel, na zijn ‘zie Schoub.’, ‘zie Hoogstr.’: maar als hem, gelijk der gantsche waereld, alleen Hoogstraten ter hand had gestaan - dan had hij het speciale boek van Brouërius niet aldus behoeven aan te halen. Waar mag zulk een boek zitten? Slaan wij Kok eens op, die van de familie Brouërius van Nidek veel werk gemaakt heeft. De goede Jacobus Kok begint met het Wagenaar zeer kwalijk te nemen, dat hij, onder de geleerde Amsterdammers Mr Matthaeus Brouërius van Nidek geen plaats heeft gegeven. Ziet eens, zegt hij, wat de man al geschreven heeft; en dan geeft hij een met liefde bewerkt overzicht van zijn uitgegeven werken. Maar wáar blijft Jeronimo De Vries met zijn Schouburg nu? Kok weet er niets van: hij meldt alleen dat Brouërius, naar 't schijnt, ook ‘Tafereelen of Levensbeschrijvingen van vaderlandsche dichters’ heeft opgesteld; dat werk is hem echter, spijt alle moeite, nooit in handen gekomen, en hij zoû meenen, dat het ongedrukt was gebleven, hadd' hij 't niet ergends aangehaald gevonden. 't Is inderdaad jammer, dat Jo de Vries dood is, anders kon hij ons mogelijk op het spoor brengen van het onvindbare boek, dat hij immers den schijn heeft nog van elders te kennen dan uit de aanhaling in Hoogstraten! Tot dat we 't gevonden hebben, zullen we ons intusschen behelpen met de bijdrage, die Brouërius, aan deze zijne waarschijnlijk nimmer uitgegeven aanteekeningen, voor het woordenboek van zijn ouderen tijdgenoot ontleend heeft; en het artikeltjen wordt er ons slechts te kostbaarder om. Kok neemt er dan ook, op het woord ‘Anslo’, zoo zeer genoegen meê, dat hij 't, hier en daar besnoeid, voor zijn eigen werk laat doorgaan. Ziehier, en vergelijk: ‘Koningin Christina van Zweeden beschonk hem met een gouden keten, en Paus Innocentius de X, met een gouden Medailje. In 't jaar 1649, den ouderdom van 23 jaaren bereikt hebbende, reisde hij naar Italie, hebbende hij toen reeds het voorneemen om den Room- | |
[pagina 483]
| |
schen Godsdienst te omhelzen. Hij vertoefde aldaar den tijd van 20 jaaren, en stierf te Perugie, 12 mijlen van Rome, oud zijnde 43 jaaren; hebbende, tot zijnen dood toe, de gunst van den Paus, der Kardinaalen en van gemelde Koninginne behouden’Ga naar voetnoot1... Men merke op, dat hier Brouërius' tijdschikking nog behouden is, en éerst het geschenk der Koningin, daarna dat des Pausen vermeld wordt. Het charakteristieke dat de Paus hem in 't jaar, volgend op het Jubilaeum, eigenhandig de medalië vereerde, blijft wech. Ook was het te veel moeite om den sterfdag er bij te noteeren. Neen, dan is onze ‘agtbaare’ geschiedschrijver Wagenaar een ánder man. Hij laat Anslo geregeld in het jaar 1626 te Amsterdam ‘van Doopsgezinden ouders’ geboren worden: maar daarna gaat dan ook het historiesch genie zich vermeiden in de vrijheid en stoutheid zijner vlucht, en de geestigste kombinatiën springen voor den dag. De bron had: ‘hy was naaulyks drieentwintig jaren out, toen hy in 't jaar 1649 naar Italië reisde’: het genie verzekert mildelijk, dat hij op 23-jarigen leeftijd, ‘veelligt op Vondels voorbeeld, eenige neiging tot den Roomschen Godsdienst [toonde] en (voords) in 't jaar 1649 [eene reis naar Italie] ondernam.’ Op Vondels voorbeeld? Waarom toch? Men wil naar de vriendschap heen, waar Witsen Geysbeek (of wie anders?) boven van spreekt. 't Kan zijn, dat Vondel den jongeling eenige voorkomendheid bewezen heeft: blijken doet het niet - ook niet uit het eindeloos herhaald gezegde van Geeraardt Brandt, dat Vondel Anslo en Jeremias De Decker, beide, ‘Dichters van een cierlyke netheit’ noemde. Ik zoû haast denken, dat Vondele, toen hij dit zeide, de gedichten van Anslo niet voor den geest stonden; of dat Brandt, in vergissing, ook op zijn vriend Anslo heeft toegepast wat alleen van De Decker kon gelden. Maar Wagenaar weet nog meer. ‘Hier [te Rome] beleedt hy de Roomsche Leere openlyk’, en te gelijk treft den historiograaf de bedenking, dat niet alleen Vondel, dat ook Christina van Zweden, die onzen jonkman welgezind was, katholiek was geworden; bo- | |
[pagina 484]
| |
vendien, dat Christina, even als Anslo, lang in Rome verwijld heeft; en nu had men inderdaad niet eens veel genie, slechts een weinigjen goeden wil noodig, om weder een nieuw en fraai rapport aan te brengen: De Paus vereerde hem bij het Jubilee, met een gouden gedenkpenning, en ‘Koningin Christina van Zweeden, die, ten deezen tyde haar verblyf te Rome hieldt, beschonk hem ook met eenen gouden keten, in erkentenis van welk geschenk’ enz. Ziedaar de traditie tot een epiesch geheel uitgeschoten! 't Was zoo natuurlijk, dat die beide neofyeten, die dichter en die Koningin, schik in elkander gehad hadden, toen zij elkaâr te Rome ontmoetten, dat het geen twijfel leed, of de zweedsche ketting, die Anslo verwierf, werd hem te Rome gegeven - waarschijnlijk om er de medalië van den Paus aan te dragen! Hoe lief en amsterdamsch huisvaderlijk was dat gekombineerd. 't Kon dan ook niet nalaten, of moest de goedkeuring vgn al onze biograsen verwerven. Jo De Vries schrijft Wagenaar trouw naGa naar voetnoot1, dat hij te Rome de keten kreeg. De welmeenende Van Kampen blijst niet achter; doet er zelfs nog wat sraayers bij: ‘Reinier Anslo, verrukt door de heerlykheden van het schoone Italie, deed de Nederduitsche lier aan de oevers van den Tiber en aan den voet des Vesuvius (!) weêrgalmen’Ga naar voetnoot2, hij, die ‘door denkwijze en dichttrant overeenkomst met Vondel had, [werd in Italië] door den Paus met een' gouden penning, en door de Zweedsche Koningin Christina met eene gouden ketting vereerd’Ga naar voetnoot3. Witsen Geysbeek heeft, in zijn ‘Biogr. Anthol. en Crit. Woordenb.’ almede tegen deze lezing niet het geringste bezwaar, en zoo vestigde zich steeds meer en meer de historische overtuiging, dat Anslo een reisjen naar Rome had gemaakt, dáar voor het Katholicismus was ingepakt, door den Paus en Koningin Christina met eermetaal beloond, en er zoo doende | |
[pagina 485]
| |
was blijven hangen. Ook in den vreemde werd ongeveer deze voorstelling gepredikt: ‘[En Italie] il embrassa le catholicisme’, zegt Mr Jan van 's GravenweertGa naar voetnoot1; ‘he travelled to Italy in 1649, where he adopted the Catholic religion’, vervolgt Dr BowringGa naar voetnoot2; ‘er nahm in Italien, wohin er sich 1649 begab, den katholischen Glauben an, ward vom Papste mit einer goldnen Medaille und von der Königin Christine von Schweden mit einer goldnen Kette beehrt’, besluit Dr Fr. OttoGa naar voetnoot3. Trouwens deze Heer volgt geheel Van Kampen. Daaraan hebben wij 't toe te schrijven, dat de schrijffout 1622, in plaats van 26, voor Ansloos geboortejaar, ook hier bewaard is gebleven. De ijverige A.J. van der Aa, even als wij-allen, door zoo veel getuigenissen overreed, zegt dan ook, dat hij in Italië ‘de Roomsche Godsdienst omhelsde’, en laat, blijkends het verband, hem ook de keten in Italië geven; maar verklaart bovendien, dat hij in 1622, ‘volgens anderen’ in 1626, geboren werd. Het eerste jaartal is ook door Hofdijk aanvaard, en Snellaert, die in den 2n druk zijner Lettergeschiedenis de levensjaren van ‘Renier Anslo’ met 1626-1669 had aangeduid, heeft in den ‘verbeterden’ 3n druk het jaartal wechgelaten, uit eerbied voor - de schrijffout van Van Kampen. Niet wat het jaartal aangaat - maar wat de betrekking tot Christina betreft, heb ik-zelf bij mijn best, op het gezach der speciale chronologisten af, de onwaarheid helpen stijvenGa naar voetnoot4: maar het oogenblik der snuiking voor den bont gevederden dwaalvogel is aangebroken. Keeren wij te rug tot Brouërius a Nidek. Ja, Reyer, in de wandeling ‘Remmert’, Anslo werd in 1626 geboren. Zoo lang er geen bewijzen voor het tegendeel geleverd zijn, blijft deze dagteekening gehandhaasd, tegen de schrijffout van Van Kampen; ofschoon Van der Aa de laatste tot eene, blootlijk betwistbare, historische waarheid verheft, en Hosdijk zich de moeite geeft uit te rekenen, dat Anslo alzoo ‘op achtentwintigjarigen leeftijd naar | |
[pagina 486]
| |
Rome reisde’Ga naar voetnoot1. Maar, er is een sterk vermoeden in het voordeel van Brouërius' getuigenis. Brouërius, geb. 7 Dec. 1677, en Hoogstraten, reeds 14 Mt 1658, zijn bekend geweest met personen, die in de onmiddelijke nabijheid van Anslo geleefd hebben; zeer waarschijnlijk vergissen zij zich dus niet in hunne opgave. ‘Hy was naaulyks drie en twintig jaren out,’ heet het bij hen, ‘toen hy in 't jaar 1649 naar Italië reisde’... ‘Byna twintig jaren lang hiel hy zich in Italië en tot zyne doodt toe op, welke hem den 16 May des jaars 1669, in den ouderdom van omtrent drie en veertig jaren... ter nedervelde.’ Niets rechtigt ons in dat ‘naaulyks’, ‘byna’ en ‘omtrent’ slechts ornantia te zien, die niets te beduiden hebben; ze dunken mij veel meer de bewoordingen, waarmeê de woordenboekschrijver, zonder te veel in kleinigheden te vervallen, zijne meening vrij naauwkeurig wenscht uit te drukken. Nu blijkt uit de dagteekening van Ansloos ‘Asscheit van Amsterdam’Ga naar voetnoot2, dat hij den 12 September op den Rijn het ‘Bingerlogh’ bereikt had. Hij was dus in het najaar van 1649 ‘naaulyks drieentwintig jaren’; hij was het even geweest: in den zomer van dat jaar alzoo; ná half Mei - want den 16n dier maand des jaars 69 was hij ‘omtrent drie en veertig’ - niet ruim 45. Laat omtrent hier een weinig minder of meer beteekenen - veel vóor 16 Mei zal zijn geboortedag niet te stellen zijn. Als hij tegen het einde des jaars 49 in Italië was aangekomen, zoo als wij asleiden uit zijn vertrek, in verband met zijn wensch om er het Jubeljaar te vierenGa naar voetnoot3 - dan heeft Brouërius ook hier gelijk in, dat hij er zich ‘byna twintig jaren’ ophield: van het najaar 1649, tot het voorjaar 1669. Nog eene andere bedenking ter gunste der juistheid van Brouërius' opgave is mij door Prof. De Hoop Scheffer aan de hand gedaan. Wij hebben boven vermeld gevonden, dat Reyer Anslo den 16n December 1646 gedoopt is. ‘Het is waarschijnlijker’, merkt de Heer De Hoop Scheffer aan, ‘dat R.A. op zijn 20e jaar tot de gemeente toetrad, dan dat hij dit tot zijn 24e uitstelde, te | |
[pagina 487]
| |
meer omdat zijn oom leeraar was en zeker zoodanig verzuim zou afgekeurd hebben.’ En dit alles wordt niet wêersproken, door hetgeen we nu, ter verdere toelichting van Ansloos loopbaan, laten volgen. In de ‘Litterae annuae’ der PP. Jezuïeten van het jaar 1651 vindt men het volgende: ‘Amstelodami inter 44, trium Patrum istic satagentium studio, conversos, fuit juvenis duodeviginti annos natus, ab urbe laurea pateraque argentea, a Suecia vero Regina torque aureo, propter eximiam in Poësi venae ac ingenii selicitatem donatus:’ dat is: Te Amsterdam, was er, onder de 44 alhier door den volhardenden ijver der drie Paters bekeerden, een jongeling van 18 jaren, wegends zijn uitstekend gelukkigen geest en gave voor poëzie door de Stad met een lauwer en zilveren schotel, door de Koningin van Zweden zelve met een gouden keten begiftigd.’ Kan er wel twijfel zijn, of hier onze Anslo bedoeld wordt? 't Zal trouwens nog nader blijken. Nemen wij echter dit verhaal letterlijk aan, dan zoû Anslo, gesteld dat hij in 1626 geboren is, in 1643 of -44 tot het Katholicisme moeten zijn overgegaan. Dit is echter onmogelijk, daar hij in 1646 door een mennoniet praedikant gedoopt werd. Waarschijnlijk moet er dus niet duodeviginti, maar ‘duo et viginti’ gelezen worden. Anslo nu, geboren in den zomer van 1626, is dus, hebben de ‘Litterae annuae’ voor het overige gelijk, katholick geworden in het laatst van 1648 of in het voorjaar van 1649. Slechts in den herfst van dit jaar vertrok hij naar Rome, wat niet kwalijk past op den door hem gedanen stap. Deze stap viel te lichter, daar Ansloos vader overleden was, zoo als blijkt uit zijne betuiging, dat een lid der familie Rodenburg, vermoedelijk de vader van de op ons geslachtlijstjen genoemde ‘Cornelia’, ‘[Hem] voor een vader strekt en boet [zijn] zwaer verliezen.’Ga naar voetnoot1 en zoo als, volgends eene opmerking van Prof. de Hoop Scheffer tevens blijkt uit de bizonderheid, dat bij den doop | |
[pagina 488]
| |
van Reyer de naam des vaders niet aan dien der moeder is toegevoegd. Tegen de verzekering der aangehaalde ‘Litterae’, dat hij reeds te Amsterdam het Katholicisme omhelsd had, staat niets anders over dan het onvaste bericht, wegends de stemming, waarin hij naar Rome ging; maar nu doet zich de vraag op, zal dan 's jongelings vriendschap met Vondel zijn overgang niet bewerkt hebben? Wagenaar en Geysbeek hebben er niet meer van kunnen weten dan wij; en wat was dat? Bij de eenige opgemerkte aanraking, waarin Anslo met Vondel gekomen is, ging het toe als volgt: Toen de gevierde tooneelspeler Adam Karelsz (met toenaam Van Germes) den 28n Mei 1647 in den schouwburg op de Keizersgracht de lijkreden van Geeraardt Brandt ter eere van Hooft, die des vorigen daags begraven was, had uitgesproken, stond daar onder de toehoorders ook de 60-jarige Vondel, en te midden van het kringetjen dat hem omstuwde merkte men den jeugdigen niet onbekenden dichter Remmert Anslo op. Deze ving eene warme losspraak, betreffende het talent van zijn vriend Brandt, met wien hij in jaren geheel, in smaak en richting veelszins over een-kwam, van des Dichterkonings lippen, en t'huis gekomen haastte hij zich ze in vaerzen aan Brandt over te brieven. Hij heeft u Amstels eersten redenaar genoemd, zegt Anslo, ‘Die vry van taelgebreecken
Haer 't schoonste Duyts leert spreecken.
Men wijde aen hem, die dus den Drossardt looft
Tot danckbaerheyt dan vry een silver hooft.
Dus sprack die man, verwondert, overluit
Op dese sin sijn hart voor ieder uit.’Ga naar voetnoot1
Men ziet hier aan, dat Anslo, ondanks Vondels bekendheid met zijne familie, niet bizonder met hem bevriend was - anders zoû de twintigjarige dichter 't niet verzwegen hebben. Van Lennep deelt (‘Vondel’ III, bl. 800), onder de gedichten, die op Vondels ‘Joseph in Egypten’ gemaakt zijn, | |
[pagina 489]
| |
een vierregelig vaersjen van Anslo meê; maar er bestaat niet de minste reden, om in dit quatrain, gelicht uit Ansloos ‘Bybelsche Byschriften’Ga naar voetnoot1, en waarschijnlijk door eenig liefhebber, met andere gedichten waar Josephs naam in voorkwam, gekollektioneerd en aan Vondels tragoedies verbonden, eene voorbedachtelijke toespeling op Vondels treurspel te vinden. Toen dit laatste uitkwam, was Anslo ook pas veertien jaar, en we weten niet, wáar we láter, in Ansloos leven, eene plaats zouden vinden, om hem dit gants oncharakteristieke dichtjen op Vondels tragoedie te doen toepassen. Trouwens sloeg het dichtjen eenigszins op het stuk van Vondel, dan zouden wij over de veertien jaar kunnen heenstappen: want van Anslo kon men niet minder dan hij van Brandt zeggen: ‘'t Verstant quam voor de jaren’Ga naar voetnoot2;
of althands - ‘de geest quam voor de jaren’. Verstandig was het niet, dat Anslo en Brandt, nog geen 18 jaren oudGa naar voetnoot3, de al te vrije vaerzen maakten, die de eerste op de bruilost van (zijn zuster?) Rijkje reciteerde, de andere het bruidspaar J. Tonneman en Barber Lieshout aanboodGa naar voetnoot4 en die hun alleen ten goede te houden waren, als den ijverigen sylbemeters, bewonderaars van Barlaeus en der latijnsche prozodie (al verstond Brandt toen nog geen woord Latijn) die, wanneer zij zich in den overvloed hunner moedertaal verlustigden, wel eens een weinig buiten de perken konden springen. Het bericht, omtrent de bekeering van Anslo onder de leiding der Paters Jezuïeten, krijgt ook daarom een hoogen graad van waarschijnlijkheid, wijl er nog andere bizonderheden in voorkomen, die door géen onzer geschiedschrijvers zijn opgemerkt: zoo, van den lauwer en zilveren schotel, hem door de stad vereerd. De ‘anders zoo naauwkeu- | |
[pagina 490]
| |
rige’ Wagenaar zegt daar niets van. Maar als het dan maar wáar is; als dan Anslo hier maar werklijk bedoeld wordt? Raadplegen wij zijn vrienden! Wat zegt Six van Chandelier, dien Jo De Vries aanvankelijk vergeess gezocht, maar in later dagen toch zoo duchtig gelezen heeft en eene bijdrage gewijd in Van Kampens ‘Magazijn’Ga naar voetnoot1? Six bezocht onzen jonkman te Rome, dat ‘vermeeten’ op hem is, trotsch namelijk. Nu zegt Six bij 't asscheid, let wel ‘in 't juitinghjaar’ 1650-zelf nog: ‘Ghy streeckt een silvre schaal... voorheen en goude keten.’
Zoo was het: en hij kreeg die schaal van de Regeering van Amsterdam: de stadhuismannen Wagenaar en Jo de Vries hadden dat eerder moeten uitbrengen. Anslo had namelijk in 1648 een gedicht gemaakt: ‘Het Gekroonde Amsterdam met het nieu stadthuis’Ga naar voetnoot2, en dat was opgedragen aan Heeren Burgemeesteren. Zijn vleitaal draagt den stempel van ingenuïteit en gezonde smaak, die haar te eerder ingang moet verschaft hebben: ‘Waar heeft men oit gehoort, dat iemant zich verpynt,
Daar hy de meeste al is, dat hy de minste schynt?
Dees heerlyke eigenschap schynt hun als aangeboren:
Die graag iet loflyks doen, en graag hun lof niet hooren;
Zoo laagGa naar voetnoot3 in hun gemoedt, zelf op den hoogsten trap,
Zoo burgerlyk van doen, in 't Burgemeesterschap.’Ga naar voetnoot4
't Is aardig gezeid, niet waar? Tot zelfs het schootsvelletjen van de zonen en neven der Burgemeesters, de eerste-steenleggertjens Kootjen de Graef, Sibrandt Valkenier, Pietjen Schaep en Gerbrandtjen Pankras worden er in bedacht: ‘Als jonge metselaars, op 't aardigst toegemaakt.’Ga naar voetnoot5
Niet te vergeefs had hij Amsterdam toegezongen: ‘O parel aan de lantkroon nooit volprezen,
O Hollants wonderding;
Was Nederlant een ring,
Gy zoudt, o stadt, de diamantfteen wezen.’
De stad liet zich niet onbetuigd. Eene afftraling van haren luister althands kon hij in de zilveren schaal, hem daarop vereerd, te-rug-vinden. Maar hij had Amsterdam waarlijk lief: men leze zijn ‘Affcheit’, zoo eenvoudig, zoo zuiver van gevoel | |
[pagina 491]
| |
en zoo roerendGa naar voetnoot1. We willen het hier opnemen. Onze vriend zeilt den Rijn op: Hier, daer de Rijn met radde watren stroomt
Door bergen hart van steenen, vol geboomt
Of Wijngaertranken,
Hier reys ick heen; maer ghy mijn voedstervliet,
Mijn Amstelstroom, al zie ik u hier niet,
Ick wil u dancken
Voor al uw gunst, waer van ick roem en boogh.
O Waternimf, ghy zijt my uyt het oogh,
Niet uyt het herte.
't Is waer, mijn Stadt, dat ick van u niet langh
Ben afgeweest, maer 't is my reets te bangh
En groote smerte:
Mijn hart werdt flauw als 't denkt om al zijn bloedt,
Om vriendt en vremt, in mijn zoo teer gemoedt
Zoo diep gekroopen;
Ick acht my aen mijn baeckermat verplicht:
En doen ick nu uyt Hollandt in het Sticht
Was uytgeloopen,
Toen keerde ick my heel twyfflent langhs de brugh
By Nieuwerfluys tot driemael toe te rugh
Na Amstels vesten,
Tot dat mijn geest, bevangen met een tocht
Tot reyzen, my weer aen het reyzen brocht,
En sprack op 't leste:
‘Op, maeck u op, om met een hooge toon
Te Romen, voor des Tybers Myterkroon
Latijn te spreecken.’
Ick stondt verbaest en even als die geen
Die voorwaerts drijft, en door de stroomen heen
Niet ziet te breecken;
Maer siet nogh eens, zoo ver nu van de kant,
Zoo deerlijck om na 't lieve Vaderlandt,
Zoo waert als 't leven:
Zoo is 't met mijn, die om het Roomsche Feest
U, die zoo langh my zijt zoo lief geweest,
Nu moet begeven.
Dat ‘Roomsche Feest’ had voor den neofyet eene geheel bizondere beteekenis: ‘Hij ging te Rome Koningin Christina ontmoeten, die....’ Volstrekt niet. Deze Koningin deed pas in Oktober 1654 te Insbrugge openlijk belijdenis van het Katholicismus, en trok pas het volgend jaar naar Italië. Dat kan men overal lezen. | |
[pagina 492]
| |
Neen, weet ge, hoe 't zit? 't Is langs den mecaenaatschen weg, hier bovendien nog door nationaliteitsbetrekkingGa naar voetnoot1 geëffend, dat Anslo tot Christina kwam. Le Blon, de Zweedsche Agent, die aan zijne betrekking tot Vondel zekere vermaardheid dankt, schijnt den jongen Schandanaviër opgewekt te hebben, iets ter eere van Christina te dichten. Wie wist wat het nog baten kon?.... Vondel werd onlangs (Ao 1644) met een gouden keten vereerd. Le Blon was niet afkeerig van hulde; dat had oudoom Rodenburch, met de opdracht zijner ‘Geboorte Christi’ (Ao 1658), ondervonden. En inderdaad heeft alvast Le Blon in Ansloos stuk ‘De Zweedsche Pallas’, ter eere strekkende van de vestiging harer bekende bibliotheek, behagen gevondenGa naar voetnoot2. De Noordsche Pallas beloont hem koninklijk, en hij beandwoordt haar gift met zijn ‘Papier voor gout’Ga naar voetnoot3: ‘Mijn maatgezang heeft over zee geklonken
In 't oor der Koningin op Zwedens troon,
En kreeg van haar een onverdiende loon
Een keten, daar de Vorsten zelfs meê pronken.’
‘Gij schenkt’, heeft hij de goede smaak te zeggen: ‘Gy schenkt aan my een borst-sieraat, een keten;
Maar zoo veel als mijn nederig gedicht
Voor 't heerlijk rijm des grooten Vondels zwicht,
Zoo veel te meer heb ik u dank te weten.’
Le Blons onderstelling was dus uitgekomen: trouwens Ansloos poëzie had ‘dien behaegt, die de Scepters behaegt’: maar men ziet, Rome heeft hier niets gemeens meê, en de ‘Litterae annuae’ en Six, in zijn vaers, hebben gelijk: het eereteeken van Koningin Christina, waarmeê hij dan ook, op het, door Folkema slecht geteekende, maar netjens gesneden, jeugdige portret van Govert Flinck, is afgebeeld, bezat hij reeds, toen hij naar Italië ging - quasi om ‘Latijn te spreken’. - Ja, 't waarschijnlijkst komt mij voor, dat Anslo, die een goed, | |
[pagina 493]
| |
beminnelijk, maar volstrekt geen forsch, noch bij uitnemendheid zelfstandig charakter gehad heeft, zijn overgang geheim gehouden, en eigenlijk de verkondiging daarvan in Nederland ontvlucht heeft. De drie geestelijken, die in het bericht omtrent Ansloos bekeering worden aangeduid, zijn wel geweest de beroemde Pater Aug. van TeylingenGa naar voetnoot1, die in ‘de Papegaai’ stond, maar omstreeks 1650 vermeld wordt als wonende op den ‘Fluwelen Burghwal’, Pater Petrus Lourensfen in ‘de Krijtberg’ en Pater Henricus van Alkemade, in het huis van ‘den Heer Linteloo’, later op de ‘Keyfersgraft’Ga naar voetnoot2: achtbare Nederlanders, wien niemant thans het recht meer betwisten zoû te verkondigen wat zij voor waarheid hielden en, naar het licht hun gegeven, ten goede te raden. Men meent, in Ansloos gedichten, vóor zijne reize geschreven, reeds eenige overhelling naar het Katholicisme te bespeuren. In zijne ‘Parysche Bruiloft’ behoeft dat niet gezocht te worden: 't is van zijn eerste werk, en al klimt de uitgave, volgends Wagenaar, niet hooger op dan 1649 (ofschoon de oudste mij bekende druk van 1665 isGa naar voetnoot3), het stuk is van ouder dagteekening en de opdracht een soort van ‘dank-heb’, naar ik meen, voor Le Blons vriendelijke bemiddeling bij Christina. Toch verdient de gematigdheid opmerking, waarmeê de godsdienstzaak er in behandeld wordt. Anslo zegt, hij had het stuk liever in zijn ‘kamer besloten’, maar hij brengt het in 't licht ‘ter gunste van een, die [hem] zoo lief is als het licht.’ Deze hyperbool zal toch niet op Le Blon bedoeld zijn? Anslo hield van woordspelingen: 't ware dus niet onmogelijk; hij wilde nu eenmaal met het woord licht spelen. Maar er is ook eene opdracht in vaerzen van het handschrift des tooneelwerks bekend, aan ‘Mejoffer Magdalena Baak’Ga naar voetnoot4. Was die hem zoo lief als het licht? Waarom is het vaers aan haar dan voor de uitgave wechgebleven? Om den Rezident de gave | |
[pagina 494]
| |
niet te smaldeelen? Dat zoû eene treurige oekonomie verraden. Ik spreek van dat vaers, want er blijkt uit, dat Anslo toen nog weinig plan had ‘van ons' Amstel buiten baens’ te loopen, om in het Zuiden ‘Latijn’ of ‘minnelijk Toskaens’ te gaan ‘spreken’. Dit is een bijdrage tot tijdsbepaling. Magdalena Baak moet eene geestrijke jonkvrouw geweest zijn. Zij was de dochter van haar, wie Vondel zijn ‘Kruisbergh’ opdroeg; uit Anslo blijkt, dat ze de Engelsche, Spaansche, en Italiaansche litteraturen met ijver beoefende. Anslo sloeg hier meerdere vliegen in eenen klap; al had hij er niet gaarne den schijn van. Telignys schim voorspelt namelijk aan zijn weduw, dat ze, van haar aanstaanden tweeden man, ‘De blijde moeder wordt van Fredrik Henderijk,
Die volgende zich zelf, heeft niemant zijns gelijk.’
Na dit negatieve komplimentjen voor Maurits, krijgt de ‘domme’ spaansche ‘dwingelant’ een paar veegen - en eindelijk wordt de vrede voorspeld. Veel vroeger dan 1647 zal het stuk dus ook niet te plaatsen zijn. Een groot jaar later zijn de bordtjens reeds zeer verhangen. De Amsterdamsche Burgemeesters worden wel als de ‘vredevaders’ begroet, maar de hoogste eer wordt toch aan den spaanschen afgevaardigde, den Graaf van PignorandaGa naar voetnoot1 gegeven, en zelfs de ‘domme dwingelant’ is een held en weldoener der menschheid geworden: ‘De Vrede, toen ze zag het oorlog weghgedreven,
Sprak tot de Nijd, toen 't werk te Munster was gedaen:
‘Is nu de Spaensche Vorst, die dit heeft aengeheven,
Niet grooter dan August, niet beter dan Trajaen?
‘Ik moet het zeggen!’ sprak de Nijdt,
Heel opgezwollen van den spijt.’Ga naar voetnoot2
Bij den aanvang vermoedelijk der vredesonderhandelingen kon Anslo der Vrede nog het zeer protestantsch getint stuk in den mond leggen: ‘Gij, die op 't vreêbesluit voor Neêrlands onderzaten’Ga naar voetnoot3.
't Was toen echter nog geen vrede, ‘Want radtheit is voor de begeerte loom,’
| |
[pagina 495]
| |
maar in het stuk ‘Nederlants Vredevreugt’, gemaakt bij de afkondiging, komt niets voor, dat met de overtuigingen strijdt eens Katholieks. Dat, voor 't overige de aanleg van Anslo hem naar Italië heen kon trekken, laat zich licht verklaren, als men, behalven zijne gemeenzaamheid met de latijnsche letteren, een meer dan gewoon gevoel voor de beeldende kunsten, en wel het meest voor hare italiaansche scholen, in zijne gedichten opmerkt. De vaerzen, aan zijn vriend Van der Kabel gewijd, toonen inderdaad, dat hij veel meer dan de meeste dichters in de schilderkunst te huis was, terwijl hij, onder zijne kunstbroeders, volkomen alleen staat, waar het op de waardeering van eenigen bouwstijl aankomt. Ja, niemant, hoe vele gedichten er ook op het Amsterdamsch, tot Paleis misbruikt, Stadhuis geschreven zijn, heeft het weten te charakterizeeren als Anslo: ‘Hier zag ze Ioniën heel nagebootft in 't bouwenGa naar voetnoot1,
En hier een' eedler zwier, een beter voet gehouwen
Gelijk Korinthen plagGa naar voetnoot2. Hier mengt men kunft in eenGa naar voetnoot3,
Hier volgt men heel beknopt het Roomsch gebruik alleenGa naar voetnoot4.’
Wij zeiden boven, dat als we in 't jaar 1650 Anslo te Rome vinden, wij hem daar niet, trots Wagenaars verzekering, in gezelschap ontmoetten van Koningin Christina: inderdaad vierde deze Vorstin dat jaar haar krooningsfeest - en voorwaar, wel niet in Rome. Ofschoon Anflo van dáar zijn dichterhulde dagteekent, geeft hij een zeer aardige beschrijving van de plechtigheid, die op honderden uren afstands plaats greep. Maar dáar was hij poëet voor. En eerst na dat Christina, ter gunste van haar neef Karel Gustaaf, in 1654 afstand van de regeering had gedaan, na dat ze, ter eere van den nieuw verkozen Paus Alexander VII, zich Christina-Alexandra genoemd had, kwam zij in 1655 naar Italië. En nu eindelijk was het oogenblik aangebroken, dat Anslo de zoo menig maal door zijne biografen vooruitgeloopen persoon- | |
[pagina 496]
| |
lijke kennis van Christina maakte, en der zonderlinge vrouw het schoone gedicht de ‘Euangelische Parel’ wijddeGa naar voetnoot1. De goede Joan de Haes heeft, door zijne ellendige uitgave van Ansloos vaerzen, het zijne tot de verwarring der feiten in 's dichters leven ruimschoots toegebracht. Zoo heeft hij niet alleen de rangschikking zonder de minste nagedachte verricht, maar zelfs het wel merkwaardig gedicht op het huwelijk van Willem Blaeu en Anna van Loon geheel verkeerd gedagteekend. Het zoû belachlijk geweest zijn, dat Anflo, de Noorman en Amsterdammer, na een verblijf van 6 maanden zoû gewagen van zijn ‘.... ruwe zangheldin, die Duitsch verleert te spreken.’
Dat stuk moet vele jaren later gesteld worden: want in 1656 bezong Anslo ‘te Rome’ (n'en déplaise den Hoogl. Van Kampen, die hem ‘aan den voet van den Vesuvius’ plaatst) de Napelsche Pest. Toen wist men van deze nog te Rome niet. Dáarna heeft Blaeu Anslo te Rome bezocht. Zij hadden samen een vrolijken avond, en 's anderdaagsmorgens leest Remmert op de deur zijns vriends: ‘Staet af, gezonden!’Ga naar voetnoot2 De pest woei uit het Zuiden aan. Blaeu werd echter gered en al weder een geruimen tijd later, ‘Nu Alexander bout gelijck een tweede August,’Ga naar voetnoot3
wenscht hij p. dichtmissive Blaeu geluk met zijn huwelijkGa naar voetnoot4. 't Bewijst, dat hij in Italië, noch zijn vrienden, noch de vaderlandsche kunst en taal vergeten heeft. Six van Chandelier duchtte dit echter. Die had hem óok te Rome bezocht; zoo als wij boven reeds aanmerkten. Hij was ongemeen met hem ingenomen, wat uit den volgenden klinkert wel blijkt: Afscheid uit Rome van R. Anslo.
Aan den selven. Vaar wel, o jonge Prins der Amstelsche Poeëten,
In 't juitinghjaar, ik keer, naa offringh van myn dienft,
| |
[pagina 497]
| |
Lyk gy my welkom eerft bezocht op 't onvoorsienst;
Vaar wel in Rome, op u, als d' oudheit, korts vermeeten.
Heb Vatikaan in 't hoofd, door d' oogen opgegeeten,
En brenghGa naar voetnoot1 syn Musen, wyl 't de purpere KapoonGa naar voetnoot2
U gunt, wanneer ghe volgt: noch sal ons Y een toon
Te hooger singen, om uw wiegh, in haar versleeten.
Voor jaaren merkte ik al een goddelyken swier,
In 't kristalyne dicht, als veel getuigen weeten;
Ik sprak - ‘Onse Anslo dinght naa d' uiterste laurier.’
Ghy streekt een silvre schaal voorheen, en goude keeten.
Vaar wel, o jonge Prins! T' huis hoopGa naar voetnoot3, door Gods beftier,
Te rymen: ‘Welkom Prins der opperste Poeëten!’Ga naar voetnoot4
Toen Koningin Christina, die uit hoofde van de pest, bij haar tweede komst in Italië, een tijd lang in Pesaro vertoefd had, weêr te Rome was verschenen, ontving onze Anslo daar ook een brief uit Holland, en wel van dezen zelfden dichter Six, die hem half ernstig, half boertend vroeg, of hij de zelfde nog was van voorheen. Six had des wege bij Blaeu een voldoend andwoord kunnen krijgen; maar Six wilde gaarne zijn spijt eens luchten over Ansloos standverandering: want ofschoon het hem, bij zijne kennismaking in het jaar -50, geen geheim heeft kunnen blijven, dat Anslo nu openlijk katholiek was, schijnt onze Reyer toch eerst later de achterdocht verwekt te hebben, die tot de vraag leidde: ‘.... ‘laat my weeten....
Of uw Kerk en grooter staat
Kleiner en de werld niet haat.’Ga naar voetnoot5
Six had gehoopt, dat Anslo Vondel in 't Italjaansch zoû vertalenGa naar voetnoot6; maar daar zoû wel niet van komen: want het schijnt dat Anflo als bizondere sekretaris van den bovengenoemden Kardinaal Caponi was aangenomen. Althands, Six zegt, dat hij ‘..... hiel fyn woon
By den Kardinaal Kappoon’,Ga naar voetnoot7
en wij lezen in Lambert Bidloos ‘Pan Poëticon’ het volgende: ‘AEmilius Altieri, tot Paus verkooren in 't jaar 1670, deze | |
[pagina 498]
| |
deed met veel beloften Anflo tot zijn dienst verzoeken; maar hy niet anders denkende, of zyn Meester de Cardinal Capponi tot die waardigheid stond verheven te worden, weygerde het, en miste daer door zyn bevordering tot een Cardinalschap of Praelature.’ Bidloo schijnt nog al uit de naaste berichten geput te hebben; althands hij weet ook bizonderheden te verhalen, als bijv. dat Anslo ‘zig een gereedschap [had] doen maken als een Zonne-Scherm; 't geen hy op en neêr kon schuyven, wanneer hy bezig was te digten, en eenen goeden inval krygende, aanstonds ophaalen en opstellen’Ga naar voetnoot1. Hij heeft dus waarschijnlijk niet uit de lucht gegrepen, dat Anslo den geestelijken stand omhelsd had. Dit wordt ook door Six bevestigd: ‘Hy had Menno uitgetrokken;
Gingh in lange knunnikrokken,
Hongh de seilen, naa den wind,
Van den mytergod bemint,
Welken stoel hy kon verplichten,
Met hooghvliegende eergedichten,
Als een oud of nieuw Romein,
In uitheemschen ongemein.’
Six legt dit een spreeuw in den mond - anders zoû de plagerij nog al beleedigend wezen: ‘Hangt de zeilen naar den wind’. Bidloo getuigt iets dergelijks, maar voegt er bij, dat men te Rome aan Anslo zijn ‘Parysche Bruiloft’ bezwaarlijk ten goede kon houden, en dat hy ‘stierfGa naar voetnoot2 van vordering tot Kerk'lyk Ampt ontbloot’.
het vaers is even flecht als de opmerking kwalijk ter snede. Six is Anslo blijven hoogachten: ‘Krygh ik antwoord,’ zegt hij, ‘'t is een teeken
Van gespraaksaamheit met leeken.
Uwe hand, om myne hand
Zoo gevouwen, zal een band
Van de voorste kennis blyven,
En de vriendschap trouwer styven.
| |
[pagina 499]
| |
Lieve, segh dan, of voortaan
Uwe liefelyke swaan,
Sich nu pluisende, in de straalen,
Die van Sweedens Pallas daalen,
Die, in plaatse van olyf,
Keetens om uw schouders styf
Van fyn goud sondt, om te loonen
Uwe vaarsen, heure kroonen,
Nooit ons oor zal streelen meer,
Teegenwoordigh, noch van veer?
Wat al flaauwe geesten snakken,
Onder Amstels ypetakken,
Na veranderingh van lucht?
Al wat Vondel singht en sucht,
Al wat Huigens luitesnaaren
Onder Haagsche lindeblaaren
Speelen, op gemeeten toon,
Smaakt wel lekker, klinkt wel schoon:
Maar de maagen, na 't versaaden
Van gesooden, van gebraaden,
Wenschen, dat er ook banket
Op de taafel werd geset.’Ga naar voetnoot1
J.A. Alberdingk Thijm.
27 Juni, 1860. |
|