Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 440]
| |
Bij de dood van Da Costa.De waardige leerling van dien meester, die, voor zijn verrasten tijdgenoot, een vondeliaanschen overgang schiep tusschen Feith en het latere dichtergilde - Da Costa, die de kunsttradities van Bilderdijk bij ons bleef vertegenwoordigen, gezamendlijk met meerder zin voor de eigenaardige grootheid der jongste dagen - de christen wijsgeer, bij wien de israëlietische herinneringen, die het orthodoxismus nu, als in de XVIe en in het laatst der XVIIIe Eeuw, in den mond heeft, werkelijk in den levensadem waren opgenomen, zijne beschouwingen en dichterlijke pleidooyen kleurend en ontgloeyend - onze lierdichter bij uitnemendheid - de moedige strijder voor aangevochten stellingen, die hij gehandhaafd zoû hebben, al waren ze onder zijne voeten in een brandstapel verkeerd - de dichtkunstenaar, die het ijzeren proza zijner waarheidsformulieren tot bliksemstralen wist om te smeden, door dezen arend met onuitputtelijke kracht in de ideënwaereld rondgeslingerd - de beminnelijke mensch, de vrome, geduldige lijder: is bezweken. Hij, die de eer heeft genoten zich, te gelijk met Da Costa, het spreekgestoelte der ledenrijkste maatschappij van ons land te zien ontzeggen - die de eer heeft genoten, dat in de organen der kerkelijk-liberalen op hunne wijze kennis is genomen van de vriendschap, waarmeê Da Costa hem bevoorrechtteGa naar voetnoot1 - die na achttien jaren werkens en nadenkens op het gebied onzer letterkunde, ondanks velerlei omkeering en verplaatsing in zijne lievelingsstudiën, met Da Costa voortging den grooten meester te huldigen en lief te hebben, wiens miskenning altijd nog grootendeels te wijten is aan onbekendheid met deze persoonlijkheid in haar geheel - die getuigen kan, dat, in | |
[pagina 441]
| |
deze betrekking, de waarheidszin nooit aan de liefde, noch de liefde aan den waarheidszin heeft geschaad, voelt de behoefte, mist misschien het bizondere recht niet, in dit zijn tijdschrift, eene bladzijde aan de nagedachtenis van den betreurden dichter te wijden. Hij neemt hier, tot dat einde, eenige dichtregelen op, voor zeven jaren, te midden eener levendige gedachtenwisseling, aan Da Costa toegewijd. Moge er de hoogachting en eerbiedige genegenheid uit blijken, die hij niet nalaten kon dezen edelen kunstgenoot - ondanks zijn tegenstand aan het wettig en eenig redelijk kerkgezach - toe te dragen; moge er een zucht meê gepaard gaan, dat de oprechte nastrever van het Rijk Gods en zijn Rechtvaardigheid, de vurige aanbidder van den Drieëenigen God, deel hebbe aan de zaligheid, die hij zich-zelven wenscht en allen, die van goeden wille zijn. Aan Mr Isaac da Costa.
Da Costa! strijdgenoot! mijn vriend en vijand tevens!
Mijn vriend: om dat éen vuur ons-beider borst doorblaakt;
Éen doel ons leidt: de roem van d'eigen Vorst des Levens:
Om dat ons-beider liefde éen zelfden hoogmoed wraakt:
Om dat éen Kunst ons drenkt, met waatren klaar en levend,
Al vliegt gij op de baan, het moedig ros gelijk,
En keert den zandgrond om en plet wat, wederstrevend,
Uw hoefslag (fier genet!) uw blikkrend oog niet wijk';
Al kan mijn zwakkren tred, als u, geen roem gebeuren -
Anch io son' pittor' en heb mijn plaats verdiend,
Waar 't heerlijk vaandel golft met teisterbantsche kleuren -
De plaats en eernaam van uw vriend.
En toch uw vijand! - wie, wie onzer wil 't verbloemen,
Wie galmt niet eerder voor heel Nederland het uit,
Dat ftrijdigheid van Leer, van Dienst, waarnaar we ons noemen,
Weêr- tegen weêrstand in zich sluit?
Niet enkel wederstand: úw zwaard trilt in de schede
| |
[pagina 442]
| |
Ter schending van mijn Heiligdom:
En ik - ik wacht, noch hoop, noch bid voor mij den vrede
Dan met het lijkgewaad des roomschen strijders om.
Wat ik als God aanbid - het dierbaarst pand op aarde
Der liefde van den Eengen Heer -
Het blijk, dat nimmer gift Zijn giften evenaarde,
Het heerlijk middenpunt der Leer -
Het levend blijk, dat God geen logen heeft gesproken
In 't woord: ‘Ik laat u niet verweesd’,
Het ‘Meer dan manna-zelf’, ‘den kinderen gebroken’,
Gewaarmerkt door Schriftuur en hoorbren Heilgen Geest:
Dat ziet ge - en keert u af! - Het weiden van de schapen
Vertrouwt gij elken vreemdling aan,
Die met den leeraarshoed op de ongewijde slapen
De Kerkgemeente voor wil gaan.
Ach, dierf ik wat gij derft - de Heer is mijn getuige -
't Bracht mijn geloof den doodsteek toe:
En daarom - schoon mijn hart niet voor uw dwaling buige -
Gun, dat ik plicht van oodmoed doe!
Want zie! reeds mindre gaaf, reeds minder pand van trouwe
Spoort u tot ijvren voor den Heer:
Wat verg men dies van mij, van mij die Hem aanschouwe
Niet slechts in 't minder, maar in 't meer!
O blonk nog eens Gods Zoon, verrezen, u in de oogen -
O leefdet gij éen uur des levens volheid meê -
Hoe gingt ge, o Cleophas, dien Heiland nagevlogen,
Die immers op den weg u 't hart reeds branden deê!
Heeft God die Kerk gesticht, waar 't klinkt van alle zijden
‘Ginds is de Christus!’... ‘hier!’... ‘neen, derwaart!’... ‘ter woestijn!’? -
Keer, kind, tot 's Vaders huis! en tranen van verblijden,
Zelfs van den ouder zoon, zij zullen 't welkom zijn.
J.A. Alberdingk Thijm.
Zondag Laetare (6 Maart), 1853. |
|