Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
Mengelingen.
| |
[pagina 434]
| |
lige vereerde en aanriep in zijne gebeden? Is het hun onbekend dat, op last van Paus Julius II, Rafaël Pater Girolamo te midden van de leeraren der Kerk in zijne beroemde, door Keller onlangs gegraveerde, Disputà eene plaats gaf, en dat Paus Paulus III ketter verklaarde, wie Savonarola van ketterij zoû durven beschuldigen? Wie de historie zonder vooroordeel beoefent, moet bevonden hebben, dat Savonarola het slachtoffer van den haat der Medicissen is geweest, om dat hij den moed had het volk tegen de geweldenarijen dezer schoone geesten te wapenen en het bederf aan het licht te brengen, dat, ter bevestiging hunner wankelende macht, van hunne vorstelijke vingeren onder de massa afdroop. Zij zijn het alleen geweest, van wie de beschuldiging van heterodoxie tegen Savonarola is uitgegaan: daarvan kunnen de stelligste bewijzen worden aangevoerd. Het meest zoû de onbillijkheid dezer praetensie in het oog loopen - indien men Savonarolaas natuurlijken tegenstrever, Erasmus, mede aan de voeten van Luther plaatste; deze toch wordt met een recht van niet slechter gehalte tot de reformatoren gerekend: en echter, hoe zouden die beide mannen 't in elkanders nabijheid uithouden! Moesten zij-tweën het schild dragen, waar Luther op stond, dan liep het groot gevaar van met den aartsvader der Hervorming ter aarde te geraken. Ontvang, enz. W.H. James Weale.’ De Heer Weale is blijkbaar onbekend met de gewoonten onzer duitsche landen; bij ons rekent men immers sedert lang Savonarola, Erasmus, Thomas a Kempis, Ruysbroec, Maerlant, St Bernardus, St Augustinus, en St Paulus, Ap., tot de Gereformeerde partij? Die mannen waren, het zij de Scholtens en Meyboomen, het zij de De Liefden en ‘Beckers I Cor. IV’ van hunnen tijd. A. Th.
SCHILLERFEIER. - Door de gantsche waereld heeft de viering van Schillers ‘hundertjährigen Geburtstag’ als een voortrollende donder rondgeklonken. Alles wat luidst en zwierigst aanspraak op beschaving maakt - wat op het gebied der geestontwikkeling en des waereldschen aanziens de meest in het oog vallende plaatsen bekleedt, heeft zich bij die monsterhulde aangesloten: de hoogduitsche doktors der Letteren, en de hoogduitsche vrouwen, die niet nalaten bij letterbelangen meer van zich te doen spreken dan het schoone geslacht zelfs in Engeland bij voorbeeld, hebben, bij afwisseling, de groote trom der | |
[pagina 435]
| |
deklamatie geslagen en het trillend instrument der zenuwzuchten en jubelkreeten befpeeld, om opgang aan het feest te bezorgen. Koningen - vooral kleinere Vorsten, bankiers en ministers, in de stijve goudkragen, omftuwd van een oogverblindende massa schepselen Gods, ‘tot op de magen
gants zónder kragen’,
hebben alle eer gedaan aan de koks, dansmeesters, orchesten, gazfabrieken, behangers, en wie verder uit de inschrijvingspotten betaald zijn, om de gantsche groote en kleine waereld deel te doen nemen aan de ovatie. 't Is onmiskenbaar: negen tienden van die honderdduizenden zijn arme misleiden, meêgesleept door de bonte flikkering rondom hen ontstoken, meêgesneld met de argloze trouw van het kind, dat, om een oranje-en-blaauw-geplekten vlinder, aan de dwaalpaden van het bosch zich blijmoedig overgeeft. Maar even onmiskenbaar is het, dat er zich, des niet-te-min, in die algemeene hulde aan den humanistischen en der Openbaring gants afkeerigen dicht-filozoof eene richting openbaart - wier stoutmoedigheid naast haar leêgheid het christen gemoed met droefheid en schrik vervullen kan. Helaas, wie is blind genoeg zich in deze beweging te vergissen? Heeft zij, hier en daar, door de aansluiting van dieper ziende konservatieve motoren, tot onkenbaarheid toe haar charakter verbeurd - een feit is het: dat de Schillershulde over de gantsche waereld uit gants iets anders dan eene schuldeloze poëetische liefhebberij is voortgekomen; 't is onbetwistbaar, dat, in die hulde, het humanismus een oogenblik van voldoening beleefd heeft, dat der zwetsende en schaterende Waereld, in die oogenblikken, de Gekruiste, ginds op Kalvarië, de Zoon van God, geboren uit een Maagd, eene ondraaglijke ergernis was. Wie heeft den moed dit te ontkennen? Beklaag den half-blinde, liever dan dat ge den laffaart zoudt minachten, die zijne antipathiën verheelt. Dominus Van Oosterzee heeft de goedheid nog iets christelijks in Schiller te zien, ofschoon hij het afkeurt, dat men te Berlijn eene kerk voor hem geïllumineerd heeftGa naar voetnoot1; en inderdaad, welk poëet is niet genoodzaakt nu en dan op de snaren van zijn speeltuig de stralen der eenige waarheidzonne te doen schitteren; welk poëet heft niet wel het voorhoofd ten hooge, en voelt niet in den adem die dan door zijn borst trekt, in de bleekte zijner koonen, die afwisselt met zijn blos, in de tranen die naar zijn oogen dringen, in het bevend fijn | |
[pagina 436]
| |
azuur daar ginder, den vleugelslag van eenen Gabriël, met het woord ‘Ave gratia plena’ op de lippen: maar, helaas! Verwijl bij dezen dichter, lees en herlees zijn filozofiesch-politiesch meesterstuk ‘Wallenstein’, zijn dramatische satyre ‘Die Jungfrau von Orleans’ - en Christen, zeg me, wat hij met uw geloovig harte heeft gedaan! hoe hij buiten het historiesch door God gevestigde en bevolene treedt, om in socialistische zelfheerschappij alles in te richten naar zijn zin, en te bewijzen, dat de dingen slechts zijn gelijk ze zijn - wijl de wreedste fataliteit over alles bevel voert; of om hoogere inspiratie belachelijk te maken en de boelaadje eener Agnes Sorel als de beminnelijkste wijsheid te doen voorkomen. - Bilderdijk overdreef in zijn oordeel omtrent Schiller: maar des Christens intuïtie van de strekking des toen nog maar half gekenden hoogduitschen dichters bedroog hem niet. Trouwens - hoor de ware Schillerolaters - om te weten te komen, hoe diep het Christendom in het gemoed van dezen dichter wortelde. Nochtans had hij aan de Hoogeschool van Jena, bij 't aanvaarden van het Professoraat, een eed gedaan, waarvan de eerste formule luidt als volgt:
‘Ego Fridericus Schiller juro:
Quod puram Evangelii doctrinam congruentem cum tribus symbolis et augustana confessione velim amplecti, profiteri atque etiam propagare, pro modo meae vocationis.’ XXX April. MDCCLXXXIXGa naar voetnoot1. Men vrage der opgeroepen schimme, of Frederik Schiller dezen eed getrouw is geweest? Dit gaat vast, dat zijne bekwaamste losredenaars juist hierin Schillers grootsten roem stellen, dat hij dezen eed niet gehouden heeft. Met ingenomenheid citeert ook Jacob Grimm de bekende regels: Welche Religion ich bekenne? Keine von allen
Die du mir nennst. Und warum keine? Aus ReligionGa naar voetnoot2.
R.
HET VOORTREFLIJK TIJDSCHRIFT EUROPA, zeker het beste literaire orgaan dat wij bezitten, verheugt zich steeds in eene ongelooflijke populariteit. Op het omslag komt steeds een cierlijke | |
[pagina 437]
| |
houtsnede voor van Van Arum, die gewis met het beste wat Brown en Vermorcken ooit gefueden hebben, kan wedijveren. 't Is een gezelschap van jonge lieden, allerliefste dametjens van den eersten (?) stand, en heeren met brave commis-vogageurs-mustarches, die niets beters te doen hebben dan naar gemelde dametjens en naar verschillende exemplaren van het tijdschrift te kijken, dat den naam van een harer, de dochter van den foenicischen Koning Agenor, op den titel draagt. De ongewone geestdrift, waarmeê de Dames de aandacht der Heeren, de Heeren die hunner bevallige gezellinnen op den inhoud van het tijdschrift vestigen, bewijst wel, dat dit zijn ouden roem handhaaft. ‘Enkele nommers’, zoo staat er op het omslag, kosten slechts ‘f 1.25’. Hoe kan men zoo veel schoons voor zoo weinig geld geven! 't Is onbegrijplijk. Voeg daarbij, dat de schoone ‘Europa’, gelijk zij in onze beschaafde kringen werd binnengevoerd, voormaals bevalliglijk op de krachtige schouderen was gezeten van een letterkundige, die den ouden Europadrager, den stiergod Jupiter, niet ongelijk is. Ook wanneer deze letterkundige zijn wenkbraauwen fronst, dreunt hemel en aarde. Wij weten niet, of de zelfde stier nog altijd voortgaat de schoone Europa op zijne redakteursschoften te torsen: wel, dat er vreeslijke blikken in rondgeslagen worden - en dat voornamelijk tegen de bijdragers in den ‘Almanak’ van den Heer Alberdingk Thijm. Allergeestigst steekt onze stier den draak met de ‘onbekende grootheden’, die, zonder eenige algebraïsche bedoeling, in den Almanak van den Hr Alberdingk Thijm vermeld worden.Ga naar voetnoot1 In dat jaarboekjen korot namelijk een noot voor, waarin beweerd wordt, dat de Professoren aan het Bisschoplijk seminarie van Haarlem, de HH. De Bruin, Debets, Muré, van Oorte, Peperkorn, en Smit, en de Rektor van het kath. jongensweeshuis te Amsterdam, de Hr van den Akker, eenmaal met goed gevolg de poëzie beoefenden, en waarbij die Heeren worden aangespoord in onze dagen de christen harp op nieuw ter hand te nemen. Dit is natuurlijk eene Frechheit, die onze stier niet kan laten doorgaan. De noot strekt tot toelichting op een vaersjen van den Eerw. Hr van den Akker, waarin deze, in een geestig volgehouden woordspeling, zijn Professor, den Eerw. van der Ploeg, te gemoet voert, dat er akkers zijn, die door hoe scherpen ploeg ook bearbeid niet altijd voldoende vruchten geven. Van dit vaersjen, blijkbaar niet met het opzet vervaardigd om gepubliceerd te worden ('t is 6 jaar oud), | |
[pagina 438]
| |
deelt onze stier een gedeelte mede - maar niet het slot: want hij wenscht het stukjen als onverstaanbaar te doen voorkomen. Een gedicht van den Heer Poelhekke, in den zelfden Almanak geplaatst, en dat sommigen, die niet op de hoogte staan van de bearbeiders der ‘Europa’ - de Heeren Graadt Jonckers, Kikkert, Smoul, Snuffelaar, en anderen - zoo schoon vinden als het beste vaers, dat onze stier ooit gezongen mag hebben, ontgaat almede de vertrappeling van dezen Jupiter niet. Een lang vaers, getiteld de Touwslager, dat wel, in zijn kunstige form, zekere zwakke plaatsen heeft, maar vol is van geestige greepen, wordt even zeer door onzen stier ten krachtigste begromd. Onze stier mag toezien, dat men de stappen niet ga na meten, door hem, met rhythmische voeten op het gebied der poëzie gedaan: daar is wel een tijd van lachen - maar daar zijn ook nog andere tijden. Intusschen men heeft in de ‘Europa’ wel eens minder gemotiveerde agressies gewaagd. De tegenwoordige is in volkomen harmonie met den lofzang op den overleden Heer Van Dam van IsseltGa naar voetnoot1. Onze stier gloeit van verontwaardiging, dat de verstandigen onder de personen, welke deze Heer zijn leven lang placht aan te spuwen en, in hooge gramschap, tot onnederlanders en onwaardige litteratoren, te verklaren, zich vergenoegd hebben, in den stijl van den ‘schoolmeester’, onder zijn portret te schrijven: ‘Dit is van Dam van Isselt:
Hij heeft het tijdelijke met het eeuwige verwisseld’:
over deze onverschilligheid wreekt de stier zijn spraakzamen vriend en medestander voorbeeldig, en zegt, dat de praezident van [Unitas en van] 't Metalen Kruis - ‘een groot man’ en ‘een goed mensch’, in wien ook onder anderen ‘de wetenschap’ zoo ontzettend veel verliest, als uit de ‘warme trekken (!)’ spreekt, waarmede de ‘dorpspredikant’ de begrafenis opluisterde - uitblonk door gevoelens van ‘echte liberaliteit’; iets dat, voorwaar, geen wonder was: want 's mans ‘regtstreeksche stamvader’, zegt de stier, was een ‘volle neef van Johan van Oldenbarneveld’, en ‘het bloed’ van Trijn van Leemput ‘stroomde hem door de aderen’. 's Heeren van Dams ‘gevoelens’, vervolgt hij, ‘sloten fanatisme en exclusivisme op godsdienstig terrein’ volstrekt ‘buiten’. 't Was, daarentegen, een lust om te zien, hoe de Heer van Dam van Isselt, bij voorbeeld, steeds in de bres sprong voor | |
[pagina 439]
| |
de rechten van Z.M. katholieke onderdanen. Alleen de Thorbeckianen - de ultra-vrijgevigen - die kon hij niet velen, die stonden op een helling, en hij wenschte niet meê in den afgrond te storten... Kortom het artikel is uitmuntendGa naar voetnoot1 - en ‘Europa’ gaat vast, met zulke kritiek en zulke degelijke panegyrische bijdragen, een nieuw tijdperk in van bloei en voorspoed en al die andere ingrediënten, die de beroemde redenaar en dichter, de Hr van Dam van Isselt, immers, in zijne talrijke toasten, met zoo fijne smaak wist te kiezen en te mengen. K.
PATER LACORDAIRE, ‘ACADEMICIEN’. - Ter gelegenheid dezer benoeming geeft ‘Dr L.J.F. Janssen, onder medewerking van verschillende vaderlandsche letterkundigen’ den vrijen teugel aan zijn ongenoegen, dat het witte kleed van den Dominikaner monnik plaats neemt in den deftigen kring der parijsche Akademieleden. De ‘Letterbode’, 's Heeren Janssens orgaan, wist wel, dat men op deze wijze witte dassen accueilleerde - maar witte habijten - dat klinkt hem al-te zonderlingGa naar voetnoot2. Men zoû den Heer Janssen immer bereid gevonden hebben den witten das als een kriterium van wetenschappelijkheid en benoembaarheid in akademische genootschappen te eerbiedigen: maar vrijheid voor de witte pij te vragen, al is zij ook het kleed van Frankrijks grootsten wijsgeer en redenaar, dat kan er niet door. Nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis - een van 's Heeren Janssens ‘vrienden’ kan de, naar wij vernemen, zeer pozitief ‘roomschgezinde’ zoon van Dominicus wel niet zijn. H. |
|