Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 406]
| |
Ten-toon-stellingen.
| |
[pagina 407]
| |
kaart aan te bieden van de voortreflijkste kunststukken, die er in de magazijnen van kunstenaars, kunstkoopers, en kunstliefhebbers voor-handen zijn; en niet altijd drúkt de ‘Gids’ de diplomatieke notaas, hem overgemaakt door zijne agenten, welke de vergaderingen van den ‘Spectator’ of andere vaderlandsche tijdschriftredakties hebben bijgewoond. Dat is anders al heel makkelijk. De Gidsoïden krijgen, op hun eerlijke gezicht, toegang in kerk en kluis - in ‘Oefening kweekt kennis’, in de kloosters der italjaansche monniken en kanonniken, en in de redaktie-ponshallen der waereld-spektatoren - ze worden van niets verdacht; en als ze dan thuiskomen, proesten ze 't uit van 't lachen: want de bereisde Gidsoïde heeft een fotografiesch toestelletjen op de punt van zijn Mephisto-staart gehad, en al die kanunniken, al die munniken, die Bakhuizens en Sammetjens, die leeuwen en die lammetjens, worden vaardig in het tijdschrift uitgepourtretteerd - sommige zelfs met de vertrokken gezichten, die eenige menschen hebben, als zij zich bijv. in een eetlepel spiegelen; ja, men is haast geneigd te denken, dat bij het werken van den Daguerrotype, de ponslepel in de operatie betrokken is geweest. Ik wil daar maar meê zeggen, dat UEd., bij de tegenwoordige omstandigheden, al heel veel licht uit het voorlaatste nommer van den ‘Gids’ en uit de altoos met zoo veel aesthetischen takt opgemaakten kataloog der teekeningen-ten toon-stelling van de Maatschappij ‘Arti’ had kunnen trekken: maar ik zeg dit niet te luide, want ik zie mij veel te graâg de gelegenheid geboden om u eens schriftelijk eenig bericht van dezen-kant-Abcoû te doen toekomen. Het is zoo als UEd. zegt: de groote drijvers in Europa bekreunen zich weinig om kunsten en wetenschappen als zoodanig; ze beschouwen ze zoo ongeveer als vele dusgenaamde christen leeraars de dogmen en formulieren: dat zijn dingen, die er zoo wat bijkomen en tot dus verre bij schijnen te hooren: maar veel wezenlijkheid zit er niet in. Napoleon is nu eenmaal Keizer over een groot rijk, met veel volk; dat volk moet natuurlijk komedies, gevangenissen, balzalen enz. | |
[pagina 408]
| |
gasthuizen, kerken en wat dies meer zij, hebben, denkt de Keizer: natuurlijk ook breede straten, om niet, uit de kleine vensters van smerige huizen, om een hoekjen te kunnen schieten, en om méer wagens en allerlei gereî te behoeven, wanneer er barrikaden gemaakt zullen worden. Dit vordert natuurlijk bouwkunst. Ook moeten er galerijen en bibliotheeken zijn - voor de vreemdelingen (daar Parijs het middenpunt der beschaving is) en voor al die jongeluî, die gestudeerd hebben en boeken moeten schrijven - welke niet alle kunnen volgemaakt worden met de echtbreuken van den parijschen grand-monde, demi-monde, in éen woord van het immonde publieke en private leven hunner aardige landgenoten: die andere boeken worden met boeken, handschriften, ook penningen en zegels gemaakt - ook met schilderijen en prenten: van daar de groote verzamelingen, die Frankrijk nahoudt. Napoleon de Derde heeft geen betere kunstsmaak dan de man met het steekjen; de schoone Keizerin vindt Monsieur Vinetralte (Winterhalter), ondanks zijn barbaarschen naam, een allergraciëuste schilder - en zoo doende wordt aan de klassiciteit van het begin der eeuw en aan de geblankette en geparfumeerde kunst van de vorige, nog al de hand gehouden. Maar het volk en de Pastoors hebben zich in het hoofd gezet, dat de gothische architektuur het meest voor kerken geschikt is, en dat Flandrin beter schildert dan Monsieur Vinetralte - en vele destige leden van de quarante qui ont de l'esprit comme quatre en die het kruis met de vijf armen, of althands het cramoisi streepjen op den lapèl hebben, geven den Pastoor gelijk - en zoo doende beleeft de goede kunst in Frankrijk vrij veel bloei. De manufaktuur-fabrieken (zonder pleonasme) moeten bloeyen; de handel moet bloeyen; men noodzaakt alles in Frankrijk te bloeyen - tot de pasteibakkerijen toe: daarom moeten de fransche vrouwen verschrikkelijke wijde rokken dragen, en de mannen gelegenheid hebben zich alle weken vijf of zes indigesties te eten bij de joodsche geld-aristokratie - de eenige die te belezen geweest is, in de duisterste dagen die men doorleefd heeft, groote partijen | |
[pagina 409]
| |
te geven. Dat was goed gezien: want de fransche vrouwen zijn graâg mooi, en de Joden houden veel van koekjens (ook van koeken). Maar die fransche fabrikanten kunnen geen kleêren en eten produceeren - of de volkssmaak spreekt er zich in uit; en zoo wordt het vermenigvuldigen van vormen bevorderd door des franschen Keizers schijnbaar niet altijd even économique politieke oekonomie. Intusschen - de dingen kómen er toch maar in Frankrijk. Zoo gaat het hier in eene andere orde ook. Men wil het land hoe langer, hoe vruchtbaarder, maken: daar is mest voor noodig. Sints jaren ging het een onzer beoesenaars der natuurkundige wetenschappen ter harte, dat er zoo veel van het heerlijkste vuilnis dagelijks van de amsterdamsche straten ongebruikt verdween. Nog kostelijker mest werd bovendien, op groote schaal, en niet zonder kosten 1o in den vorm van asch en aardappelschillen uit de huizen wechgeruimd, 2o in het holste van de nacht (alsof men zich dat edel werk te schamen had) door huurlingen op onaanzienlijke berries in een betreklijk klein schuitjen, bij de niet noemenswaardige flikkering eener groote aan den kant van den wal geplaatste lantaarn, buiten de bizondere vergaderplaatsen wechgevoerd - de Hemel weet waarheen, 3o op onverandwoordelijke manier door riolen in de stadsgrachten gedreven; waarna ze dan weêr door een ambtenaarsgilde, dat zich den beschamenden naam van ‘waldiepers’ liet welgevallen, met aardige aan lange stokken bevestigde netjens, in dusgenaamde modderschuiten werd overgeschept en - almede wechgevoerd. Deze roekeloosheid ging onzen natuurkenner zeer ter harte, en hij besloot, in plaats van de mestlozing kostbaar, ze, in tegendeel, gelijk het behoort, produktief te maken. Hij organizeerde maatschappijen, die u geen geld vragen, om de treurige overblijfsels van een vaak overdadig leven, dag voor dag, bij u wech te ruimen: maar die er u geld voor géven. Zoo doende kwam men tot het aanstellen van straatvegers, vuilnisbakrondkruyers, enz. enz., en op zekeren dag bespeurde men, dat men enorme weldaden aan den ‘werkenden stand’ bewees, dat men dien ‘werkenden stand’ veel | |
[pagina 410]
| |
verbeterde; zoo was men, als Napoleon III kunstbeschermer nolens volens filanthroop geworden, en te-recht is dan ook het hoofd dezer beweging tot Officier bij de Ridderorde der Eikenkroon benoemd. Poëeten komen er minder goed af: onze beste tooneeldichter: een nog jong en krachtig auteur, wiens letterarbeid fints lang verdiend had, in zijn geheel, door den ‘Gids’ in behandeling te worden genomen en daarmede bij de aankomende lettervrienden en -vriendtjens aanbevolen - is slechts tot Ridder van die zelfde Eikenkroon benoemd, naast den renegaat der liberaliteit, den redakteur der ‘Amsterd. Courant’. Neen, als het dan op dichter-huldigen aankomt, verstaan onze hoogduitsche neven dat werk beter. Dezer dagen kreeg ik een vizite van onzen Egbert Willem, dien ik, om hem niet met buurman Eelco Egbertus P. (den welbekenden hospes uit den Vergulden Wagen) te verwarrenGa naar voetnoot1, den sedert door hem gevoerden bijnaam van Negovagus gegeven heb. Deze vriend zag zeer bleek; dat mijn vrouw weinig aanstond - want, UEd. moet weten, zij heeft gehoord van het daverend succes, door de Heeren improvizatoren De Breuk en Behrmann in de Hollandsche Maatschappij en elders behaald; onze vriend Negovagus, die nog al eens overwipt, heeft zich sedert in dezen kunsttak geoefend, en wanneer hij nu op dreef is, dan spreekt hij foms zoo'n gantschen middag, tot groot vermaak van ons en de eventueele gasten, niet anders dan in geïmprovizeerde knoedelvaerzen; maar hapert er wat bij hem aan - heeft hij 't wat heel druk gehad - dan wordt hij weêr een prozamensch, gelijk wij-allen. En nu - uit deze zijne gelaatskleur maakte Mieken op, dat hij heden niet improvizeeren zoû. ‘Wat scheelt er aan, Mijnheer Negovagus?’ vroeg zij deelnemend, terwijl ze zijn paletootjen aannam (kleine menschen dragen kleine jassen): ‘Is er zwarigheid in de groote stad aan 't IJ?’ ‘Er is volstrekt geen zwarigheid aan de overzij!’ andwoordde Negovagus rijmend, maar zonder zijn gezicht te vertrekken. Hij haalde zijn zakdoek uit, veegde zijn bijziende bril af, en terwijl ik | |
[pagina 411]
| |
nem vragend aanzag, schoof ik een derden stoel bij, en we zaten neder: de mannen voor den kachel, Mieken achter het theeblad; 't was over vieren. ‘Ik begrijp het al,’ zeî ik, en kreeg onzen vriend zijn pijp van het schoorsteenrandtjen: ‘Negovagus is uit zijn humeur - om dat Dokter Du Rieu hem in den “Gids” zoo aardig op zijn plaats heeft gezet.’ Ons vriendtjen zag mij aan, en hield een oogenblik zijn adem in. Mieken keek bestraffend naar mij heen.... ‘Je hebt toch niet....’ peilde Negovagus, ‘je denkt toch niet.... Kom, kom!’ - ‘Maar wat is dan toch de quaestie?’ vroeg Mieken. Ik glimlachte. Mijn vriend belastte zich met het andwoord. ‘Dokter Du Rieu heeft in den “Gids” van Mei gezegd, dat hij gelijk had,’ zeide Negovagus, zijn pijp stoppend; ‘maar ik verzoek u te gelooven, dat dit het muizenest niet is, dat mij in het hoofd zit, en me, misschien, bij 't binnenkomen, een beetjen beneveld deed kijken....’ - ‘Gelijk had!’ riep Mieken, zonder op het andere te letten; ‘dus dat Meneer Nuyens wel deugdelijk een Pastoor is....’ - ‘Dat nog niet, Mieken,’ zeide ik, terwijl Negovaag het komfoortjen bij zich nam en opstak; ‘hij maakt er wél geen excuses over, dat zijn wrevel tegen den dokterstitel bij enkele hollandsche priesters... onze feminariën hebben het recht niet hem te verleenen... Nuyens tot Pastoor gepromoveerd heeft......’ - ‘'t Was dol,’ zeide Mieken: ‘ons hier in Noord-Holland zoû Pastoor Du Rieu, ja, Pater A.S. Limburg Brouwer, Pater N. Muller, of Past. J. Veth ten minste niet gekker in de ooren klinken.... Maar waar heeft hij dán gelijk in? - Kennen ze in Rome geen Latijn meer?....’ - ‘Ja, dat is óok aardig,’ zeide Negovagus, deed het dopjen op zijn pijp en haalde eens lustig: ‘Hier, - in Frankrijk, - in Duitschland, - overal ziet men te-recht in, dat de schoone latiniteit, bij een vroeger opvoedingsstelsel, met veel te veel tijd en studie (die nuttiger aangewend kon worden) gekocht werd... en tévens vermeet men zich de geleerden in | |
[pagina 412]
| |
de stad van Leo den Tiende te beschuldigen, dat ze de ciceroniaansche klus geheel kwijt zijn....’ - ‘Maar waar heeft U. dan ongelijk in gehad, Mijnheer Negovagus?’ - ‘O,’ zeide Negovagus, en sloeg de asch van zijn zwarte broekjen: ‘de Heer Du Rieu zegt, dat, als men van de Venus zonder armen spreekt, de Venus die “zoo als bekend is” geen armen heeft, dat men dan met het volste recht de Venus van de villa Medicis kan bedoelen - en dat hij deze derhalve hiermede duidelijk heeft aangewezen; maar dat het nu uit mijne opmerking blijkt, hoe zeer het noodig is, dat er in Nederland eens een goed handboekjen over de antieke beelden verschijne - op dat Dr Du Rieu niet weêr verkeerd begrepen en vooral niet van dwaling beschuldigd worde, waar hij het grootste gelijk van de waereld heeft.’ - ‘En dat is toch niet waar?’ onderstelde Mieken. - ‘Weet u, hoe waar het is -’ andwoordde Negovaag, terwijl hij twee groote rookwolken naar boven zond, ‘het is zoo waar als de betuiging van iemant, die van een Vorst uit de XVIe Eeuw zoû gewaagd hebben, dien hij in den loop van zijn verhaal den naam van Zwijger zoû hebben toegekend, een naam, waarmeê hij, zoo als bekend is, te-recht kan worden aangeduid.... en die daarmeê dan Philips den Tweede zoû hebben bedoeld, om dat deze óok geen babbelaar was!’ - ‘Ja, 't is plat, van onzen italjaanschen reiziger, om zoo voor den dag te komen: De Venus wie, zoo als bekend is, de armen ontbreken, is de Venus van Medicis!’ - ‘Er is gerestaureerd aan de armen en handen,’ zeide Negovagus, ‘dat weet niet ieder-een; maar dat heeft Dr Du Rieu kunnen weten... De vingers der linker hand in zonderheid behooren tot de restauratie: nog in Kleomenes' dagen had men te veel smaak om in zulke affektatie te vervallenGa naar voetnoot1.’ | |
[pagina 413]
| |
- ‘Maar wat was dan nu, als ik vragen mag, eigenlijk de wolk, die om uw hoofd zweefde, Mijnheer Negovagus?’ vroeg Mieken. ‘Wel,’ was het andwoord, ‘dat stond niet in het minste verband met Dr Du Rieu en zijn “Venus”; ik had op mij genomen een klein overzicht te leveren van de zoogenaamde “Schillerfeier”, na dat alle publikaties, die zich daaraan verbinden, zoo wat gerekend kunnen worden in de waereld te zijn: maar mijn hoofd rookt nog van den chaos, dien ik doorworsteld heb. Ik had de onvoorzichtigheid gehad een boekverkooper op te dragen mij de voornaamste der “Schiller-Festreden”, “Schiller-Lieder”, “Schiller-Gedenkblätter”, en ander gerief tot “Schiller-Apotheose”, te laten toekomen, om allengskens tot een rezumee te kunnen geraken: maar waarlijk, die zich door dezen rijst-en-brijberg al etende een weg zoû moeten banen, had veel kans in dat ziekenhuis te land te komen, dat, naar Bilderdijks oordeel, Schiller voor zijn beste bladzijde verdiend heeftGa naar voetnoot1: 't is waarlijk iets vreeslijks. In niet minder dan 334 plaatsen, van de oude en nieuwe waereld, heeft men het Schillersfeest gevierdGa naar voetnoot2: met vergade- | |
[pagina 414]
| |
ringen, lezingen, tooneelvoorstellingen, bals, koncerten, optochten, inwijdingen, uitgaven, arbeid en vermaaklijkheden van allerlei aard. Ik ben de plaatsen eens alfabetiesch gaan opschrijven’, Negovagus haalde een lijstjen uit zijn zak; ‘bij voorbeeld - Aalen, Alfeld, Algiers, Altenburg, Altona, Amsterdam, Andwerpen, Apolda, Astrakan, Athenen, Augsburg, Augustusburg, Aurich, Balingen, Bamberg, Bazel, Bederkeza, Belgrado, Belle-Ville, Berlijn, Bern, Benthen, Biberach, Bielefeld, Bistritz, Bonn, Bopfingen, Bordeaux, Botzen, Brooklyn, Broos, Bruck, Brussel, Bucharest, Buchholz.... en zoo tot Z toe. Aan die hulde hebben, behalven de meerderheid, die natuurlijk door gedoopte en ongedoopte pantheïsten en gants-arglozen werd uitgemaakt, ook vele Christenen, ook Joden (voor wie men dan ook in de joodsche dialekt gesproken heeftGa naar voetnoot1), en, in Amerika, waarschijnlijk wel Mormonen, maar vooral te Konstantinopel ook vele Turken deelgenomen, “ce peuple intéressant et courageux”, die magnanieme Turkjens, de trouwe wapenbroeders der Franschen en Engelschen in de Krim-oorlog.... Het duizelt mij nog van al de redevoeringen, die ik gelezen heb: niet als of er zoo vele gedachten in staken - want wat behoefde ik dan achter elkaâr te lezen wat voor verschillende plaatsen en auditoriums gemaakt was? - maar van de eeuwige herhalingen: van die onuitstaanbare zelfbewondering der zeer menschelijke menschen, die Schiller den menschelijksten van allen schelden, en daarom vooral hem zoo ontzaglijk prijzen: het is als het radergeklep of wielgesnor in een groote fabriek.... en dan vooral dat eeuwigdurend opgezeg van Goethes vaerzen op Schiller, het zeer unerfreulich bluffen met Schillers strofen “An die Freude” - het in 't oneindige verzekeren, dat de tooneelwerken, verhalen en bespiegelingen in dichtmaat, waarvan men de titels citeert, voortreflijk zijn; terwijl het er mij om te doen was, niet de zekerheid te ontvangen, dat Dr Deze en Oberlehrer Die er zóo over dacht, maar dat hij wél deed er zoo over te denken....’ | |
[pagina 415]
| |
- ‘Ik vond,’ zeide Mieken, ‘het doopen van die klok ter eere van Schiller nog al aardig.’ - ‘O ja,’ zeide Negovagus, ‘de klok voor de Hamburger St-Nikolaaskerk: ja, had daarmeê nu eene plechtige inwijding, zoo als U. bedoelt, gepaard kunnen gaan - dan was dat zeker voor den maker van het beroemde klokkelied eene eigenaardige hulde geweest. U. weet dat men eenvoudig, met Schillers bâreliefportret, op de klok heeft gegoten: ‘Andenken an Friedrich von Schiller's hundertjährige Geburtagsfeier am 10 Nov. 1859...’ - ‘Er is toch iets zeer opmerklijks in die ontzaglijke uitbreiding, die de viering van het feest op zoo vele punten van de waereld te gelijk gekregen heeft....’ zeide ik. ‘Ziet gij er iets goeds in?’ vroeg Negovagus. ‘Op den grond van het vraagftuk,’ zei ik, ‘ligt zeker niet veel heilspellends voor het lot, dat de zoogenaamde menschheid aan de Openbaring bereidt. Schiller is, dunkt me, wel wat men van hem maakt: een humanistiesch dichter, met zeer vele regrets van de grieksche beschaving, met een donker, onbepaald, onmanlijk voorgevoel van het “Jenseits”, een ondoordacht heimwee naar vrijheid, met een paar tranen, geofferd aan een naauwlijks herkenbaren God - en voor het overige zonder logika, zonder intuïtie zelfs van de waarde der historiesch gevormde toestanden en vooral zonder besef der onophoudelijke en voelbare betrekking van deze en de waereld daarboven: maar er is toch, ondanks zijne weekheid, vooral zichtbaar in het scheppen van mannen zonder klare zielengrootheid, er is toch een afkeer in hem van het gemeene en platte, een zeker hechten aan het ideale, gelijk hij zich dat voorstelt. De man, die het warm christelijk en zoo beminlijk subjektief idee kon uitspreken - “gewöhnliche Naturen zahlen mit dem was sie leisten, edle Menschen mit dem was sie find” - heeft toch grootsche en goede elementen in zich. Ik zoû, bij voorbeeld, eene dergelijke viering van Béranger veel beklaaglijker vinden dan deze van Schiller. Hij toont dikwijls iets beminnelijks, iets comme-il-faut fijngevoeligs in zijne natuur te hebben, vooral wanneer men hem daar te Weimar naast den ongenaakbaren en toch alles genakenden Goethe ziet staan....’ | |
[pagina 416]
| |
- ‘Dat geef ik u toe,’ zeide Negovagus: ‘het ondraaglijkste is mij maar altijd, dat die mannen, die in Schiller zoo zeer den vrijheidszin en het hoogschatten van het menschlijke prijzen, ons zonder den minsten gêne elk oogenblik herhalen dat deze vrijheid, das versteht sich, alleen de vrijheid is voor húnne meeningen. Zij die, bij voorbeeld, van hunne menschelijke vrijheid gebruik willen maken, om niet van hunne beschouwingen gediend te zijn, worden oogenblikkelijk als ‘Dunkelmänner’ ter zijde gezet. Dat zijn geen Duitschers althands, die Schiller niet bewonderen: want hij is de dichter ‘nach dem Herzen der Nation’, de ‘Volksdichter im edelsten Sinne’. Op alle punten kan in Duitschland verdeeldheid wezen - slechts op dat van den Schiller-kultus niet, zegt Dr MönnichGa naar voetnoot1, en vele met hem. Unter ‘Deutschen hat Schiller keine Gegner’, zegt Adolf HelfferichGa naar voetnoot2 - of ten minste hij staat voor deze klaar met het schimpwoord ‘halbe Söhne Germaniens’. - ‘Ik heb ook gemerkt,’ zeî ik, ‘dat men dezen verjaardag nog al geëxploiteerd heeft met oogmerken, die anders, niet waar? zoo geheel vreemd aan onze tijd zijn - namelijk van geld te verdienen....’ - ‘Ja, zeî Negovagus,’ en zelfs met een glimp van deftige geleerdheid. Zoo heeft de boekverkooper Kühn te Weimar bij die gelegenheid uitgegeven eene ‘Collectio librorum, effigierum et manuscriptorum, quae die X mensis Nov. quo Schilleri natalitia säcularia solemniter celebrantur extat et veno posita est in libraria Kühniana’; aan ‘Fest-gaben’, die goed betaald moesten worden, heeft het niet ontbroken. Mijnheer Beck meet de groote kerkklok te Schaffhausen, die niets meer met Schiller heeft uit te staan dan onze bengel hier aan het veer; mijnheer Groschwitz lithografiëert ze, en de boekverkooper Limbarth te Wiesbaden zegt, dat dit nu op 10 Nov. a 15 Sgr. een feestgave voor Schiller is! Stukken voor piano en viool krijgen plotseling de ‘Schiller-weihe’, en daar hoort maar weinig goeden wil toe, om eenmaal, met de Schillerbril op | |
[pagina 417]
| |
de neus, in alles iets Schillerachtigs te zien. En ook zonder die bril wordt men in Duitschland met kantoorkalenders, lampenkappen, gezelschapsspellen en wat niet al meer vervolgd, dat, alles, onder het patronaat van den reusachtig opgeplukten dichter gefteld is.’ - ‘Aan patronaten schijnen wij, menschen, toch altijd behoefte te hebben,’ merkte ik op. - ‘Ja, ook zelfs aan patronaten van menschen, wier voortbestaan na dit leven door de élite hunner bewonderaars het sterkst betwijfeld wordt...’ - ‘Deze algemeene geestdrift moet toch, dunkt me, behalven de toevallige affiniteit van de natuur der vereerden met wenschen die tegenwoordig vrij algemeen zijn, - behalven de afspraken, die blijkbaar op groote schaal gemaakt zijn, - toch ook wel, onafhanklijk hiervan, eenigen grond vinden in groote, krachtige qualiteiten van den gevierde.’ - ‘Dat erken ik,’ zeide Negovagus, ‘maar daarom kan ik des te minder verdragen, dat beroemde mannen de zaak van Schiller zoo veel schaden, door het zij overdreven, 't zij ongerijmde betuigingen. Tot de kolossen van onze tijd behooren voorzeker de gebroeders von Humboldt en die andere gebroeders, wien men eerlang ook wel den ondienst zal doen ze von Grimm te doopen. Deze mannen zijn zeer geleerd: maar kennen ze, bij voorbeeld, volledig onze nederlandsche literatuur? Zeer zeker niet: wij, die hier in het land wonen, hebben moeite genoeg alles onder den duim te krijgen. Welnu - en wat zeggen deze kolossen, met hunne onvolledige kennis, des niet-te-min? Wilhelm von Humboldt zegt van von Schillers “Glocke”: “Keine bekannte Sprache und Litteratur habe ihres gleichen aufzuweisenGa naar voetnoot1”; Jacob Grimm gaat nog verder en zegt: Goethe en Schiller zijn zoo groot, dat gants Europa “ihnen nichts mehr an die Seite zu stellen hatGa naar voetnoot2”. Hij licht deze stelling nog nader toe, door, bij wijze | |
[pagina 418]
| |
van plagiaat, Humboldts uitspraak over te nemen en te getuigen: “die glocke ist das beispiel eines unvergleichlichen gedichts, dem andere völker von weitem nichts an die seite zu stellen hätten.Ga naar voetnoot1” Wat weten die geniën daarvan? Hebben zij alles gelezen? Wat zijn dat voor groote mannen, die in staat zijn, zulke groote door ieder te konstateeren dwaasheden te debiteeren!’ - ‘Maar moeten ze juist alles gelezen hebben, Mijnheer Negovagus?’ vroeg Mieken. ‘Wie weet wat interessante briefwisseling over dat onderwerp Humboldt met Prof. van Kampen en Grimm met Lulofs gehouden heeft - die toch alle beî, niet waar? Hoogduitsch schreven! Hunne uitspraak kan dus wel op goede inlichtingen steunen.’ - ‘Ja,’ zeide ik: ‘zoo heeft nu Bilderdijk natuurlijk bij de Duitschers, die Busken Huët gelezen hebben, afgedaan... Evenwel - salva reverentia, waarde Egbert Willem, moet ik u zeggen, dat ik het nieuwe leven, dat er in onze kritiek schijnt te komen, nog al met genoegen zie. A propos - hebt gij nog bij de begrafenis van den braven Da Costa geassisteerd?’ Negovagus knikte van ja. ‘Ik ben er bij geweest,’ zeide hij, ‘maar wat zal ik er van zeggen? - Wij stonden daar in dat groote gebouw, met zijn XVIe-eeuwschen flaauwen spitsboog, met zijn gewitte muren, met zijn leêg gebezemd presbyterium ... U. geest mij toe, dat een graftombe van Rombout Verhulst, van ao 1680 die plaats niet bezielen kan ... we stonden daar op elkander gepakt, tusschen een massa geloofsgenoten van Da Costa en vele nóg andersdenkenden. De vloer lag open, voor den N.-Oostelijken pijler van het kerkkruis. Aanvankelijk hadden wij op wat orde gehoopt. De letterkundige gildebroeders van den beroem- | |
[pagina 419]
| |
den doode, vooral zij, die hij met warmte den naam van vriend gaf - zouden graàg gezien hebben, dat deze plechtigheid geen beeld van inkonsequentie, tegenspraak en verwarring geweest ware. Politie-agenten, kosters, en wat dies meer zij, voerden in den beginne een hoog woord - maar blijkbaar zonder eenheid, noch regeling. Ik had, niet zonder wat wederzakens, in een bank weten te geraken, waar ik buiten het gedrang hoopte te zijn: maar zie, de plaats, die mij eerst door de autoriteit betwist werd, bleek later gerezerveerd geweest te zijn - voor het gepeupel. Op een oogenblik stroomde niet, maar stormde de kerk vol; alle banken, alle kant, alle uitstek was in een oogwenk belegerd - en ingenomen. Ook vrouwen mengden zich in den assaut. Het orgel dat gespeeld had zweeg toen een wijle, maar scheen buiten zekeren kerkeknecht gerekend te hebben; deze stond in het midden van het kruis - maakte wat handgebaar, en schreeuwde luide de boodschap: “speul maar voort”. Welhaast zoû men ánder handgebaar zien: de vlugge gestikulatiën van Dr van Oosterzee. Deze werden voorafgegaan van de lijkredenen van Capadose, Hasebroek, den Hr v. Loon (voor het schotsche Seminarie), den Burgemeester, Groen, Beets, Dr Jamieson, en een student van het Seminarie. 't Was voor mij treffend Capadose te hooren - Da Costaas medediscipel bij Bilderdijk. - Zijne herinneringen uit het leven en den omgang met den beminden vriend deden mij zeer aan. Ook deed mij aan - het woord van Dr Jamieson, dat daar het lijk stond van hem, aan wien hij meer dan aan eenig ander man op aarde verplicht was. Groen was totaal onhoorbaar - ofschoon ik vlak achter hem zat; en ik wénschte hem ook niet te hooren....’ - ‘Hee,’ zeide ik, ‘wat hij zegt, is toch doorgaands wel .... opmerklijk.’ - ‘Ik ben minder gelukkig dan Koorders,’ and woordde Negovagus: ‘ik heb van het talent dieper overtuiging dan van de warmte en trouw, die de politieke vertegenwoordiger van het Bilderdijkianisme in zijne woorden pleegt te leggen. Beets, de groote dichter, sprak eenige gemeen-plaatsen uit: | |
[pagina 420]
| |
waarvan de charakteristiek “Israëliet, zonder bedrog” - offchoon in het “Handelsblad” wechgelaten, mij den meesten aanstoot gaf: was dat het oogenblik, om, al was 't ook met Schriftuurwoorden, te herinneren, dat de Joden in Holland voor min eerlijk te boek staan? Hasebroek was gemoedelijk als altoos, en sprak een gebed uit, dat goed deed, ook aan mijn papistiesch hart. Ik vrees echter, dat de helft van die het hoorden maar weinig geloof zullen over hebben voor die daar moedig verkondigde “Opstanding des vleesches”! En toen er eindelijk in naam van den jongen Da Costa bedankt was, lieten de bekende mannen, met de bekende touwen en bekende haak, de gladhouten kist in den kuil neder - en tout était dit.’ - ‘Mijnheer Da Costa schijnt een oprecht en warm hart bij zijn groote talenten en bij al zijn ... da-costianisme gehad te hebben,’ zeide mijn vrouw. ‘Zoû wel iemant in Nederland zoo veel vrienden bij zijn eigene tegenpartijen hebben?’ - ‘Men kon van hem alles hooren: als hij zijn Princenliefde uitsprak, wekte dit geen weêrzin in een gemoed, dat ontvlamd werd door de warmte van Da Costaas overtuigingen: maar ik meen, dat daarom toch de Burgemeester niet geheel in zijn recht was, met aan de gemeente dezer stad op te dragen Da Costaas historische meeningen voort te planten. Ook hier was eenige wanorde. Beets was in de orde, met zich aan de voeten van den ontslapene te plaatsen. De anderen, op éen na, spraken over zijn hoofd heen. Ordelijk was het, dat het lijk georiënteerd werd, bij de begraving... zoû zeker iemant zeggen. Voor het overige - was in deze plechtigheid de harmonie ver te zoeken... De leêge gothische kerk: 't symbool - zonder idee...’ - ‘Ja,’ zeide ik, ‘wat kan Bosboom toch zoo bekoren ter schildering van deze van zin en beteekenis gants beroofde kerkgebouwen?...’ Negovagus telde op zijn vingers: ‘Onzinnig choor, onzinnig kruis, onzinnige transkapellen, onzinnige lucida,’ zegt Kreuser. ‘Dus zoo veel als een lijst, waar het portret uit wechgenomen is....’ zeide Mieken. | |
[pagina 421]
| |
- ‘Van Bosboomtjens en portretten gesproken,’ zeide ik, ‘heb-je de teekeningen-ten-toon-stelling in Arti al gezien, Negovagus?’ Mijn vriend hoorde niet wat ik hem vroeg. Met zijn fineesche theekopjen, zoo gerieflijk zonder oor, maar waar mijn vrouw zoo gaarne en zoo geurig in pleegt te schenken, bleef hij tusschen duim en wijsvinger zitten, terwijl zijn zwart oog door de bril naar buiten, bovenwaards, over het schuifgordijntjen en het tuintjen heenkeek, dat onzen achtergevel verciert. Daar werd hem echter niet veel tijd voor gegund: want met meer plotselijk gedruisch dan de waterstraal uit de glazewaschfpuit eener hollandsche dienstmeid ooit tegen onze vensterramen maakt, vlogen een paar ruiten van deze onze binnenkamer aan stuk en kwamen de takken van een jong boomtjen half binnen het vertrek steken, half van buiten tegen de nog ongedeerde glazen liggen. Boven dit tooneel van verwoesting uit, staken de lange armen van Gerret Meessen, wel bekendGa naar voetnoot1, wiens tien vingers, hoewel in vuile groene handschoenen gekokerd, met telbare punten de gezegde armstaken bekroonden. ‘Dat zag ik aankomen,’ zeide Negovagus, en dronk, slechts half verlegen, zijn kopjen uit. Mieken gaf een gilletjen, ik liep buiten de kamer, maar in de achterdeur onzen Gerret Meesfen, die in huis woû komen, half het onderste boven. ‘Foreestier!’ schreeuwde Meessen, ‘jeetje! jeetje! is dat schrikken!’ - ‘Maar, vent, hoe kom je dan ook zoo?’ zeide ik.... ‘Ja,’ zeide hij, ‘ik had net de Kanada zoo mooi over-eind.... spat recht, spat recht, stond 'i, en eventjens, joep-joep kwam der een windtjen en poddoome, Foreestier, daar lag de schelm...’ - ‘Foei, Gerrit, je mag zoo niet vloeken!’ zeî ik. ‘Vloeken!.... nou, dan heb-je me.... waràtje.... neê, suiver.... dan heb-je me nie ferftaan. Ik zeg duidelijk p....’ Ik had hem inmiddels in de kamer geduwd. ‘Vraag het aan je vrouw.... Hêt uwe 'et niet gehoord, Jufvrouw, dat ik duidelijk niet dat leelijke woord zeî.... Is dat schrikken!....’ | |
[pagina 422]
| |
Ik haalde, buiten, het omgevallen boomtjen op zij, en zeide aan onze toegeloopen meid, dat ze 't in het schuurtjen zoû sleepen. Mijn vrouw, na dat ze de stukken glas had opgeraapt, en het gruis wechgeveegd, gaf Meessen een flokjen water voor den schrik, en Negovagus had al eenige stroken papier klaar gemaakt, om voor zoo ver éen klep van het luik (blinde, zeggen ze in Zuid-Holland) de geleden schade niet bedekken kon, het venster tochtvrij te maken. ‘En je hadt er nog al handschoenen op aangetrokken,’ zeî Negovagus. ‘Ja, weet je, ik heb nog altijd winterhanden,’ andwoordde Meessen. ‘En tuinier-je daar dan toch zoo meê?’ vroeg Negovagus. ‘Ja, weet je,’ zeide Meessen; ‘om Foreestier pleizier te doen. Ik had in Amsterdam een paar mooye kanadaatjens gekocht, om hier achter op den kant van het straatjen te planten - natuurlijk, voor zijn rekening. Natuurlijk.... broek lappen en garen toegeven....’ fluisterde hij.... ‘Dat zoû niet gaan, Gerrit,’ vulde mijn vrouw, die een scherp gehoor heeft, glimlachend aan. Meessen kreeg een groote kleur.... Hij tastte met zijn handen in zijn zakken, van verlegenheid - maar haalde er toch iets uit, in zijn zakdoek gewikkeld. ‘Hee, wat heb je daar, Gerrit?’ vroeg ik uit medelijden. We hadden inmiddels plaats genomen. Hij outblootte het voorwerp. ‘Ajjasfes, ajjasses!’ riep hij uit, en het huilen stond hem nader dan het lachen. ‘Wat is het, Meessen!’ - ‘Wel!’ riep hij, ‘dat komt er van, je liep me ook zoo onbefuisd tegen mijn lijf, zoo met-een: ik docht 'et wel, ik docht 'et wel!’ - ‘Wat is er, meneer Meessen?’ vroeg Negovagus, met nog grooter medelijden, en sloeg een blik op de handschoenen van Gerrit, die een zwart quadraatjen omvademden. ‘Wel!’ riep hij, ‘vraag-je dat nog? Ajjasses, noû heb ik er in 't geheel geen pleizier meer in,’ en hij maakte zich gereed het voorwerp op de tafel te gooyen.... | |
[pagina 423]
| |
‘Wees bedaard, Gerrit,’ zeî Mieken: ‘we zullen een glaasjen wijn laten komen,’ en ze schelde.... ‘Wel ja, “een beetje warmen wijn”,’ zeide Negovagus. ‘Wil U.?’ vroeg Mieken. Dat werd alles zoo vlug afgefpeeld, als de fransche vau-devilles op de joodsche tooneelen der hoofdstad. Meessen bleef nog op zijn vierkantjen kijken, en begon er met fpog aan te wrijven. ‘Ha zoo,’ zeide Negovagus, die achter hem was gaan staan, ‘heeft u. je portret laten maken? - Nu, het lijkt sprekend. 't Is manjifiek. Precies dat vlakke bovenhoofd - en die wel ontwikkelde onderkaak en niet te zeer tegen het hoofd geplakte ooren....’ - ‘Ja, een mooi ding!’ zeì Meessen. ‘Maar wat dan, Gerrit?’ vroeg ik. ‘Wel, dat het natuurlijk kapot is,’ zeide hij; ‘vraag-je dat nog?’ - ‘Nu Gerritjen, wees bedaard,’ zeî ik: ‘er kan wel een ander glaasjen op gemaakt worden.’ - ‘Maar dat ding is zelf op glas,’ zei Meessen. ‘Ja, maar dát glas is nog heel,’ troostte Negovagus. ‘Zie eens,’ zeî Mieken, een stuk der gevallen ruiten voor den dag krijgende, ‘daar kan best een ander glaasjen van gesneden worden.’ - ‘Wat maken ze die fotografiën toch mooi!’ ging Negovagus voort, het portret in de hand houdende. ‘Vindt u. hem goed?’ vroeg Gerrit getroost. - ‘Manjifiek,’ vleide Negovaag. ‘Die vent zeî ook, dat ik er nog al een goed gezicht, en een ferm postuur voor had,’ kommenteerde Meessen. ‘Bij wien heeft u. het laten doen?’ vroeg de andere. ‘Ja,’ zeî Meessen, grimlachte, tot groote beschaming van zijn tandvleesch, kreeg weêr een kleur, en vervolgde: ‘die man doet 't anders niet meer; alleen maar zoo wat voor liefhebberij.... dat's te zeggen - ik heb hem natuurlijk.... weet je, zoo op een Zondag, dan doet 'i 't nog wel. Hij woont in de Naauwe Kapelsteeg,... hij hiet Vrolik.’ | |
[pagina 424]
| |
- ‘O ja, ik heb het portret van Van Veen, den organist, van hem gezien,’ zeî Negovagus. ‘Wat heb ik een genot gehad op de ten-toon-stelling aan de Hooge Sluis,’ ging hij voort, zich tot óns wendende; ‘om je de waarheid te zeggen, Foreestier: die fotografie brengt een doodsteek toe aan onze schilders.... van menschen, gebouwen, allerlei oude kunstwerken, en wat dies meer zij....’ - ‘Aan de middelmátige schilders, Negovagus. Een instrument, en dan nog wel een onvolkomen instrument, kan toch nooit in de plaats treden van den menschelijken geest.’ - ‘Dat is een goed woord, Foreestier! van den geest: maar was er véel geest op de teekeningen-ten-toon-stelling in Arti?’ - ‘Ja, ja, er waren mooye dingen. Zelfs in de wonderen van uitvoerigheid van Koelman, zit toch nog leven....’ - ‘Meer leven dan in fotografiën van 't zelfde?’ vroeg Negovagus. ‘Fotografiën misfen altijd de kleuren; men kan ook alleen fotografiëeren wat men reeds heeft, niet wat men maar scheppen kan. Fotografiën trekken wech - althands 't is waarschijnlijk. Fotografiëer eens dingen als de malsche en krachtige landschappen van Roelofs (No 191-195), als bijv. de bloemen van de Jufvrouwen Haanen of De Rijk (hoewel ze hier geen teekeningen hadden) - als de hier prezente van Jufvr. Stolk en Van de Sande Backhuysen, die hier wel twee teekeningen had; of scènes als de kompozities van Ten Kate, Scholten, Bles, Rochussen....’ - ‘Hoe was dat?’ - ‘Het schijnt,’ zeide Mieken, ‘dat mijnheer Negovagus, sints hij vergeten was, dat, als er van de Venus zonder armen gesproken wordt, men dan de Venus de Medicis bedoelt, een beetjen den moed verloren heeft op de hoogte van de beeldende kunsten te blijven.’ - ‘'t Is waar, Mevrouw,’ andwoordde hij, ‘men zoû van minder dan dit een paralyzis in zijn waarnemingslust kunnen krijgen: maar ik hoor anders, dat er ook in Arti gelegenheid voor ons is om wat kennis van beelden op te doen, sedert | |
[pagina 425]
| |
Zijn Majesteit het corridor met twee bronzen verrijkt heeft.’ - ‘Ik heb ze gezien,’ zei ik, ‘men vindt ze wel wat heel ongekleed, voor een gemengd gezelschap.... maar daar staat tegenover, dat Zijn Majesteit hulde gedaan heeft ook aan meer modern getoiletteerde figuren - door den aankoop van de verdienstelijke teekening van Scholten, voorstellende een tasereel uit de “Geschiedenis der Kerkhervorming” van Ter Haar (No 201).... Mieken, waar ligt de Katalogus?’ - ik las: ‘De moed der Hervormden steeg met het gevaar, hunne geloofskracht met de onderdrukking. Te Antwerpen hield de Waalsche predikant Franciscus Junius, later een der eerste sieraden der Leidsche Hoogeschool binnenshuis eene leerrede, terwijl men buiten de deur eenige geloofsbroederen op den brandstapel ter dood bragt en de vlammen van de houtmijt voor de oogen van spreker en hoorders ten hemel stegen.’ - ‘Juist,’ zeide Negovagus, ‘het Handelsblad heeft den aankoop door Z.M. bekend gemaakt....’ - ‘De Koning zal nog meer van die schilderijtjens laten maken,’ zeide Gerrit, alweêr blozende... ‘sekuur, sekuur,’ ging hij voort, ‘ik heb het voor de waarheid hooren vertellen....’ - ‘Z.M. heeft het werklijk heel aardige “Feest der Rotten” (No 47) van Te Gempt aangekocht,” zeide een van ons, en de “Vechtpartij” van... Van de Laer, meen ik (No 78), en de allerliesste arbeiderswoning van Jufv. Vos (No 258), en landschappen van Bilders (No 9), weêrgaasch knap, en van Hans (No 60), Kuytenbrouwer (No 109), Wisselingh (No 279) en van Schelfhout (no 199) en Roelofs (No 193), en het geestig viertal van Herman Ten Kate (No 87-90), en de mooye No 50 van den jongen Greive (die werklijk een meer dan ordinair kunstenaar belooft te worden), dan nog een patenten van Van Deventer (No 22), een stukjen van Pelgrom (No 177), het Huis te Zalt-Bommel van Springer (dien niemant het verbeteren zal), een italj. gezicht van Pierre Tétar van Elven, en dan twee stuks van Hilverdink: dat is, geloof ik, de lijst....’ - ‘Neen, neen,’ zei Gerrit, ‘dat meen ik niet. Ik heb, | |
[pagina 426]
| |
voor de waarheid gehoord, dat na dezen Junejus, met zijn brandstapels, Pater Musius aan de beurt is, die ze bij zijn groote toonen opgehangen hebben, en zijn buik vol water gepompt, en er op gaan dansen, en.... alles afgesneden.’ - ‘Foei, Meessen,’ zeî Mieken, ‘zwijg stil.’ ‘Neen, neen,’ zeî Meessen. ‘Ze gaan een heele verzameling van al die dingen teekenen. De martelaars van Gorrekom moeten der ook an: met gekorven kuiten en afgehakte neuzen en ooren, en uitgehaalde magen en longen,... en de heele winkel. Weet uwe - om en om - de Roomsche schilders zullen de Gereformeerden uitteekenen, en de Gereformeerden de Roomschen.... Ze zeggen dat dat zoo goed is: want dat die saken nog nooit behandeld bennen. Eenen Sonooy, die moet hier in Noord-Holland zoo huis gehouwen hebben: Pastoors opgehangen en gevild, bij de vleet.... En dan die Lumey, dat was ook zoo'n lieve jongen... Ik hoor dat de regeering die dingen door de roomsche schilders zal laten teekenen; om dat die dat beter onthouwen hebben, en dan alles wat Dukdalf hêt laten doen weêr door de gereformeerden.... Dat is wel aardig, dan hêt ieder wat....’ Wij keken malkander aan. ‘Zoo hebben ze hier in Noord-Holland,’ ging Meessen voort, ‘ook nog al eens voor een handtjen gehad, om 'erluî gevangenen aan mêkaêr te laten binden, en zoo te verzuipen... onder anderen een 150 moffenGa naar voetnoot1, in de slag van Bossu: dat komt er allemaal bij; en dan die ouwe kerel, die ze in Den Haag een kop kleinder hebben gemaakt. Hoe hiet 'i ook.... Olden.... olden....’ - ‘Foei, Heer Meessen! spreek zóo niet over Oldenbarneveld - een van de grootste siguren van onze geschiedenis -’ bestrafte Negovagus. ‘Ik geef het op het nommer over,’ zeide Meessen. ‘Ik moch in der tijd zoo'n “justicie” wel ereis zien... Maar tegenwoordig doen ze 't in stad haast niet meer. Van die boêl is óok het raar al of... Verleê week stond er nog in de krant van een kerel, - eenen | |
[pagina 427]
| |
Jan Sachtleben (NB!) - die zijn vrouw zoo geranseld en getrapt had, dat ze den volgenden dag mors-dood was.... dat Heer wordt maar tien jaar achter slot gezet.... goed gevoed en opgepast... en dan laten ze'n'em weêr loopen. Ik zoû zeggen: leer om leer....’ Negovagus grimlachte, maar wierp een vorschenden blik op onzen zonderlingen buurman. ‘En Bles en Rochussen, Foreestier?’ vroeg Negovaag: ‘was dat goed?’ ‘Uitmuntend, als altoos - als ik het met éen woord zeggen moet. Vooral de Pianomeester van Bles, dat hij zeer aardig “Les geven en les nemen” betitelt, is een meesterstukjen van vinding, gevoel, en exekutie: Een arme oude pianomeester komt in den namiddag zijn kaartjen verdienen bij een allerliefst juffertjen. De goede man is ingedommeld; maar het juffertjen stelt zich meer dan schadeloos, en zich ter zijde overbuigende, leest zij een boeyend (misschien te boeyend) romannetjen, dat ze uit een laadtjen van haar klavecymbaal gehaald heeft. 't Is allerliefst! Ik gaf wat, dat ik er een sotografie van had. -’ - ‘Hoe ze te pas komt,’ juichte Negovagus. ‘De paerel van de Ten-toon-stelling is de meesterlijke kompozitie van Rochussen: Willem de Derde (de Goede), die de opdracht van Melis Stokes rijmchronijk aanvaardt....’ - ‘Het onderwerp schijnt ten minste met grooten takt gekozen,’ zeide Negovagus, ‘en men kan hier niet van zeggen dat de Kunst een beroep doet op de lage passies van deze of gene volkspartij, of van dit of dat individu: in deze keuze boeleert de schoone niet om goud en cachemiren. 't Is een mooi oogenblik: de annalen van zijn vaderland, aanvanklijk aan den ongelukkigen en grooten Floris gewijd, en bij wier bewerking de auteur getuige van de wraak der aristokratische reaktie geweest is....’ - ‘En de stof is uitmuntend bewerkt. Aan uw linker hand is die elegante fransche Princes gezeten, Jeanne de Valois, de gelukkige vrouw van den jongen held, die in Zeeland zijn krijgsroem voor goed gevestigd heeft. Hij-zelf, de Graaf, is opgestaan, en in het midden der schilderij ontvangt hij de | |
[pagina 428]
| |
hulde en - de lessen van den scherpzinnigen grijzen monnik. Het oog en het profiel van dit kale hoofd zeggen veel, voor wie zich de goede vaerzen van Melis herinnert:
Heere van Holland, edele Grave!
U heev't gemaakt t' eener gave
Dit boek ende dit werk
Melijs Stoke, uw arme klerk,
Gode ter eeren en uwen live!
Wacht (of Zorg) dat niet verloren blive
De name, die ghi hebbet nu!
Dierft gij 's nu, dat zeg ik u,
't Waar nog erger dan te voren,
En de moeite gants verloren.
Altoos denket om de deugd:
Gevet als gij geven meugt;
Maar ziet immer wat en wien,
En den smeekers zult gij zien
In den mond en merken wale
Waaromme zij zeggen hare tale,
Of 't om gewin is haar flateren.
Richt over den Rike als over den Arme.
Weeft heusch in daden en in tale.
Van allen dingen houdet mate.
Gij zult minnen de Heilige Kerke
Eeren Papen ende Klerken.
God geve dat behouden blive
Uw waereld-eere in dezen live!
En na dezen komt daar boven
Daar d' Engelen Gode loven!
Des gunne u Mariën Kind!
Zegget Amen! die den Grave mintGa naar voetnoot1.
‘Een massa ridders, vrouwen, praelaten, monniken - de abdis van Rijnsburg, naast de Gravin, dienende knechten, en een achtergrond van groote gehistoriëerde hangtapeeten stoffeeren deze kompozitie. Alles is met zoo veel gemak gedaan, en toch zoo juist getikt, dat ik den grootvorst onzer teekenaars, mijnheer Royer, met vochtige oogen er vóor heb zien staan. Ik ben nog een blaauwe maandag zijn medeleerling te Mechelen bij Van Gheel geweest: Wel Royeerken! zeî ik, hoe gevalt het u? Uitmuntend! zeide hij: dáar is geest in. Met wat een faciliteit is alles aangezet! Wat verscheidenheid van koppen - en als ge op een afstand gaat staan: het blijft goed van effekt: 't Is een kompleet schilderij. Gelukkig de bezitter van zulk een stuk...’ - ‘Die Graaf Willem de Derde is toch een interessante siguur!’ zeide Negovagus. ‘Ce seigneur prud'homme et loyal, craint et redouté de ses ennemis, aimé de ses amis, pourvu de grant sens et de parfait honneur, zoo als Froisfart zegt. Heb-je gezien, wat kostelijke vond de geleerde en smaakvolle uitgever van Froissart, Jhr Kervijn van Lettenhove in Rome gedaan heeft?’ | |
[pagina 429]
| |
- ‘Neen,’ zeî ik, ‘wat is dat?’ - ‘Een handschrift, inhoudende de poëzie van Jehans de Condet, een dichter, die tot het hofgezinde van den Graaf behoord heeft, en, aardig genoeg, hem prijst juist voor de deugden, die Melis Stoke wenscht, dat hem steeds mogen vercieren. Ik heb het artikeltjen van den Hr Kervijn “Les bibliothèques de Rome” eens meêgebracht, om je met dien dichter bekend te maken. Zie, deze minstreel is niet minder moedig in het apostrofeeren van Graaf Willem dan zijn voorganger, de arme klerk: Je bent uit eerlijke vaderen voortgekomen: ziet toe, dat ge zorgt geen euvele daden te doen - zal deze eer je niet tot schande gedijen. In het kastijden van de zeden der Eeuw is hij zoo stout als Maerlant. En ziehier, wat hij bij de dood “vanden goeden Grave Willem” zegt: Morir est usaiges communs
Pour chou doivent pluiseur sans faindre
Le boin Conte Willaume plaindre
Qui tenoit Haynnau et Hollande.
Nul prince plus preu, ne plus noble
N'avoit jusqu'en Constantinople.
Il fu plains de grant gentillèce,
De valour et de grant prouèce.
De largèce et de grant frankise.
On ne poroit en nulle guise
Plus large donnéour trouver.
C'est li pères de ménestrès.
Dus een bevorderaar der schoone letteren. Cil doivent bien iestre espierdu
Quant il ont leur père pierdu.
En armes fu preus et isnians,
Et débonnaires comme aignians,
Et selonc sa nobilité
Fu plains de grant humilité,
As povres boins aumosniers.
Se doit-on bien prier pour l'âme.
Dan gaat hij over in de lof van zijn weduwe Jeanne van Valois, en van zijn drie dochters.’ | |
[pagina 430]
| |
- ‘Haha,’ zeî ik, dan krijgt de schoone Philippa ook een beurt.’ - ‘La tierce, vervolgde Negovagus, n'estoit trop long quierre: Elle est roinne d'Engleterre.’ - ‘Is dat die Philippine,’ vroeg Mieken, ‘die met haar schoon kind gezegd wordt door de schilders van de XIVe Eeuw zoo dikwijls als model voor hunne Moedermaagden genomen te zijn?’ - ‘Ja,’ zeî ik, de zelfde. - ‘Hee, zeî Negovagus,’ wie vermeldt die bizonderheid?....’ - ‘Mademoiselle Celliez, in haar ‘Reines d'Angleterre,’ andwoordde Mieken.Ga naar voetnoot1 Toen de rinkelende glaasjens, en de ketel met het ‘beetje warmen wijn’ werd binnengedragen, ontwaakte Meessen geeuwende. Hij was tegen onze oude vaerzen niet bestand geweest.... Beste Markies! ziedaar een en ander over de laatste Tentoon-stelling en over ten-toon-stellingen in 't algemeen. Een volgenden keer zult ge beter doen zelf te komen kijken. Vaarwel! Uw P.F. |
|