Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
Over den vorm van het misgewaad,
| |
[pagina 358]
| |
niet te vermijden; dan echter ontleent hij aan de vroegste tijden den wijdsten vorm des kazuifels, en brengt hij aldus nog hulde aan de waardigheid van het Priesterschap; terwijl hij daarentegen reeds menigmaal zijne Madonnaas met een gewaad bekleedt volgends het gebruik van zijn tijd, en daardoor even zoo dikwijls de majesteit der Moeder Gods en de hemelsche schoonheid der gezegende boven alle vrouwen aan de zinnelijke schoonheid der waereldsche vrouw opossert. Honderd jaar later kan Domenichino in zijne ‘Kommunie van den H. Hiëronymus’Ga naar voetnoot1 geen ander misgewaad gebruiken dan het rijkst geplooide, en zelfs Rubens ontleent aan de voortijd het kazuifel, waarmede hij, bij de ‘Laatste Kommunie van den H. Franciscus’, den Priester tooit, hij, die zich anders zoo liet meêslepen door de smaak van zijn tijd. En wanneer wij ook slechts den vluchtigsten blik werpen op het tegenwoordig tijdvak, waarin eene bizondere christelijke kunst weder in aanzien is gekomen, waar zij zich aan de banden des nieuwheidendoms ontrukt, en zij met een waarlijk christelijk oog wil beschouwd worden, daar verdwijnt het allereerst uit hare voortbrengselen de stijve kazuiselvorm, als iets onaangenaams voor het christelijk oog. Geen Veit, noch Overbeck, geen Führich, Hess noch Schraudolph, Settegast noch Deger, Müller noch Ittenbach kan er zich van bedienen; ja, de vorm des kazuifels is bijna tot een kennelijk merkteeken geworden van de richting die men huldigt; of men tot de ernstige school behoort of wel onder de fransche schilderij- en prentsabrikanten geteld wil worden. En deze geest van de Christelijke Renaissance, met zijn kennelijk merkteeken des wijden kazuifels, heerscht niet alleen in de groote kompozitiën van genoemde meesters en hunne talrijke kunst- | |
[pagina 359]
| |
genoten; neen, zijn adem doordringt het kleine zoowel als het groote, en zoo in den ‘Düsseldorser Bilderverein’, als in den ‘Münchener Festkalender’ ontmoeten wij overal de zelfde opvatting van den eenig schoonen en navolgenswaardigen kazuiselvorm. 3. De symbolieke beteekenis, het heenwijzen op een diepen, hoogeren zin, zoo charakteristiek in den geheelen christelijken eerdienst, hebben de oudste christen tijden en de middel-eeuwen voornamelijk in de priester-kleeding opgemerkt. Over het uitvorschen van dezen verborgen zin zegt Durandus, Bisschop van Mande, die te Rome tegen het einde der XIIIe eeuw stierf, in zijn ‘Rationale divinorum officiorum’: ‘Kloppen en nogmaals kloppen wil ik aan de deur, of de sleutel Davids mij haar wil openen, en de Koning mij wil binnen leiden in zijn wijnkelder; dat hij mij het verhevene voorbeeld toone, hetwelk aan Mozes op den Berg getoond werd. Dan alleen zal het mij gegeven zijn de beteekenis en den zin van alle kerkelijke diensten, vaatwerk en kleederen klaar en juist aan te geven en uit te leggen, naar ingeving van Dengene, die ook de tongen der onmondigen doet spreken, en wiens Geest blaast al waar hij wil, en een ieder toedeelt, naar zijn goeddunken’ (Prooemium). De allerrijkste symboliek vindt hij aanstonds, Bock 3, hst. 7 in het kazuifel. Zijn allesoverdekkende en vercierende wijdte beteekent het bruilosts-kleed der heiligmakende liefde, die alle zonden uitwischt; zijn verdeeling in een voor- en achterkant, door de uitstrekking der armen, zonder het versnijden der stof, is de dubbele richting der éene Liefde, tot God en tot de naasten; de plooyen op de borst duiden op het in God rustende doel; die op de armen op de menigvuldige werken van barmhartigheid; die op de schouders op de geduldig gedragene lasten en weën; de van alle zijden in naauwe verbinding nederhangende plooyen, van het hoofd tot de voeten, zijn de vereeniging der Kerk met Christus, van wien als van haar hoofd, waaruit zij hare levenskracht put, de zalving zijner genade nedervloeit, tot in den rand van haar kleed; zijn | |
[pagina 360]
| |
eenheid en geslotenheid beteekent de eenheid en algemeenheid van het christelijk geloof. Op eene dergelijke, nog meer dogmatische wijze vat de Abt Rupert van Deutz, die in 't jaar 1155 stierf, de beteekenis van het kazuifel op. In zijn werk ‘De divinis officiis’, B. 1, zegt hij: ‘Het kazuifel beteekent het kleed van onzen Hoogepriester Christus, hetwelk de Kerk is. Het is uit éen stuk en gesloten, om de eenheid en onschendbaarheid van het ware geloof uit te drukken. En daar het bij deze onverdeeldheid en geslotenheid, door de uitbreiding der handen, welke het uitstrekken der armen van den gekruisten Zaligmaker voorstelt, in eene voor- en achterzijde wordt onderscheiden, is het het teeken der Oude Kerk, die aan het lijden des Heeren voorafging, en der nieuwe, welke er op volgde.’ Innocentius III in zijn bock ‘De Sacrificio Missae’, hst. 57, ontwikkelt de zelfde beschouwing. Had niet dit rijke, door de Kerk zoo wel gekende symbolismus in de vormen waarin het begrepen is, als een kostbaren schat, moeten bewaard zijn gebleven? De moderne kunststijl heeft dat symbolismus echter met deze vormen laten ondergaan. De tegenwoordige al te zeer uitgesnedene kazuifelvorm, met zijn juist tegenovergestelde eigenschappen, die niet éen, niet onverdeeld is, die niet dekt, noch zich uitbreidt, die van het hoofd verwijderd is en niet tot aan de voeten reikt, die gesplitst is in twee door dunne stroken verbonden helften, is waarlijk meer toepasselijk op de tegenovergestelde beteekenis, die des ongeloofs namelijk en der liefdeloze verdeeldheid van hen die zich van de Kerk hebben afgescheurd. 4. Wat zegt echter de wettige Ritus der Kerk over de herstelling des ouden, het afschaffen des nieuwen kazuiselvorms? Vooreerst diende de vraag beandwoord te worden, in welk verband tot den kerkelijken Ritus de afwijking van den ouden, de invoering van den nieuwen kazuifelvorm staat? En dan zoude het andwoord luiden: dat deze vernieuwing, van de Renaisance af tot op den huidigen dag, geschied is in tegenspraak met de letter zoowel als met den geest van den kerkelijken Ritus. Hare onvereenigbaarheid met den | |
[pagina 361]
| |
geest van den Ritus hebben wij in onze aanmerkingen over de archaeologische en symbolische zijde van het vraagstuk genoegzaam bewezen. Ten opzichte der pozitieve ritueele voorschriften stelt men als eenig argument den Usus Romanus. Men kan echter met meer recht beweeren, dat het moderne gebruik, dat zich zeer ten onrechte het uitsluitend romeinsche noemt, in de kerkelijke kleedij, zoowel als in alle takken der christelijke kunst, 't zij van architektuur, schilderkunst, beeldhouwkunst of muziek, niets anders is dan een misbruik dat toegelaten, maar niet aangeprezen wordt. Want misbruik is elk gebruik, dat in tegenspraak is met de vigeerende wet en de aaloude herkomst. Wij hebben hierboven gezien, hoe de Kardinaal Bona, reeds bij de allereerste afwijking van den aalouden kazuiselvorm, bij den eersten aanvang der uitsnijding opmerkt, dat zij ‘op geen besluit der Pausen of Konciliën gegrond is’. Hoe veel minder heeft de ritueele wet der Kerk de moderne versnijding en verknipschering van den middeleeuwschen kazuiselvorm gebillijkt, laat staan voorgeschreven! De geleerde fransche Benediktijn De Vert, helaas, zelf een vermetele vernieuwer in de Liturgie, maar daarom des te onpartijdiger getuige, waar hij van de liturgische misvorming gewaagt welke onder zijne oogen plaats had, zegt in zijne befaamde ‘Explication de la Messe’, D. 2, bl. 297, die bij den aanvang der XVIIIe Eeuw in 't licht kwam: ‘De kazuifelmakers hebben tegenwoordig alle mogelijke vrijheid de kazuisels te snoeyen, te knippen, te snijden, af te houwen, en in te korten (rogner, couper, tailler, trancher et écourter), naar hun eigen goeddunken, en er eene gedaante aan te geven naar verkiezing, zonder ooit daarover bij de Bisschoppen om raad te komen.’ En welke vorderingen heeft sints toen deze vrije kazuifelsnijkunst eerst gemaakt! ‘Wie dat weten wil’, zegt Dom Gueranger, de groote Benediktijner liturgist onzer dagen, in zijne ‘Défense des institutions liturgiques’, bl. 88, ‘die heeft slechts de vóor het jaar 1789 vervaardigde ornamenten te zien in de sakristijen, vooral der kathedralen; slechts de herinnering te ondervragen der oude | |
[pagina 362]
| |
Priesters; slechts de schilderingen en gravuren te beschouwen der XVIIe en XVIIIe eeuw. Dat deze afwijkingen zonder eenige medewerking der kerkelijke overheid plaats vonden, is eene niet minder bekende daadzaak.... Alle verandwoordelijkheid daarvan komt op de industriëelen, die voor den dienst fabriceeren, en onophoudelijk nieuwe modes bedenken, die met de zelfde onverschilligheid worden aangenomen, waarmeè de oude verworpen worden. Zoo verdwijnt al meer en meer de ware zin voor de gewijde ornamentiek; men verbindt geene ideën meer aan vormen, die allen ernst en bestendigheid verloren hebben, en het leelijke, smakeloze, zinneloze neemt de plaats in, die het schoone, waardige, verhevene moest bekleeden.’ Zoo ver Dom Guéranger. Bij dit negatieve bewijs, dat de moderne kazuifelvorm zondigt tegen den kerkelijken Ritus, kunnen wij echter ook het pozitieve aanhalen. Het eenige bekende ritueele voorschrift, betreffende den vorm des kazuifels, staat in het ‘Caeremoniale Episcoporum’, lib 2, cap. 8, num. 19, in de laatste uitgave, door Paus Benedictus XIV geregeld, en luidt: ‘Episcopus ab eis (ministris) induitur planeta, quae hinc inde super brachia aptatur et revolvitur diligenter, ne illum impediat.’ Dat is: ‘De Bisschop wordt door de dienaren met het kazuifel bekleed, en dit wordt over de armen zoo opgerold en bevestigd, dat het hem niet hindere.’ Nu zouden we toch wel eens willen weten, hoe het mogelijk is, het moderne, tot aan de schouderbladen uitgesnedene en aan de voorzijde als een viool-kast gefatsoeneerde kazuifel, over de armen op te rollen, opdat het hem niet hindere! Het nieuwbakken stuk is zoo weinig in staat te hinderen, als de vleugelen van Merkurius, en kan nog minder over de armen opgerold of opgeplooid worden; men heeft zich juist het liturgiesch voorgeschrevene, het opplooyen zoo wel als het hinderen, bespaard - door het wechsnijden. Wil men dus geen verschillenden vorm voor het kazuifel aannemen, het zij de Bisschop, het zij de Priester het draagt (wat nog nooit iemant is ingevallen), zoo moet nog heden, volgends den | |
[pagina 363]
| |
Ritus, het kazuifel over de schouders en elbogen afhangen, alvorens het over de armen opgeplooid kan worden, dat 's te zeggen: nog heden ten dage is het wijde, buigzame kazuifel de praecepto, wettelijk. Wat na de wetboeken en officiëele verklaringen voor den Ritus wel de meeste autoriteit heeft, zijn de ‘Instructiones fabricae et supellectilis ecclesiasticae’ van den H. Karel Borromeus, die in het derde Provinciaal-Koncilie te Milaan opgesteld, en door den Apostolischen Stoel goedgekeurd en aanbevolen zijn. Daar nu luidt het als volgt: ‘Het kazuifel moet iets wijder zijn dan drie el, zoodat het, bij het afhangen van de schouders, ten minste eene plooi van een span breed onder elken schouder krijgen kan. Het moet even zoo veel ellen of iets langer zijn, om tot aan de hielen te kunnen reiken.’ (Deze el staat gelijk met 40 centimètres of bijna 15 duim van den parijzer voet.) Nu zegt, wel is waar, de zoo zeer in aanmerking komende Rubricist Gavantus, ‘De mensuris propriis sacrae supellectilis’, dat deze breedte volgends het ambrosiaansche gebruik zou aangegeven zijn, en volgends het romeinsche gebruik op twee ellen genomen moeten worden: maar voor deze uitlegging voert Gavantus niet het minste bewijs aan; in tegendeel, hij vergeet, wat hij niet had mogen vergeten, dat de geheele milaansche Kerk-provincie geenszins den ambrosiaanschen, maar ook gedeeltelijk den romeinschen ritus volgde: zoo dan moet het Provinciaal Koncilie ook dézen gemeend hebben, of wel hij heeft met den ambrosiaanschen, in de maten der priesterkleeding, over-een-gestemd. Bij al de beeldwerken uit de tijd des H. Karel Borromaeus, wordt dan ook de Priester aan 't altaar nog altijd voorgesteld in het wijde mis-kleed van de oude snede. In Gavantus' tijd was deze maat nochtans alweêr veel smaller geworden. Doch zelfs is de versmalling, die Gavantus toelaat, nog bijkans zes parijzer duim breeder dan de gewone maat des modernen kazuifels; die dan bovendien nog op de borst-zijde bladvormig is uitgesneden. Verder wijst men nog op de onvolkomene en onduidelijke houtsneden van eenige | |
[pagina 364]
| |
romeinsche uitgaven des Pontifikaals, die echter, naar ons weten, nergends in den tekst bedoeld, veel minder geijkt worden, en in geen geval méer gelden kunnen dan de uitdrukkelijke woorden des Caeremoniaals, dat in alle ritusvragen in het hoogste beroep beslist. En toch komt de kazuifelvorm van die houtsneden veel meer met den ouden over-een, dan met den modernen, wijst nergends de vioolsnede aan en hangt altijd af over de schouders en meest tot aan de elbogen; even als daar ook de dalmatiek doorgaands de geslotene, tot aan de handen reikende, mouwen aangeeft. Intusschen geven wij toe, dat de kazuifelvorm die thands te Rome gebruikt wordt, merkelijk smaller en korter is, dan de middeleeuwsche, dien wij langzamerhand overal te-rug-wenschen, en die wij ons verheugen reeds op vele plaatsen weder ingevoerd te zien. Daarom gelooven wij echter in het minst niet tegen den geest der Heilige Roomsche Moederkerk te zondigen. Zij, die zich zoo geduldig getoond heeft tegenover het misbruik, dat voortkwam uit het onverstand des tijds, zal het nog meer zijn tegenover het goede gebruik, dat uit eene betere geestesrichting ontstaat. Het valt niet te ontkennen, dat de weder-invoering des middeleeuwschen kazuifels en de herstelling der geheele priesterkleeding niets anders is, dan een onmisbaar gedeelte van éen groot verschijnsel: namelijk de betere waardeering en vernieuwing der oude, bepaald christelijke kunst op geheel haar gebied, hetwelk een der meest vertroostende kenteekenen dezer tijd is. Is het zeer zeker niet tegen den geest der Kerk, de oude Bazilieken, de romaansche en gothische Dommen, in hunnen oorspronkelijken stijl te herstellen en nieuw op te bouwen, zoo is het even min tegen den geest der Kerk, deze Godshuizen in den zelfden stijl weder uit te rusten, en bij deze uitrusting staat de geestelijke kleeding waarlijk niet op den achtergrond. Daarom ook is deze te-rug-keer tot de vormen der christelijke voortijd heden het eerst in die streken en op die oogenblikken ingetreden, waar en wanneer ook in alle andere en nog veel wezendlijker stoffe de eerherstelling der grijze oudheid op het levendigst is begonnen. In Engeland | |
[pagina 365]
| |
herleeft de oude kerkbekleeding zoo wel als de oude bouwkunst, te gelijker tijd dat een groot aantal anglikaansche predikanten, door patristische en archaeologische beoesening der katholieke leerstellingen en tucht, in den schoot der Moederkerk zijn te-rug-gevoerd; in Frankrijk treedt dat zelfde verschijnsel te gelijker tijd in met den steeds vooruitgaanden te-rug-keer tot de romeinsche Liturgie, en in Duitschland blijft zij niet te-rug na het weder ontwaakte godsdienstige verlangen naar de oude Roomsche Moederkerk. Wel mag de onedele kracht eener gewoonte, die men heeft lief gekregen, mogen vooroordeel en onkunde plomp verloren en bitter tegen de kunstherleving ijveren: de Heilige Stoel zal, in zijne vaderlijke wijsheid, deze heilzame beweging in geenen deele storen noch tegengaan. Hij zal ook zelfs de gisping eener tijdrichting niet askeuren, waarvan Rome noch Italië, zoo min als geheel Europa, onaangedaan blijven kon; waarvan echter ook Rome niet nalaten zal zich los te maken; en worden daartoe in het door Gregorius XVI aangelegde, en door Pius IX verzorgde christelijke Muzeüm in 't Lateraan beslissende stappen gedaan. Wij lezen alreeds in de ‘Institutiones liturgicae’ van den bekenden pauselijken ceremoniemeester en professor der Liturgie aan het romeinsche seminarie, Fornici, pag. 1 c. 11, eene beteekenisvolle misprijzing van den heden te Rome in gebruik zijnden kazuifelvorm, in de volgende woorden: ‘Bij de Latijnen is dit kazuisel spoedig in een anderen vorm ontaard. De dienaren des Altaars hebben namelijk, meer bedacht als zij waren op het gemak dan op de waardigheid (commoditati magis quam majestati studentes), begonnen het kazuisel van beide zijden wech te snijden en langzamerhand te verkorten; echter zoo, dat het altijd nog over de elbogen afhing en voor en achter in eene punt uitliep, waardoor het de gedaante wedergaf, die het had, toen de Priesters het gedurende het H. Misoffer over de armen opgenomen droegen.... Heden echter zien wij het kazuifel zoo uitgesneden, dat het naauwelijks nog aan beide zijden over de schouders reikt, en zoo verkort, dat het naauwelijks tot aan de kniën komt, hetgeen in ieder | |
[pagina 366]
| |
geval strijdt met de schuldige statigheid (contra debitam majestatem).’ Het zou onbillijk zijn, te verlangen dat de moderne kleedingvormen, waarvan al de kerken om het zeerst voorzien zijn, naar mate bare voorstanders zorgvuldiger de verciering van Gods Huis behartigden, op eens afgeschaft en verworpen zullen worden; ook is de gedachte ver van ons, dat een Priester in het moderne kazuifel minder vroom en geloovig zou zijn, dan een ander in het oude. Maar op eene gelijke verdraagzaamheid en toegefelijkheid mag dan ook de weder herstelde oud-historische vorm van het Misgewaad aanspraak maken. Tot slot herhalen wij hier met vertrouwen de beteekenisvolle woorden, die Dom Guéranger, de groote voorvechter der romeinsche liturgie in Frankrijk, reeds voor 17 jaar in zijne ‘Institutions liturgiques’ heeft uitgesproken, en die heden reeds op zoo uitgebreide schaal tot vervulling komen: ‘Zijn onze Godshuizen, eerst naar de vereischten van haren oorsprong weder hersteld, naar de overlevering der geloovige voortijd nieuw opgebouwd, zijn zij mystiesch verlicht door glas-schilderingen, waarvan de gedaanten en daden der Heiligen afstralen, en voorzien van voorwerpen die met den bouw over-een-stemmen, dan kan ook de wedergeboorte van onze gewijde kleederen niet uitblijven; dan moeten ten laatste die leelijke en belachelijke vormen verdwijnen, waarmede de XIXe Eeuw de versnedene en verknoeide der XVIIIe eeuw overtrof, dan kunnen vooral die stijf-gevoêrde kazuifels, met hunne vioolvormen, zooals de groote engelsche bouwmeester Welby Pugin die met recht genoemd heeft, zich niet meer staande houden.’
De bovenstaande vertaling van Dr Bocks belangrijk stuk - dat in het ‘Organ für christliche Kunst’ des vorigen jaars verschenen is, danken wij aan de onvermoeide hulpvaardigheid eener begaafde vrouwenhand... of liever, in de eerste plaats, aan de vrome kunstliefde van een vrouwelijk hart, dat zich de taak bewust is, die de toekomst aan de christen vrouw en | |
[pagina 367]
| |
jonkvrouw, op het gebied van het gewijde Schoone, aanvertrouwt. 't Is niet voor niet, dat de in-eer-herstelde Vrouw het schoonste verschijnsel is, 'twelk met de stichting der H. Kerk in het leven trad; 't is niet voor niet, dat de invloed der vrouwen op de grondvesting der latere beschaving grooter dan die van de ‘Heeren der schepping’ (spijt al hun zelfgevoel) geweest is. Noblesse oblige - en de vrouw moet de hand aan haar werk houden. Bizonder aan den christen kunsthemel, is er veel, zijn er geheele zwermen van sterren, wier lichtglans van vrouwelijken aard behoort te zijn. Het niet geringe kunstvak der borduurwerken behoort eigenaardig bij haar te huis, wier wapenbord van de spil des spinnewiels, - niet bij hem wiens schild aan een oorlogstuig ontleend werd. In Duitschland vooral hebben zich vele vrouwengezelschappen gevormd, die zich aan het borduren van kerkstoffen wijden. De uitdrukking van het schoone door de naald heeft, even als muziefarbeid, voortreflijke eigenschappen, die niet onder het bereik liggen van penceel of beitel. Bij het wechvallen der verouderde, op een valsch aristokratisme steunende theorie, waarbij het getal der beeldende kunsten tot schilderen, beeldhouwen, graveeren, des noods ook de 5-bouworden-toepassen bepaald werd - treedt ook het stikwerk, de borduurkunst, weêr in hare rechten. Men gevoelt zelf, dat de offerwillige hulp van zoo vele borduursters als de christen waereld kan opleveren, voor de kunst niet te versmaden is. Wij zijn dan ook voornemens ons met dezen tak van kunst meermalen in ons tijdschrift - dat bizonder aan de christelijke ‘Renaissance’ gewijd is - bezig te houden. Als eene bijdrage en, wil men, bijlage tot de waardeering der belangrijke quaestie van het Misgewaad, nemen wij hier, behalven no 1, aan het eerste gedeelte van dit artikel toegevoegd, nog twee afbeeldingen van praelaten op, bekleed met het XIIIe-eeuwsche kazuifel. No 1, om daar nog even op te-rug te komen, is een monument, zeer keurig gebeiteld in geelgraauwen steen. Zoowel de tombe met het beeld, als het daar achter in den muur | |
[pagina 368]
| |
gehouwen wapen is eenmaal rijk met goud en kleuren vercierd geweest. Opmerkelijk is aan het laatste o.a. 't getal en de inrichting der kwasten van den praelatenhoed: 't is een overgang van den eenvoudiger vorm der middeleeuwen op de vermenigvuldiging, die, vooral ten gevolge der nationaliteitsdrift van het uitgestorven Gallikaansche Episkopaat, hand over hand heeft veldgewonnen. De tombe staat thands met hare lengte tegen den Westmuur der kerk, ten Noorden van de ingang. Daar is een tijd geweest, dat men het ruimen van graven en het verleggen van gedenksteenen voor eene zaak hield van niet meer gewicht dan het wechkruyen van puin, of het verzetten eener kerkbank. Heer Dirck van Wassenaer heeft stellig, met lijk en beeld, naar het Oosten gelegen: met de voeten Oostwaards, om in den jongsten dag aanstonds te kunnen oprijzen en rechtstreeks ten oordeel te gaan. Maar wie lett'e in de vorige eeuw op zulke dingen! De Proost heeft hier een leeuw aan zijne voeten als het zinnebeeld van moed en waakzaamheid. Dit is niet aldus op No 2. In de hoofdkerk van Ments staat Bisschop Zegevrijt van Epsteen met de voeten op een leeuw en een draak, zinspelende, op den text: ‘Conculcabis leonem et draconem’ (Ps. XC, 13), en, met betrekking tot het monster, op de vijanden, waarmeê de krooning en dus ook de krooner van onzen jongen, beminlijken Graaf Willem heeft te kampen gehad. De jonge Vorst, aan 's Bisschop rechter hand, is Willems voorganger Hendrik, bijgen. Raspo, van Duringen. Men zal niet zonder genoegen ook dit monument, voor het kostuum, bestudeeren - te meer daar het in de grijze zetelplaats van onzen Bonifacius de herinnering huldigt van een der voortreflijkste Vorsten, waarop Holland trotsch mag zijn - den onsterflijken bouwheer van - de haagsche... loterijzaalGa naar voetnoot1. De tegenwoordige steengravure is door den Heer Edw. Du Jardin, de zelfde man die waarlijk bewezen heeft ‘hoe men schilder wordt’, uitgevoerd naar eene fraaye fotografie van | |
[pagina t.o. 368]
| |
[pagina 369]
| |
het origineel, dat tegen een der pijlers van de middenschipsnoordzijde der mentser kathedraal bevestigd isGa naar voetnoot1. No 3 is het in de ateliers der Heeren Cuypers en Stoltzenberg te Roermond gerestaureerde beeld van St Servaas - dat in de kerk van dien naam te Maastricht een eeuw of vijf tegen een muur gedrongen had gezeten; wien men den sleutel uit de hand had gerukt, het kruis van den staf had geslagen en op de borst had gespijkerd, den stas met een renaissance-krul en het hoofd met een bordpapieren mijter van 50 ned. duimen had opgecierd. In dien staat was het beeld om de twee, drie jaar overwit, en na dit lot bijna drie eeuwen doorgestaan te hebben, met moeite meer te herkennen. Bij het afschrapen kwamen er echter genoegzame aanwijzingen boven voor de geheele restauratie, en daaraan heeft men de kennis van een der zeldzame overblijfselen onzer nederlandsche beeldhouwkunst van 1300 te danken. Wij willen dit Nederlandsch kunstwerk zijn eerste en hoofdbestemming bij ons niet doen missen, door het alleen de ondergeschikte rol op te dragen een duitsch artikel over parementen te helpen verklaren, maar geven gaarne, om een en ander over het heilig model, St Servatius, te verhalen, ter volgender bladzijde het woord aan een zeer verdienstelijk Warandgenoot, den Heer Mr G.D. Franquinet van Maastricht. A.Th. |
|