Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
Het vaan, als regtsteeken,
| |
[pagina 324]
| |
dan toch op overeenkomst gevestigde regtstoestanden van allerlei aard en gehalte: den persoonlijken band tusschen Leenheer en leenman, tusschen den Gevolgsheer en dengenen, die zijn lot voor langeren of korteren tijd aan dat van zijn Aanvoerder verbonden had. En de Ambachten, wat waren die anders, dan min of meer ondergeschikte Corporatiën, langzamerhand aan de onvrijheid ontwassen en in het ligchaam der aloude echtduitsche Gouwgemeente - als onderdeelen - ingedrongen? Men voege daarbij de Kloosters en andere soortgelijke inrigtingen, met hun landerijen en de daarop gevestigde landbouwers, die immers, - hoezeer in de meeste opzigten van het Gouw, Land, of Baljuwschap vrijgemaakt - nog zeer lang door den band van het gemeenschappelijk krijgswezen daarmede verbonden bleven: kerkelijke gestichten, die even als hun eigenaren aan kerkelijke en Romeinsche wetten gehoorzaamden, en juist daarom geen deel uitmaakten van het eigenlijke zuiver-Duitsche staatswezen, maar aan de oppermagt van de Germaansche veroveraars onderworpen waren. Die allen volgden, naar het oudste krijgsregt, het groote vierkante vaan, de souvereine banier van het Land of DistrictGa naar voetnoot1, doch voerden zelven geen andere veldteekens, dan het familiewapen van hun bijzonderen Aanvoerder, het zinnebeeld der Corporatie, of den Patroon van het kerkelijk gesticht.
Zie dien Welgeborene, dien Edelman, hoe fier zit hij daar te paard in zijn volle wapenrust: hoe waait van de ‘pinneGa naar voetnoot2’, | |
[pagina 325]
| |
de punt van zijn achtvoetige speer, dat afgeronde smalle doek, die ‘wimp’Ga naar voetnoot1 of wimpel - naar zuidelijke uitspraak de ‘gonfalon’ - dat ‘band’Ga naar voetnoot2 of ‘bandrol’, dat in de rust rondom de speer verzameld, zich bij iedere beweging des ruiters ontrolt! En op dien ‘pennon’, dien ‘wimpel’ of ‘banderolle’, wat schitterende afbeeldingen van dieren en andere heraldike teekens: een meesterstuk der edele borduurkunst! 't is des ruiters familiewapen: 't is het werk van haar, die hem zoo noode vertrekken zag, en die zoo bezorgd was, of hij wel altijd, altijd aan haar zou denken........ Hare liefde volgt hem op zijn togt - zij het dan, dat hij als een arm Cavalier alleen ten strijde vaart, of dat hij als een rustig Ambachtsheer, een Leenheer of een ondernemend gelukzoeker, gevolgd wordt door de lieden van zijn ambacht, door zijn getrouwe vassalen, of door vrolijke wapentuers tuk op eer en buit. Zoo had men - eeuwen en eeuwen geleden - bij het naderen van den strijd, uit Germanies heiligdommen, niet alleen de grootere veldteekens of lands-banieren, de ‘signa’, zien ten voorschijn halen, maar ook die veel talrijker asbeeldingen van wilde dieren, ‘effigies ferarum’, die toen reeds aan ieder geslacht tot onderkenningsteeken diendenGa naar voetnoot3. Eerbied voor de ‘pennons’ van onze dappere Ridderschap! | |
[pagina 326]
| |
Maar die Kerken en Kloosters - Romeinsch als zij waren en naar Romeinsche wetten levendeGa naar voetnoot1 - 't lag in de reden, dat zij ook Romeinsche vaandelen voerden: ‘vexilla’, van denzelfden vorm als het ‘Labarum’, het groote Rijksvaan van ConstantijnGa naar voetnoot2. Thans nog, bij kerkelijke optogten of processiën, kan men daarvan, zeer in het klein, het model gadeslaanGa naar voetnoot3. Een vergulde stok: dwars daaronder een kortere lat, eveneens verguld, met zijden koorden van den top afhangende, zoodanig, dat zij in de rust met den standert een zuiver kruis vormt. Aan dien dwarsstok een vaan, meer lang dan breed, voorstellende het beeld van den Schutsheilige van Kerk of KloosterGa naar voetnoot4, en hetwelk van onderen uitloopt in twee of meer staarten of wimpels. De wind deed het opzwellen als een zeilGa naar voetnoot5, en wild zou het zwieren door de lucht, ware het niet, dat de forsche medestanders van den vaandrager, door middel van ter wederzijde afhangende koorden, het wederspannig doek in bedwang hielden. | |
[pagina 327]
| |
Zie, dat was het kerkelijk vaan, of - zooals men dat, in tegenstelling met de echt-duitsche ‘regteGa naar voetnoot1 banieren’ noemde - de ‘wimpel’, de ‘groote wimpel’3: de ‘gonfalo’ of ‘gonfalone;’ dezelfde, die in de Italiaansche burgeroorlogen een zoo gewigtige rol heeft gespeeld, toen hij van een kerkelijk, een municipaal veldteeken geworden is, en tegenover den Duitschen Keizer gebruikt werd, als zinnebeeld van de oud-romeinsche ‘CivitasGa naar voetnoot2’, wier hoogste magistraatspersoon, de Bisschop, gewoon was dat vaandel te voeren.
Zij waren zoo overmoedig, die Lombarden, van ouds berucht als de ruwsten van Germanie's zonen, thans burgers van die oud-romeinsche steden, welke hun onverzwakte geestkracht en hun ontluikend schoonheidsgevoel had weten op te voeren tot zóó hoog een trap van welvaart en van monumentale kunstweeldeGa naar voetnoot3, dat onze negentiende eeuw slechts op enkele plaatsen de wedergade daarvan kan aantoonen. Die rijke ‘Cittadini’, met hoeveel minachting zagen zij neêr op alles wat geen stad, wat niet hun stad was: op hun landgenoot den ‘Contadino’, den man van ‘het Graafschap’ of Gouw daar buiten de poort: en op den Vreemdeling, zóó onbeschaafd, dat hij hun taal niet zuiver spreken kon! En wat anders dan een vreemdeling, een barbaar, was in hun oogen die ‘Keizer van achter de bergen’, de aanvoerder van die halfwilde legerbenden uit de LimagnaGa naar voetnoot4, die hunnerzijds - zoo spraken zij - wel regten beweerde, en misschien ook regten had, maar toch nimmer vasten voet in Italië had kunnen krijgen! | |
[pagina 328]
| |
Was het wonder, dat op zoo menig bloedig slagveld, tegenover de Rijksbanier, het groote kerkelijk vaan werd opgestoken, van regtswege verpligt die hooge banier te vergezellen, doch 'twelk - bij dien oneindigen strijd van meeningen en van belangen - als van zelve de leus werd en het vereenigingspunt der gerevolutionneerde Gemeente!
Zie dien zwaren roodgeverwdenGa naar voetnoot1 wagen, met zijn logge breedgespaakte raderen: 't is de groote veldkarGa naar voetnoot2, de ‘caroccio’ van Milaan of Florence, de vinding, zooals men - zeer ten onregte - beweert, van den krijgshaftigen Aartsbisschop Heribert. Onbewogen staat hij daar, te midden van de felle woede der strijdenden. En hoe rustig en zorgeloos zien zij er uit, die witte ossen met hun sierlijke dekkleeden, kruisselings belegd met witte en roode zijde. Prachtige dieren, met liefde gekweekt op de vette weiden van het burger-gasthuis! 't is voor hen de groote dag, de dag der eere. De dienst, die zij heden bewijzen, heeft hen geadeld en voor altijd van allen arbeid vrijgemaakt. Zoo werden in den heidenschen voortijd de Duitsche God- | |
[pagina 329]
| |
heden, en later nog de Koningen van het eerste Fransche stamhuis, als voorwerpen van 's volks diepste vereering, door witteGa naar voetnoot1 runderen voortgetrokken. En hier zijn niet minder dan vier span van die dieren te werk gesteld. Dat moest wel zóó! Want zie eens, welk een vreesselijk gevaarte! Die hooge mast is, door de kunst van het timmermansgilde, zoo goed mogelijk in den wagen vastgezet; maar toch, zoo lang de karos werd voortgetrokken, was de kracht en het beleid van een tal van rappe maats naauwelijks toereikend om den waggelenden topzwaren standert met een magt van sterke koorden in het evenwigt te houden. Want hoe kolossaal is het vaan, dat aan die lange dwarsrà bevestigd is: het vertoont de afbeelding van den Schutsheilige der Hoofdkerk. En daarboven schittert in de zon het rijk vergulde kruis, het zoo geliefde zinnebeeld van der stede marktvrede, van vrije markt en vrijen handel! En zie - daarvóór op een stellaadje staat de zware klok van het ‘belfroyt’Ga naar voetnoot2, de ‘campana bannalis’, het luidruchtig orgaan der altijd woelende menigte. | |
[pagina 330]
| |
En bij dat hoofdkwartier der wakkere strijders, daar heeft - kon het anders? - ook de Godsdienst haar tenten opgeslagen. Naast de wijdluftige veldkaros een nederig altaar! Dáár heeft, vóór den aanvang van den strijd, stads Legerkapelaan die plegtige Mis gezongen, welke voor zoo velen van hen, die er zich in stille aandacht verzamelden, de laatste wezen zoude! Dáár houdt de ijverige man met zijn talrijke hulppriesters naauwlettend de wacht, om, waar noodig, troost te brengen aan gewonden en stervenden. Zoo lang die wagen zijn stand behoudt, zoo lang dat vaan niet is neergehaald, mag niemand het gevecht verlaten! Want mogt het ooit gebeuren, o wee! dat dit heiligdom van stads vrijheden door den vijand genomen werd, wat al schimp en smaad! Stroomen bloeds zou het kosten, om de verloren eer der Gemeente terug te winnen!
Een soortgelijk kerkelijk vaan of ‘wimpel’, ‘gonfalo’, maar klein en draagbaar, was de beroemde ‘Oriflamme’, die na Hugo Capet of diens naaste opvolgers Frankrijks palladium geworden is. Vroeger was dit de blaauweGa naar voetnoot1 wimpel van S. Maarten van Tours geweest, die met veel plegtigheid door den Koning zelve uit de kerk der Abdij werd afgehaald, en door den Graaf van Anjou als ‘Advocatus’ of wereldlijk Erfvoogd van het Sticht, of door een Edelman van zijnentwege gedragen werd: zooals hij die - als Graaf van den Lande van Tours - mogt medevoeren in zijn bijzondere oorlogen, mits het maar niet was tegen den KoningGa naar voetnoot2. Doch sinds de Koningen van Frankrijk zich meestal te Parijs waren gaan ophouden, was de nabijgelegen Abdij van S. Denis de naaste om zich het lief en het | |
[pagina 331]
| |
leed van het Koningschap aan te trekken; te meer nog, omdat het Graafschap Vexin, waarmede de Erfvoogdij van dat Godshuis verbonden was, onder Philips I met Frankrijks kroon was vereenigd. Van toen af kwam de bij dat krijgshaftig volk zoo benijde eer om alle Fransche vaandelen in den strijd voor te gaan aan het bloedroodeGa naar voetnoot1 vaan van den Parijschen Martelaar! Doch ten spijt van al dien kerkelijken, of juister gezegd oud-Romeinschen luister, kon het niet anders, of het Duitsche seculiere vaanGa naar voetnoot2, blaauw met gouden leliën, ‘l'Etendart de France,’ moest het hoogste en voornaamste veldteeken blijven, en stond het als zoodanig aan het hoofd van de meest geachte legerbende. En bovendien had de Koning, de eerste Edelman van zijn Rijk, even als ieder ander Welgeborene, naar regte zijn eigen ‘pennon royal’Ga naar voetnoot3, met zijn bijzonder familiewapen versierd, in zijn onmiddelijke nabijheid. Dat was het herkenningsteeken van zijn getrouwe lijfwacht, van zijn bloedverwan- | |
[pagina 332]
| |
ten en bijzondere vrienden, en van de talrijke krijgslieden van ‘des Konings HuisGa naar voetnoot1’. 't Was in Duitschland niet anders. De Rijksbanier was het hoofdvaan, het groote vaan, hetwelk nabij den Opperbevelhebber in den grond werd geplant, en juist daarom de staander of standert genoemd werd. Al de Rijksvasallen moesten met hun bijzondere vaandels die hooge banier volgenGa naar voetnoot2. En waar dat hoofdvaan, dat ‘groote vaan’ wapperde, daar was de hoofdplaats, de zetel van het Keizerrijk: wel te verstaan zoolang de Keizer zich bij het Leger bevond. Vandaar, dat zooveel plegtige handelingen in oorlogstijd verrigt, gezegd worden te zijn verleden onder 's Keizers, dat is onder des Rijks banier: ‘sub fanone nostro, id est imperiali’. Aldus in een Diploom van Otto II van 982, waarbij zekere Lotharingsche goederen door Corradus, zoon van wijlen Graaf Rudolf legali ritu aan den Keizer werden opgedragenGa naar voetnoot3.
Zoo had dus het echt-duitsche vaan, het oorspronkelijke regts- en krijgsvaan, het teeken der hooge heerlijkheid, der vrije en volkomen regtsmagt - 't zij dan van de gewone in tijd van vrede, of van de buitengewone, welke in oorlogstijd bij den Veldheer berustte - den vorm van een quadraat. En juist daarom bleef dat vierkante vaan of banier het kenmerk van al die hooge Heeren, met zoo onderscheiden naam en titel, die men vroeger en later in de geschiedenis ziet opdagen, doch welke allen te zamen met den gemeenschappelijken naam van ‘Landsheeren’, en naar de banier welke zij voerden ‘Baander- of Banierheeren’, - in Brabant ‘Baenrotsen’ - genoemd werden. Met name van de ‘Graven’, in rang en waardigheid van al die hooge Dignitarissen de laatsten: maar welke dan toch - namens en onder den Koning - de plaats vervulden, die vroeger door de onafhankelijke Heeren als hooge Landsoverheden bekleed werd. | |
[pagina 333]
| |
Kon het anders, of de hooge regtsdwang werd als ‘Gravenregt’ gepersonnificeerd, en de banier het kenschetsend embleem van de ‘Grafelijke’ waardigheid?
Dit is reeds opgemerkt door onzen Simon van Leeuwen, die in zijn ‘Batavia Illustrata’, bl. 682, uit Mariana zoo aardig vertelt, hoe oudtijds in Spanje de Grafelijke waardigheid werd verleend met ‘banier en ketel’. Nog in 1428, bij de aanstelling van Don Alvaro Nunez Osorio tot Graaf van Trastamare, was dat merkwaardig formulier in acht genomen. ‘De Koningh, sittende op sijnen throon, so wierd voor hem gebraght een kop met wijn, inhebbende drie soppen: waarvan eerst den Koningh solemnelijck nodigde Don Alvaro een te nemen. Alvaro insgelijx weder den Koningh, met dese woorden: tomade Conde en tomade Rey: en na drie dusdanige nodigingen atense de soppen tsamen; waarop de omstanders met een groot gejuich riepen, en Alvaro bij den naam van Conde groeteden. Daarna werd hem een Banier ende een Cauldron, en middelen voor een Conde bij Charter gegeven.’ Tot zooverre van Leeuwen. Men ziet hier wederom een echt Duitsche regtshandeling. Openbaarheid, taal en teeken! De daad der Overheid onder den blaauwen hemelGa naar voetnoot1 ten aanzien van geheel het volk, 'twelk die daad door zijn luidruchtig gejuich bekrachtigt! En welk duidelijker symbool voor de overdragt van den hoogsten regtsdwang kon er worden uitgedacht dan die overgifte, eensdeels van de Banier, waarmede al de vrije mannen werden opgeroepen ‘om te doen wat regt was’, en ten anderen | |
[pagina 334]
| |
van den Cauldron of koperen ketel, het zinnebeeld van die Godsoordeelen,Ga naar voetnoot1 die - wanneer ‘in twistige zaken het regt niet was uit te vinden’ - door de hooge Lands-vierschaar, waar de Graaf het hoofd van was, naar vereisch van zaken konden bevolen worden? En dat zamen aanzitten met den Koning, en die wederzijdsche noodigingen, in juist dezelfde woorden vervat, wat waren zij anders, dan de plegtige verklaring, dat de nieuwbenoemde van nu voortaan Comes, dat is ‘Gezel’, dat is ‘Pair’ of gelijke van den Koning geworden was, waardig om plaats te nemen aan Diens feestelijken disch, zoo als hij deelgenoot was van de hooge eer, om onder Hem en nevens Hem ‘Gods volk te helpen regten’Ga naar voetnoot2!
Een soortgelijke regtshandeling vond plaats, telkens wanneer in Duitschland de Keizer, of Diens Stedehouder, de ‘Vicarius | |
[pagina 335]
| |
Regni’, een onmiddelijk onder het Rijk staande Graafschap of een Vrijheerschap plegtig in leen uitgaf, door aanbieding van de banier aan den daarmede beleende. Dat waren die zooveel besproken Duitsche ‘vaanleenen’, waarvan onder meer andere de uitgiste van Oostfriesland in 1464 een merkwaardig voorbeeld oplevert. De oorsprong van dat oud gebruik ligt immers voor de hand! Bij de Frankische overweldiging hadden de Gouwen hun eigen regt en eigen vlag verbeurd. De ‘blutbann’ of hooge heerlijkheid was gekomen aan den Keizer, den opvolger van al die bijzondere Heeren: en deze droeg dien bloedban met het meerendeel van de daaraan verbonden regeringsregten aan zijn ‘Getrouwen’ over. Zoo werden dezen dan ‘Graven’ - dat is ‘Geregten’Ga naar voetnoot1: met den vollen en volkomen regtsdwang van ‘'s Heeren’, dat is van 's Keizerswege, bekleed. En even als de Opperbevelhebber van het leger de ‘investituur’ van zijn hooge waardigheid door de toezending der groote Rijksbanier ontving, zoo bekwamen die hooge Rijksbeambten hunnen ‘Königsbann’ door de ‘hasta signifera’, de Banier of ‘Banner’, waarmede de Duitsche Koning, Keizer der Romeinen, de Gezamentlijke ‘Genooten’ van het bijzonder ‘Land’ of Graafschap ‘bande’, dat is opriep tot alles, wat hij regtens van hen vorderen konGa naar voetnoot2.
Maar - vergeten wij het niet - behalve deze aan het Rijk onmiddelijk ondergeschikte hooge heerlijkheden, waren er andere, onder minder weidschen naam, in groot aantal over 's Rijks grondgebied verspreid: de steden, of zoo als deze aanvankelijk heetten de ‘poorten’. Wat maakte deze of gene plaats | |
[pagina 336]
| |
tot een Stad? Niet, dat zij was omringd met muren en verschansingen. Ieder ‘vrij’ of ‘hoofddorp’Ga naar voetnoot1 had van de oudste tijden af zijn omtuining, zijn ‘buitenweg’ of singel, waarlangs bij nacht of ontijden de altijd verdachte vreemdeling werd afgeleid. Datzelfde was ook het geval bij de kasteelen of ‘Huizen’ der aanzienlijken. Want ieder vrij Duitscher mogt zijn woning en bijvang ‘bevreden’, anders gezegd afsluiten en ontoegankelijk maken: dat was een zeer belangrijk deel van zijn vrijheidGa naar voetnoot2! En van een anderen kant, hoe talrijk zijn, vooral in ons West-FrieslandGa naar voetnoot3, maar ook in Brabant en elders, de voorbeelden, dat aan onbemuurde plaatsen ‘stederegt’ verleend is! Wat een dorp tot een stad maakte, dat zijn geen diepe watergrachten en steenen muren: maar de gunst van den hoogen Heer, die in regtelijken vorm beschikkende over datgene wat Zijn regt was, zoodanig een grootere of kleinere plaats onttrok aan het Land of Gouw, waartoe zij oorspronkelijk bchoordeGa naar voetnoot4. In stede van het wisselvallig door Welgeboren Mannen te bepalen ‘schot en lot’, dat ‘binnen 's lands’ werd omgeslagen, kwam nu een vaste jaarlijksche bijdrage ten behoeve van den Heer. Een soort van leenverbintenis, een wezenlijk contract, verving voor het nieuw opgerigte zedelijk ligchaam de vroegere publiekregtelijke ‘onderdanigheidGa naar voetnoot5’, die het Land en ieder van zijn leden aan | |
[pagina 337]
| |
den Heer schuldig was: en in plaats van ‘te Landewaart’, of zoo als men elders zeide, ‘in het Graafschap’ en in het Ambacht voor Welgeboren Mannen en voor Buren teregt te staan, had de stedeling zijn eigen regt en eigen SchepensbankGa naar voetnoot1, welke laatste uitspraak deed ‘van den hoogste’: dat is, zelfs in halszaken en in hoogst gewijsde! Zoo was de stad of ‘poort’ in zekeren zin een Gouw of hooge heerlijkheid op zich zelve geworden: en even als die onafhankelijke Gouwen maakte zij ‘hansen’ of bondgenootschappen met andere steden, ook met dezulken, welke buiten het gebied van haren ‘Heer’Ga naar voetnoot2 gelegen waren. Moest zij in enkele zaken 's Vorsten Graaf of Baljuw nog erkennen, zij zag in hem meer den oudsten en eersten onder 's Heeren Ambtenaren, zijn gelijken, dan haar eigen hoofd. En hoedanig ook de verhouding ware, waarin het Gouw of Land tot het Rijk of den Keizer stond, de verbindtenis van de daarin geënclaveerde Rijksstad jegens het Rijk of den Keizer was persoonlijk en onmiddelijk, even zoo goed als die der Rijksgraven dit was. Aldus waren, nevens die zoo even genoemde Graven en Vrijheeren, ook de Rijkssteden als onmiddelijke onderdanen in des Duitschen Konings ‘echte’ vereenigd: niet minder dan genen verpligt, om als ‘Pairs’ of ‘Genooten’ onder Diens onmiddelijk bevel ten strijde te varen, en des gevorderd nevens Hem zitting te nemen in zijn RaadGa naar voetnoot3. | |
[pagina 338]
| |
Daarom voerden de Steden dan ook, even als de Landen, het vierkante vaan, het groote vaan.Ga naar voetnoot1 Zoo was het in Duitschland en elders, en zoo was het ook bij ons. Van het oogenblik, dat de steden haar eigen regt verkregen, streden zij te land en te zee, onder haar eigen banier. Zoo vindt men bij Mieris, Groot Charterb. III bl. 581, dat in 1581 ‘die van Leyden met haer banier sijn uitgeloopen,’ en bij Mr J.C. de Jonge ‘Oorsprong der Nederlandsche Vlag’ bl. 50, 55, ‘dat in de grafelijke tijden, noch bij het zeewezenGa naar voetnoot2, noch bij den koophandel een algemeen Hollandsche, veel min Nederlandsche vlag bekend was: maar | |
[pagina 339]
| |
dat ieder schip de vlag droeg van de stad, waar het was uitgerust.’ Die ‘Vlag’ toch, wat was zij anders, dan dat groote vierkante vaan, dat als teeken der territoriale regtsmagt, aan den vlaggestok vastgehecht, met zijn vrolijke kleuren den achtersteven opluisterde: zooals thansGa naar voetnoot1 nog bij alle zeevarende natiën de ‘nationale vlag’ aan den achtersteven geplaatst is. En wáár, aan de masten en in 't want, maar plaats te vinden was, daar zwierden in de lucht de wimpels of pennons der strijdlustige verdedigersGa naar voetnoot2. Maar boven wimpels en banier wapperde van den grooten mast van het admiraalschip de standert van den Krijgsaanvoerder, van den ‘Chef des armées de mer’,Ga naar voetnoot3 die dat schip tot zijn hoofdkwartier gekozen had. En was de Koning of Keizer aan boord, dan pronkte, op die zelfde hoogverheven plaats, het koninglijk of het keizerlijk wapen. Die standert was het algemeene vaan, de groote legerbanier, het zinnebeeld van een hooge persoonlijkheidGa naar voetnoot4, geëerbiedigd en gehoorzaamd door de gezamentlijke togtgenooten, die den Koning of Keizer als hun natuurlijk Opperhoofd, den Admiraal als den ‘Hertog’, den Legeraanvoerder volgden, wien het beleid van dien zeetogt door den Oppervorst of door de Verbondenen was toevertrouwd. Toen, op 7 Oct. 1571, de vereenigde Pauselijke, Spaansche | |
[pagina 340]
| |
en Venetiaansche vloten in de wateren van Lepanto dien gedenkwaardigen zeeslag leverden, welke aan de gruwzame veroveringen van ‘den Grooten Turk’ voor goed een einde heeft gemaakt, was Don Juan van Oostenrijk, zoo als men weet, Generalissimus of Opperadmiraal over de verbondene strijdkrachten. Hem kwam dus naar herkomst de eer toe, om zijn familiewapen als standert op den hoogen mast van het admiraalschip te plaatsen. Maar in dat teeken van oppergezag, al was het dan ook tijdelijk, van een Spanjaard over Venetiaansche krijgslieden, had de Republiek van S. Marcus niet kunnen toestemmen. Bij art. 28 van het Tractaat van Bondgenootschap was, als bij uitzondering, uitdrukkelijk bepaald, dat de Opperadmiraal geen anderen standert zou mogen voeren, dan dien van het Verbond, met de wapens der drie verbondene Mogendheden: en daaronder, als verpligte hulde aan den Oppergezagvoerder, Don Juans eigen pennon of wapenschildGa naar voetnoot1.
Standaart, Banier en Pennon. Zoo was het immers van alle oude tijden, te land, zoowel als ter zee! Dat waren de drie echt-duitsche, de drie ‘seculiere’ veldteekenen: de vormen, waarmede voor het oog van het volk, de drieërlei regtsmagt, die de middeneeuwsche burgermaatschappij beheerschte, werd verzinnelijkt. De Standert, het embleem van het Veldheerschap, uit zijn aard tijdelijk, doch in het Koningschap bestendigd: de Banier, het symbool van de gewone, doch evenzeer volkomen regtsmagt over vrije landgenooten: en het Pennon, de aanwijzing van het meer beperkt, maar toch met diepen eerbied gehuldigd gezag van den Welgeboren Man, den ‘Huisvader’Ga naar voetnoot2, den Oudste van het geslacht. Rijk, Gemeente en Huisgezin, 't zijn thans nog - hoewel | |
[pagina 341]
| |
in zeer gewijzigden vorm - en 't zullen altijd wel blijven de drie hoofdelementen van maatschappij en beschaving!
Wil men het zich regt duidelijk maken, wat die drie symbolen, Standert, Banier en Pennon, voor onze dappere voorouders beteekenden, nergens misschien kan men beter zien, dan in het middeneeuwsche ridderdicht, getiteld ‘de Grimbergsche Oorlog’Ga naar voetnoot1. Toegegeven, dat de onbekende auteur jaren lang na het voorval dat hij bezong, geleefd heeft, zijn verhaal rust ontwijfelbaar op oude kronijken en op de overlevering des volks, die zich in de hoofdzaken zelden vergist. Al is het niet te loochenen, dat hij - als dichter - zich over enkele nevenomstandigheden weinig bekommerd heeft, hij die in de landstaal schreef voor zijne landgenooten, kan zich niet gewaagd hebben aan een verkeerde voorstelling van gebruiken en herkomsten, welke immers bij iedereen, grooteren zoowel als geringeren, volkomen bekend waren!
Het fiere geslacht der Berthouds, dat te Grimbergen zijn zetel had, en over het land tusschen Antwerpen en Brussel gezag voerde, had - even als zoo veel andere hooge Heeren - zich als Vrijheeren, 's Rijks onmiddelbare onderdanen, beschouwd, die alleen jegens den Keizer, maar niet jegens den Hertog verbonden waren. Brabant, na langdurige tegenspoeden tot verademing gekomen, vordert den leenpligt, hem - zoo beweert hij - als opvolger van Lotharingen, door die hooge Heeren verschuldigd. De meesten onderwerpen zich: maar GrimbergenGa naar voetnoot2 staat pal. Daar vertrekt een heraut naar 's Heeren kasteel. Ondanks de onaangename boodschap die hij overbrengt, wordt hij hoffelijk ontvangen: doch moet met een weigerend antwoord naar Brussel terugrijden. De Hertog roept zijn geheimen raad bijeen, | |
[pagina 342]
| |
en volgens het daar ingewonnen advies, ontbiedt hij op het van ouds bekende Brabantsche ‘huldtoneel’Ga naar voetnoot1, de heide van Cortenberghe bij Leuven, het ‘Parlement’ van de gezamentlijke Brabantsche leenmannen en onderdanen, ‘groot en smal uit steden en dorpen’Ga naar voetnoot2. Die allen stemmen eenparig in met het gevoelen van den Heer van Diest, welke ‘de voortale sprak’Ga naar voetnoot3: de Keizer, als ‘Overheer’ (Suzerain) moet opgevorderd worden, om den Brabantschen Hertog, zijn Leenman, in het bezit van diens Leen - waartoe Grimbergen behoort - te handhaven! De Keizer komt met een talrijk gevolg in Brabant, en neemt zijn intrek in de Abdij van Afflighem bij LeuvenGa naar voetnoot4. Hij biedt den heer van Grimbergen zijn bemiddeling aan; waarop deze nu op zijn beurt zijn ‘leenmannen, ridderen, knapen en knechten’, en daarenboven zijn bloedverwanten bijeenroeptGa naar voetnoot5: onder deze laatsten eenige hooge Heeren, den Graaf van Vianden, de Heeren van Breda en van Assche. Dat ‘Parlement’ wordt gehouden ter gebruikelijke plaatse, nevens het Regulieren-kloosterGa naar voetnoot6 te Grimbergen. Aan deze allen, welke ........ ‘sculdich waren
Te helpen in rade ende in dade’,Ga naar voetnoot7
wordt nu van het gebeurde en van 's Keizers voorstel - ver. grooting van het Grimbergsch gebied tegen leenroerigheid jegens Brabant - mededeeling gedaan, en ‘raad gevraagd’Ga naar voetnoot8, wat te doen? Daarop volgde een ernstige redetwist, over het belang niet alleen, maar ook over het beginsel van den oorlog. | |
[pagina 343]
| |
Maar na dat iedereen met ronde woordenGa naar voetnoot1 zijn gevoelen gezegd had, sleepte, op een warme toespraak van den Heer van Herlaer, de geestdrift der meerderheid ook de minderheid mede, en plotseling verklaardenGa naar voetnoot2 ‘Met enen lude, met enen concente,
Alle die waren ten parlemente:
Wy sellen aventuere ere
Onse goet, onse lijf,
Daertoe kinderen ende wijf:
Beyde borch ende lant,
Eer wy den Hertoge van Brabant
Laten dwingen Heer Arnoude
Van Grimbergen, met gewoude
Hem manscap te doene ende eet,
Hine si daer selve toe gereet.’
Zoo begint dan - volgens den Dichter in 1142 - die moorddadige strijd, welke zeventien jaar later met den ondergang van het heldhaftige Grimhergen zou eindigen!
Zie, daar komen zij van wederzijde bijeen, in bonte schakering, leenmannen, onderdanen, bondgenooten, vrienden en magen - baenrotsen, ridders en soudeniers - allen welgemoed en strijdlustig. Allen: want ook zij, die zich in 't Parlement het hevigste tegen het oorlogvoeren hadden uitgelaten, van het oogenblik, dat de Heer het besluit daartoe had afgekondigd, was hun pligt niet twijfelachtig. Zij hadden Hem met hun eerlijken ‘raad’ geholpen: nu moesten zij Hem helpen met hun ‘daad’.Ga naar voetnoot3 Twintig, ja dertig duizend man staan daar ter wederzijde geschaard in die veldslagen, waar de bloem van de Ridderschap van al de Nederlanden, ja van een deel van Frankrijk, haar ‘vroomheid’ toonde. | |
[pagina 344]
| |
Aan den eenen kant het magtig Hertogdom, vertegenwoordiger van het provinciaal systeem - het systeem der groote Rijksleenen, gerugsteund door een magt van roemrijke Vassalen - en daar tegenover een ‘Landsheer’ van den ouden tijd, de patriarchale Vorst van een klein gebied, de hardnekkige verdediger van dien eenvoudigen staatsvorm, den eersten, welken alle volken, Duitschers zoowel als Grieken en Romeinen, gekend hebben.Ga naar voetnoot1 Ook hij heeft, nevens zijn onderdanen, leenmannen in zijn gevolg; maar zijn grootsten steun vindt hij in de hulp, dien andere Landscheeren, zijn gelijken en bondgenooten, hem met liefde verleenen. Is niet zijn zaak de hunne: en indien de Hertog van Brabant zegeviert, zal dan ook niet de Graaf van Holland, of welk ander magtige nabuur, soortgelijke eischen tegen hen kunnen geldig maken? In zulk een strijd van beginselen kon het niet anders, of - zooals altijd - moest dat beginsel ten slotte de overhand behouden, 'twelk medeging met den loop der heerschende denkbeelden. De luister van het gezag van een overmagtig Leenheer, geschraagd door een tal van leenmannen, welke voor het overige op hun eigen gebied nagenoeg onaf hankelijk waren, scheen beter waarborg voor de openbare rust, dan het geheel vrije plaatselijk zelfbestuur, dan de aloude onderdanigheid, volgens landregt en wet, aan een ‘Heer’, die alleen naar God en naar den Keizer had op te zien. Helaas! welk sterveling is in staat haar te weêrstaan, die geheime kracht van aantrekking en verzameling, die de kleine éénheden altijd heendrijft naar een gemeenschappelijk middenpunt? zoo wordt, ten koste van al wat individuëel en zelfstandig is, de kring, waarin het menschelijk leven en streven zich beweegt, immer wijder en wijder: tot dat eindelijk - wij kunnen het ons voorstellen - het oogenblik gekomen zal | |
[pagina 345]
| |
zijn, waarop die groote éénheid en algemeenheid, welke wij Staat noemen, heel de Menschheid omvatten zal!
Daar stonden zij dan, de Brabantsche en Grimberger helden, Wat al schoone wapenseiten in dat kolossaal duël, waar telkens man tegen man, ruiter tegen ruiter overstond! Al die Graven en andere Landsheeren, al die Ridders, Schildknapen en andere Welgeborenen uit stedenGa naar voetnoot2 en uit dorpen, zijn van top tot teen in het ijzer beslagen, zoowel als hun hooge strijdrossen: allen zijn zij gewapend met speer, schild en zwaard! En zie dan verder.... op ieders schild des Ruiters familiewapen! En diezelfde teekens en kleuren - tenzij men in een bijzonder geval, uit grilligheid of galanterie, goedvond andere dan zijn eigen kleuren te dragen - geborduurd op het vaantje of wimpel, den ‘gonfaloen’ of het ‘pinjoen,’Ga naar voetnoot3 dat neêrhangt van de punt der lange speer. | |
[pagina 346]
| |
Maar dat schild en pinjoen, dat den gewapende, ten spijt van zijn gesloten visier, voor vriend en vijand kenbaar maakt, is niet genoeg: weelde en smaak paarden met het noodzakelijke ook het sierlijke. Al die ijzeren mannen op ijzeren paarden, 't is forsch en indrukwekkend: maar het oog verlangt meer. Daarom: wie het maar eenigzins kan bijbrengen en geen bijzondere reden heeft, om alle praalvertoon te mijdenGa naar voetnoot1, die draagt over zijn harnas een zijden of fluweelen ‘tornekeel’ of ‘wapenrok’, waarvan de bovenste stof zóó is uitgesneden, dat de onderste de teekenen van het wapen vertoont: terwijl een ‘covertuere’Ga naar voetnoot2 of ‘dexel’ van even rijke stof geheel het strijdros overdekt en, in den regel, wederom dezelfde heraldike teekens te zien geeft.
Het spreekt van zelf, dat die ‘Baenrotsen’ of hooge Heeren - om den luister van hun rang en van hun vermogen op te houden, en zoo als het Bevelhebbers past, wat meer dan hun gevolg in het oog te vallen - zich eenigzins prachtiger dan de overigen hebben uitgemonsterd, of zooals het volk dit noemt, ‘als LantsherenGa naar voetnoot3 gewapent sijn’. Maar de waarheid is, dat zij | |
[pagina 347]
| |
tot aanval zoowel als tot afweer juist dezelfde wapenen gebruiken, als die van ieder ander ruiter. Ook het Legerhoofd heeft geen andere uitrusting. Ja, de Keizer, zoo Hij in het veld verscheen, zou niet anders, dan in dienzelfden ridderlijken dosch aan het groote steekspel kunnen deelnemen.Ga naar voetnoot1 Dat ligt zoo in den aard der zaak: en zoo is het ook voor niemand vernederend met een minder aanzienlijk ruiter ‘een lans te breken.’ Want vele van die onderscheidingen, daar in het gewoon maatschappelijk leven zoo naauw op gelet wordt, vallen weg in oorlogstijd. Hoe menig eerlijk man, door zwaren tegenspoed ter neêr gebogen, hest nu vrolijk het hoofd weer op, en wuift zegevierend met zijn voorvaderlijk pennon. Ten spijt van Lombarden en woekeraars is hij weêr terug getreden in het vol genot van zijn natuurlijk en aangeboren regt. 't Zijn immers in die wederzijdsche ruiterbenden alle ‘Welgeborenen’, vrije Duitschers, afstammelingen van hen, die eenmaal door hun dapperheid dit land veroverd hebben: allen bevoegd, om tegenover iedereen, zelfs tegen den magtigste, zij het dan in het ridderlijk tournooi of bij den geregtelijken kampstrijd, hun ‘vromicheyt’, of hun goed regt te betuigen. Allen zijn zij van ouds des Keizers ‘Genooten’, daar zij van alle ‘hoge dinc’ met Hem-zelve, of met dengene, die in hun Land Zijn plaats bekleedt, ter vierschaar zitten: en mogt de Keizer één hunner dochteren tot levensgezellin verkiezen, zij zou den rang van Keizerin niet onwaardig zijn. | |
[pagina 348]
| |
Maar onder die ruiters, wij zagen het, waren er vele ..... ‘Baenrotsen tien tide,
Die met banieren quamen ten stride.’Ga naar voetnoot1
Zie! Voor ieder van die hooge HeerenGa naar voetnoot2 wordt door een ‘Schiltknaap’ of ‘Sergeant’ dat echt-duitsche vaan vooruitgedragen: 'twelk meestal dezelfde teekens vertoont als des Heeren ‘ander wapen’Ga naar voetnoot3, dat is: als zijn schild en pennon, die de uitdrukking zijn van zijn persoonlijkheid, zooals de banier eigenlijk het ‘Land’ voorstelt, waar hij - 't zij dan vrij of onder leenverband - ‘Heer’, dat is hooge Regter en Regeerder van is. Maar in hagchelijke oogenblikken neemt de Heer zelf zijn banier ter hand, om daarmede den moed der zijnen aan te vurenGa naar voetnoot4.
En wie zijn het, die onder de banierGa naar voetnoot5 van ieder van die hooge Heeren geschaard staan? Die zijn velen en velerlei. In de eerste plaats de Leenmannen of Barons. Zoo heeft de Heer van Grimbergen ‘ontboden’: | |
[pagina 349]
| |
‘Uyt sinen lande die Baroene,
Also si sculdich waren te doene’.Ga naar voetnoot1
Want zij moeten hunnen Leenheer volgen op iedere ‘vaart’ - dat is op iedere heervaart of expeditie - zonder onderscheid waar en waarvoor Hij krijg voere. Dan: de natuurlijke en geboren volgers der banier, de gewone Welgeboren Mannen of ‘Goede Luyden’Ga naar voetnoot2, die men in de Brabantsche landen liever noemt met den hartelijken naam van ‘Mesonniers-mannen’, dat is: Mannen van den Huize, ‘Huisgenooten’, de natuurlijke en onmiddelbare onderdanen van den hoogen Heer. Deze zijn tot ‘landweer’ onbepaald, maar tot ‘heervaart’ buiten hun ‘Land’ slechts ten gevolge van bijzonder verdrag of herkomst, jegens den Heer verbonden. Vervolgens al die jongeren en ouderen, Ridders en Schildknapen, die zonder daartoe, noch door het ‘leenregt’ noch | |
[pagina 350]
| |
door het ‘landregt’ gedrongen te zijnGa naar voetnoot1 - uit persoonlijke genegenheid of om soldij te verdienenGa naar voetnoot2, uit zucht naar ridderlijke avonturen, of om deel te hebben aan den te behalen buitGa naar voetnoot3 - zich voor langer of voor korter tijd aan de banier van een geacht ‘Lantsheer’ en ervaren krijgsman hebben aangeslotenGa naar voetnoot5. Eindelijk, niet zoozeer onder als wel nevensGa naar voetnoot4 de banier, en zoo digt mogelijk bij den Baanderheer, rijden diens Verwanten. Tusschen bloedvrienden is gemeenschap van lief en leed: en de één kan niet beschadigd worden in zijn eer of in zijn vermogen, zonder dat al de overigen daar onder lijden. Daarbij - de jongere leden, wie is er nader toe, om hun de noodige opleiding te geven ‘in ridderschap en hovescheid,’ dan de rijke en aanzienlijke man, hun hooge bloedverwant, het Hoofd van hun geslacht! Daarom, zoo dikwijls geen hoogere pligt hen elders roept - 't zij aan het hoofd van hun eigen banier, zoo zij hooge Heeren zijn: 't zij op den post, dien de Veldheer hun heeft aangewezen - volgen de Verwanten hunnen bloedvriend, al voert hij slechts een nederig pennon,Ga naar voetnoot5 in al zijn geva- | |
[pagina 351]
| |
ren.Ga naar voetnoot1 Ligt hij, door een vijandelijke speer uit den zadel gestooten, roerloos ter aarde in zijn zware wapenrust, zij strijden zich dood, om hem ‘weer te paard te helpen’,Ga naar voetnoot2 en geven hem, is het noodig, hun eigen strijdros en hun eigen wapenen. Onverschillig, waar het lot van den strijd of de wil van het Legerhoofd hem geplaatst hebbe, zij staan hem ter zijde als zijn getrouwe lijfwacht, als zijn ijverige medehelpers tot iederen last, roemvol of minder schitterend,Ga naar voetnoot3 die hem door den Veldheer is aanbevolen. Natuurlijk, dat die Veldheer, indien hij - wat anders voor een Legerhoofd niet onbepaald vereischt wordtGa naar voetnoot4 - zelf hooge Heer is, er zijn grootste eer in stelt, ook zijn eigen banierGa naar voetnoot5, | |
[pagina 352]
| |
en daaronder zijn eigen ‘Huis’ of ‘Mesonniede’, zijn Leenmannen en Welgeborenen, en nevens die allen zijn getrouwe bloedverwanten, in het veld te brengen.
Maar het Veldheersteeken, dat is die hooge standaart, waarvan, op het plegtig oogenblik, dat het leger in slagorde geschaard werd, de standplaats is aangewezen. Geheel naar omstandigheden. Niet altijd in de onmiddelijke nabijheid van den Opperbevelhebber; even weinig altijd aan het hoofd van de eerste, maar veeleer aan het hoofd van de sterkste der legerscharen of ‘battaellienGa naar voetnoot1’, daar het heir vóór den aanvang van het gevecht in verdeeld is geworden: en waarvan elke staat onder de bijzondere banierGa naar voetnoot2 van den Heer, die daarover door den Veldheer tot ‘Leidsman’ is aangesteld. Toch spreekt het wel van zelf, dat meestentijds die battaellie, waar de Veldheer zich persoonlijk bevindt, de sterkste wezen zal. | |
[pagina 353]
| |
Die standaart geest, meer in het groot, de asbeelding terug van des Veldheers of des Vorsten schild en pinjoen; maar daaromtrent is in de wederzijdsche legers eenig verschil op te merken. De Grimbergsche Veldheer stelt er zijn hoogsten roem in, dat hij, als afkomeling van de oude Landsheeren van Grimbergerland, geen ander wapen voert, dan de kleuren die van ouds de banier van dat land kenschetsen: een schild, horizontaal in drieën gedeeld, tweekleurig: in 't midden blaauw, en goud ter wederzijdeGa naar voetnoot1. Daaronder staan naar pligt en regt al die Ridders, die knapen en die knechten, welke binnen dat Land wonen, en al wie, ook daar buiten, door leenmanschap jegens den Heer of diens zonen verbonden is. En met niet minder liefde volgen die andere Landsheeren, des Heeren gelijken en bondgenooten, dat Veldheersvaan, 'twelk kleuren slechts, en geen teekens vertoont. Maar aan de Brabantsche zijde is geen zelfstandig Veldheer. Het punt van éénheid is dáár de wieg, waar het ‘Kind van Brabant’, het geboren Legerhoofd, of ‘Hertog’ van die strijdbare Landsheeren, welke allen door 's Hertogs voorzaten met hun Landen beleend zijn geworden, te slapen ligt. Al die Brabantsche dapperen worden in naam en van wege dat hulpeloos wicht door Diens voogden aangevoerd. En de standaart, die daar vlak bij die wieg in den grond is geplant, hij vertoont niet de kleuren van eenig bijzonder ‘Land’, maar den gouden Leeuw op zwart: het welbekende teekenGa naar voetnoot2 van een Vorstengeslacht, dat van meerdere ‘Landen’ - 't zij dan naar leenregt of naar landregt - de Heer is, en dien ten gevolge al die Landen door hetzelfde Ersveldheerschap te zaam verbonden houdt. Doch - onverschillig welke teekens en kleuren de standaart | |
[pagina 354]
| |
vertoone, en of hij een tijdelijk of een erfelijk Legerhoofd verbeelde - altijd wordt hij, als een onschendbaar heiligdom, beschermd door een eerwacht van ten minste vier dappere mannen, twee Ridderen en twee Schildknapen:Ga naar voetnoot1 van welke laatsten één het zeer benijd, maar even vermoeijend als gevaarlijk voorregt heeft, dat zware legervaan te mogen tor schen. Daarentegen staat aan het hoofd van die standaartwacht één der Ridderen: aan wien het, meer nog dan aan de anderen, ‘op sire ere’ bevolen is, dat kostbaar veldteeken te ‘bewaren’. Dikwijls is die eerepost aan een hoogen Heer, die zelf banier voert, toevertrouwd.Ga naar voetnoot2
En terwijl de dappere ruiterij den hoofdstrijd levert, hoor, daar wordt de klok geluid, en roept alle man, groot en klein, ten landstorm op.Ga naar voetnoot3 Daar rukt met woest getier het ‘voetvole’ uit: de Grimbergsche dorpelingen, met pieken en kolven, en ander onridderlijk wapentuig. Zij hebben een Edelman, basterd van 's Heeren stamhuis, een dapper maar weinig bemiddeld krijger, tot hunnen ‘Leydsman’ verkoren, en voeren met zich het zwarte vaan van het Regulieren-klooster, ‘daer een | |
[pagina 355]
| |
witte kerk in staet’: de ruwe as beelding van de klooster-kapel. Met geestdrift steekt de geimproviseerde Bevelhebber dat kerkelijk teeken in de hoogte: hij regelt in der haast de slagorde, want de ongeduldige boeren gunnen hem geen tijd. ‘Treet nu voert met den standaerde,
Wy sellen u volgen ende bystaen.’
zoo klinkt het allerwege; en, zooals het een Aanvoerder past, geeft hij het vaan te dragen aan één zijner neven, en grijpt een handax, om aan het hoofd van zijn voetvolk op de verstrooide Brabantsche ridders in te houwen. Welk een moorddadige slagting, zonder ‘vrede’ of pardon! En het was wel te vergeven aan een hooggeplaatst Edelman, die tegenover zijn gelijken groote dapperheid getoond had, dat hij nu den astogt aanried: daar er tegenover zulk een woeste bende toch ‘voor niemand eer te behalen was.’ ‘Het 's quaet vole, des seker sijt,
Sine kennen coninc noch graveGa naar voetnoot1;
Commen wy onder hare stave,
Sy slaen ons seker doot;
Sine kennen in hoer conroot
Geen edellieden, ridderen noch knapen.’
Daarop volgde toen die onstuimige ‘jagerande’, waarbij men de Brabantsche ruiterij wel een mijl ver op de hielen zat.
Maar later kwam de beurt aan het Brabantsche ‘voetvole’: en toen was het voor altijd gedaan met het Vrijheerschap van Grimbergen, met dien heerlijken burg, en met den roem van den ouden Arnoud en van zijn dappere zonen! De meesten sneuvelden of weken buitenslands, en zijn die bleven waren voor altijd gebonden aan de gouden keten der Brabantsche leenmanschap! ‘Ach lasen,’ zegt de Dichter, zij | |
[pagina 356]
| |
‘Die wilen so machtich waren,
Men siet haer teken luttel baren,
Of haer wapene imant dragen.
Ic wane dat men in desen dagen
Niet en vint boven drie of viere,
Die wapenroe of baniere
Van den edelen geslachte vueren.’Ga naar voetnoot1
En wat al jammer aan beide zijden vóór dat het zoover gekomen was! Wel mogt de Dichter op een andere plaats uitroepen: ‘Ach armen! dat se hem versumen
So mosten, dat was scande groot,
Dat si elc anderen sloeghen doot,
Die edelste van kerstenhede,
Dat was sonde ende jammerhede.
Hadden si horen overmoet
Willen werpen onder voet,
Ende gewroken Gods ande
Op Saracenen, op Gods viande,
Ende daer broederlike gevochten,
So waert recht, dat wi se mochten
Prisen, dat si hadden mede
Bloeme geweest van kerstenhede.’Ga naar voetnoot2
Maar wij vergeten, dat wij niet over de rampen van den oorlog, maar over de regtelijke beteekenis van het vaan te redeneren hebben. Wij komen tot ons onderwerp terug. |
|