Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande–
[pagina 299]
| |
Mengelingen.
| |
[pagina 300]
| |
van Brugge, de beroemde Oud-Professor der Leuvensche Hoogeschool, Heere J.-B. Malou, aan de direkteuren en leeraren in de bisschoppelijke kollegiën van zijn dioecees een cirkulaire gezonden heeft, waarin met nadruk de beoefening der ‘Vlaemsche’ (dat is, Nederlandsche) Taal wordt aanbevolen. Volgends het zelfde blad, zullen, te beginnen met 1862, geen kweekelingen meer in het seminarie te Brugge worden aangenomen, dan die het Nederlandsch grondig verstaan. Dit verheugt ons te meer, daar we wel wisten, dat er onder de belgische Geestelijkheid warme en geleerde voorstanders waren van de bevordering der nederlandsche taaloefening - maar toch enkelen (als de begaafde volksvertegenwoordiger, de Eerw. de Haerne) langen tijd eene ongegronde vrees koesterden, dat met het Nederlandsch gevaarlijker denkbeelden onder het volk zouden verspreid raken, dan met de taal van Paul de Kock en Alex. Dumas (beide, vader en zoon). Men heeft in Vlaanderen van het Hollandsch niets te vreezen. Het Belgiesch Liberalisme (ieder-een weet het) heeft van het Hollandsche niets te leeren; en het Hollandsch orthodoxisme is eene voor den gullen, lustigen Vlaming volkomen onverduwbare spijs. Den 15n November heeft te St Nikolaas de inwijding plaats gehad der heerlijke schilderwerken, waarmeê de wanden der hoofdkerk bedekt zijn door de Heeren Guffens en Swerts. De Bisschop van Gent, Mgr Delebecque, heeft, in persoon, bij deze ernstige plechtigheid voorgezeten. Aan het gastmaal, ter dier gelegenheid door den Parochiepastoor voor den Bisschop, de geestelijkheid, en de kunstenaars aangericht, sprak de waardige Kerkvoogd den levendigen wensch uit, dat het voorbeeld van St Nikolaas, door de muurschildering der kerken van andere gemeenten mocht worden opgevolgd, en gaf tevens bij die gelegenheid zijn verlangen te kennen, dat er ook in Belgiën eene Vereeniging ter verspreiding van echte kunstbegrippen tot stand mocht komen, van een aard als waarover wij voornemens zijn onze lezers eerlang breedvoeriger te onderhouden. A.Th.
STANDBEELD VAN KONING LEOPOLD. - Den 26 September ll. heeft men de dusgenaamde Kongreszuil te Brussel ingewijd (ontworpen en gebouwd door Polaert). Dat monument zal een volledig zinnebeeld zijn van den tegenwoordigen Belgischen Staat. De namen der voornaamste personen, die sedert 1830 meêgewerkt hebben om dien Staat te stichten en de voornaamste artikelen der Konstitutie zijn er op gegrift. Op de kolom, ter hoogte van 46 ned. ellen staat het | |
[pagina 301]
| |
stand beeld des Konings (door Willem Geefs), chapeau bas, natuurlijk: zoo stond de wijze Leopold, toen de kolossale papierpop, die men van Artevelde te Gent pleegt rond te rijden, voorbij zijn venster kwam; zoo deed hij, toen hij, in de laatste fransche revolutionaire stormen, aan het volk vroeg, of men ook verlangde, dat hij heenging; zoo wordt, in sommige landen, een konstitutioneel Koning geacht te doen, telkens als de volkswil, het zij langs den wettigen weg der vrije verkiezing, het zij langs den minder wettigen van den straatsteenenworp, decideert, dat een óf klerikaal, óf liberaal ministerie nu eenmaal lang genoeg aan het roer is geweest. De oude Koning staat daar dus, met zijn bloote hoofd, op de Place nationale. De feestelijkheden zijn begonnen met de uitvoering van een hymnus; natuurlijk in de landtaal - namelijk in 't Fransch! Toen heeft Monsieur Charles Rogier eene redevoering gehouden, natuurlijk in de landtaal, namelijk in 't Fransch. Alles staat vrij in Belgiën; men heeft er wel voor gezorgd, dat dit in het monument was uitgedrukt. La femme libre geniet bij de cafards-jésuites-clericaux geen goede reuk: men heeft er zoo veel te minder bezwaar in gezien, toen men de zuil wilde omringen van vier voorname Vrijheden, deze door vrouwen-beelden te laten vertegenwoordigen. Het zijn: de Vrijheid van Godsdienst en Vrijheid van Onderwijs (door Jos. Geefs), de Vrijheid van Vereeniging (door Fraikin), en de Vrijheid van Drukpers (van Simonis). 't Was moeilijk, voor den beeldhouwer, die Vrijheden uit te drukken: vier geëmancipeerde vrouwen - 't was een gevaarlijke klip. Deze is hij gelukkig ontzeild. Maar de Vrijheid van Godsdienst zal 1o ‘het zegenen’, 2o ‘het vergeven’ uitdrukken - doch wat wordt er dan 1o van onze goede pantheïsten, die déze Vrijheid het meest liefhebben, en zegenen te-recht onzin noemen; 2o van het Code pénal? - De Vrijheid van Vereeniging drukt met haar liktorbundel even zeer de gedwongen Vereeniging als de vrije uit. De Vrijheid van Drukpers leunt op de pers - is dat om ze sneller te doen werken? De Vrijheid van Onderwijs is aan den besten koop: die heeft de Grondwet in de hand, en wijst op art. 17; gelukkig dat zij daarbij een zwaard draagt - anders zoû men zich allicht aan de scherts schuldig maken, dat de beeldhouwers duidelijker gedaan hadden, nu er eenmaal toch met letters gewerkt wordt, de vier beelden elk een spreukband in den mond te geven, met hare qualiteit, enz. De Vrijheid van handel komt onder de vrijheden, gelijk men ziet (en trouwens wist), niet voor; ook niet de Vrijheid van rivieraftapping, en toch zegt men dat deze daad- | |
[pagina 302]
| |
werkelijk bestaat; de Persvrijheid moet ook cum grano salis verftaan worden, want men mag niet de zelfde gedachte laten drukken, die ook een ander reeds gedrukt heeft - of wel, men moet er eene minder doelmatige form voor kiezen. Maar de Taal - de Taal is er vrij, zoo vrij, dat over vlaamsche misdrijven (helaas, ook de Vlamingen zijn menschen) in het Fransch geprocedeerd wordt, dat twee derden der vrije bevolking in de noodzakelijkheid verkeert, bij elke aanraking met het Bestuur, zich van een taal te bedienen, die ze, over 't algemeen zeer slecht spreekt, en die nog weêr de helft van deze tweederden niet verstaat. Het Goevernement neemt inderdaad een groote vrijheid. Vrijstelling van de militie komt óok onder de Vrijheden niet voor; maar dat de vlaamsche jongens in het Fransch gekommandeerd worden, dat is inderdaad om uit je vel te springen: want al zijn die flinke vlaamsche rekruten nu al honderd maal vrij om naar den Dominee te gaan, in plaats van naar den Pastoor - al mogen ze nu al, met ‘de ster van het genie op het voorhoofd’Ga naar voetnoot1, artikels aan de Indépendance inzenden - al mogen ze vrij onderricht geven, en uit de tweede of derde hand van de lessen der Université libre profiteeren - van de Vrijheid van Vereeniging of samenspanning zal voor hen wel niet veel komen: en als soldaat aan een gezach te moeten gehoorzamen, dat uws vaders taal niet spreekt, - ik weet niet, maar ik zoû mij in zoo'n land moeyelijk vrij kunnen voelen, al had ik ook honderd maal Fife le Rwa! leeren schreeuwen. K.
VORSTELIJKE KUNSTBESCHERMING. - Een onzer vrienden (T.v.H.) schreef ons onlangs: ‘Gij kunt u in beginsel niet vereenigen, met geldbesteding door staatsbesturen tot bevordering van kunsten en wetenschappen: om dat bij de moderne konstitutiën geen wijsgeerig beginsel geformuleerd wordt, en dus zeer gemakkelijk het ad libitum door de regeerders aangenomen beginsel, bij de zoogenaamde bevordering der K. & W., in de schatting van 9 tienden der natie (welke daarover niet gehoord wordt, en daarover ook niet gehoord mag worden - aangezien de Grondwet de aesthetische behoeften der natie volkomen onvermeld laat) een valsch beginsel zoû kunnen zijn. Gij zegt, dat de wet Nederlanders onderstelt van verschillende Godsdienstrichting: Joden, Katholieken, Lutheranen, Ned. Hervorm- | |
[pagina 303]
| |
den, enz. enz. ja, uit de wettelijke statistieken blijkt te-recht, dat er ook op Nederlanders gerekend wordt, die tot geene der zoogenaamde erkende kerkgenootschappen behooren: dns ook op pantheïsten en zuivere materialisten. Niets verzet zich, dat deze laatste zeer fatsoenlijke, plichtgetrouwe nederlandsche burgers zijn. Nu beweert gij, dat, in kunsten en wetenschappen, konsequente Katholieken, bij voorbeeld, een ander beginsel, ja, eene vaak strijdige strekking zullen zijn toegedaan, dan de Israëlieten, en beiden weêr geheel andere dan de zuivere materialisten. En even min als nu het Staatsbestuur officiëel de prediking der eene godsdienstleer boven de andere bevorderen, laat staan bezoldigen mag - even min, zegt gij, mag het Goevernement de Kunsten en Wetenschappen bevorderen: want zij kan ze niet bevorderen, zonder ze een richting te geven, en dit staat gelijk met hetgeen ten aanzien der godsdienstleer verboden is. Intusschen neemt ge waar, dat het Goevernement in Nederland voor de sterrekunde en andere zeer praktische waarheidsstelsels veel meer doet dan voor de aesthetika, en daarom, als gij over gebrek aan staatsprotektie voor ned. historie en ned. kunstoefening klaagt, dan gefchiedt dit, om dat gij geen onrechtvaardigheden verdragen kunt. Het liefst zoudt gij echter zien, dat de staats-invloed op K. en W. tot de engste bedding verwezen werd. Maar daarentegen schat gij het een voortreflijk en onroofbaar apanage van het Koningschap, dat het Vorstenhuis, naar de bizondere konviktiën zijner leden, zich levendig met den gang der Kunsten en Wetenschappen bemoeye. Te-recht prijst gij 't, wat de Koning als doorluchtig partikulier voor het Oudhk. Genootschap te Amsterdam gedaan heeft. Gij wijst trouwens op het voorbeeld in dezen van Willem II: maar wat zegt men wel van den vermoedelijken troonopvolger, die, te zedig wellicht om de kunsten der Muzen te kweeken, zich met die der Gratiën te-vrede stelt en door zijn bezoek van den foyer der danseuses te Parijs wel bewezen heeft, dat hem geen tak van kunst te nietig schijnt, om er zijne welgevallige aandacht aan te wijden? Niet alleen toch van den parijschen korrespondent der “Kölnische Zeitung” hebben sommige onzer dagbladen van 20 Dec. ll. het bericht kunnen ontleenen, dat de jonge Prins voormelden foyer, aan de hand van Napoleons divertisfementsminister, il signor conte Bacciocchi, bezocht heeft; maar ook de parijsche bladen hebben het feit gereleveerd.’ - Wij andwoorden hierop eenvoudiglijk, dat het genoemde bezoek en de belangstelling waarvan het blijk geeft, eene onmogelijkheid is, in een tijd, als in | |
[pagina 304]
| |
Europaas staatswaereld de groote quaestie: of Koningen? - of Revolutie? - hachlijker dan ooit op het spel staat. R.
EENE KONINGIN TE PARIJS. - Men weet dat Prof. G.W. Vreede zeer te onvrede geweest is over het bezoek, dat de Koningin Sophia aan het Hof van Napoleon gebracht heeft en evenzeer over het verblijf aldaar van den Prins van Oranje. Wij onthouden ons van eene beoordeeling der vrijheid, die Prof. Vreede zich hier aanmatigt - hetgeen niet wechneemt, dat wij den moed huldigen, waarmeê Prof. Vreede steeds voor zijn gevoelen uitkomt. Op de zelfde hulde had hij aanspraak van ons, ten Utrechtschen Taalkongresse, offchoon zijne anti-bilderdijkiaansche redevoering met sommige onzer lievelingsdenkbeelden in volkomen strijdigheid was. Wij weten niet, of behalven de motieven, die de Hr Vreede voor zijne wraking van het parijsche hofbezoek heeft uitgesproken, ook het geheime roersel in zijn hart bestaat, dat hij geloof slaat aan het bericht maar niet deelt in het enthuziasmus van onzen woordvoerder van hierboven, wegends de onderscheiding door den Prins aan de danskunst verleend. Wij weten ook niet, of de Heer Vreede misschien minder houdt van Vorsten, die soortgelijke kunstprotektie oefenen, dan van andere, welke schilderijen, die enkel de indecencie in haar voordeel hebben, uit hunne muzeüms doen verwijderenGa naar voetnoot1: maar dit weten wij, dat het eene achting opwekt, die slechts op de omstandigheden wacht, om zich in haar charakter van onbegrensde offervaardigheid te vertoonen: als men, over de Koningin der Nederlanden, in een brief uit Parijs het volgende lezen mag (vertaling): ‘Ik heb altijd verzuimd u eene treffende bizonderheid mede te deelen, die hier, in sommige kringen, zeer verspreid was, tijdens het verblijf der Koningin in ons midden. Prins Jérôme had zijner beroende nicht een gala-spectacle toegezegd. Hiertoe was een stuk bestemd, dat twee maal was afgewezen, wijl het weinig in hooge moraliteit aan den Père prodigue toegaf. De Barones V.V., die toevallig te Parijs was, vergezelde, met de andere hollandsche Dames en vele leden van onzen hofkring, de Koningin naar het théâtre. Toen echter de eerste akte van het meer dan losse stuk uitgespeeld was, gaf de Koningin met hare zoo expressieve stem aan hare Dames, in 't Hollandsch, | |
[pagina 305]
| |
in een kort woord hare afkeuring te kennen. Maar pas was de tweede akte half afgespeeld, of de Koningin, met die waardigheid, die hare gratie geenszins schaadt, stond op, wenkte haar gevolg, en verliet den schouwburg. Bij Prins Jérôme voorbijgaande, zeide zij: “Ceci ne me convient pas”. Waarlijk, de hollandsche roem van degelijkheid gepaard met zuivere smaak, kon moeilijk in schooner en doorluchtiger zegepraal vertegenwoordigd en gehandhaafd worden, dan, ten aanschouwe van een parijzer publiek, door deze uitmuntende Vorstin is geschied, wier reputatie als vrouw van geest en ontwikkeling hier reeds voor goed gevestigd was, en ieder den moed benam, bij zulk eene manifestatie een onbeleefd woord te wagen.’ M.
RECIDIEF VAN DEN KONST- EN LETTERBODE. - De oude man, heeft, zoo als men weet, op zijn 72e jaar 't nog de moeite waard gerekend zich een nieuw fluweelen buis te laten maken, ditmaal met fraaye knopen uit het ‘bronzen tijdperk’ van Dr L.J.F. Janssen. De posthoorn is hem op den schouder gestikt, in den stijl van den ‘eersten romeinschen keizertijd’. Men weet dat het zwak van oude lieden niet is, iets gaauw gewonnen te geven; dat ze, in tegendeel, dikwerf, na eene wederlegging of bestrijding hunner woorden, maar weêr voortgaan ze te herhalen. Stel bijv. dat een oude Heer zeide: ‘ja, die schrijvers van den Tooneelkijker, die wisten het toch maar’... Gij zult met bondige redenen hebben aangetoond, dat ze o.a. niets hebben voorgevoeld van de tegenwoordige. tooneellitteratuur, en dat toch het goedkeuren van het heden zoowel uit een voorgevoelen van de toekomst als uit een gedenken van 't verledene blijken moet. ‘Ja,’ zal de oude liefhebber andwoorden, ‘die schrijvers van den Tooneelkijker... Wizeeelius... van 's Gravenwheirt... die wisten het toch maar!’ - Reeds verleden najaar had de ‘K. en Letterb.’ onder onze vrienden, de vroegere redakteuren, den jongen Koning van Napels over zijn preutschheid gegispt. Wij hadden over deze preutschheid onze eigenaardige denkbeelden, en schreven, in schertsenden toon, een protestjen tegen deze gisping, wier voorwerp al onze sympathie hadGa naar voetnoot1. Wij bekennen ronduit, dat al de goden en godinnen van den Olymp, met en benevens den gantschen zwerm der kunstenaars-boelinnen, die voor Heiligen gepozeerd hebben, ons niet waard zijn, dat éene maagdelijke ziel ook maar een | |
[pagina 306]
| |
pijnlijken blos van 2 sekonden aan hunne naaktheid te wijten hebbe. De oude ‘Letterbode’ is van eene andere, tegenovergestelde, meening, en, zoo als oude lieden dat plegen, tegenover onze ironie herhaalt hij, 7 Jan. 1860, weêr bijna woordelijk, wat hij 5 Nov. 1859, omtrent den Koning van Napels gezegd heeft. T.
GESCHIEDVERVALSCHING om konsessioneele belangen. - Op enkele gunstige uitzonderingen na, is het jaarboekjen van Ds Alb. van Toorenenbergen voor 1860 weder een samenweefsel van deels door verwaande onkunde, deels door bitteren konfessioneelen wrevel en zich tamelijk wel bewuste lasterzucht uitgewerkte onwaarheden. Ds Sonstral steekt er de loftrompet over ‘Filips’ den Landgraaf van Hessen, die bijgenaamd werd de grootmoedige, waarschijnlijk dewijl hij ruimte genoeg in zijn gemoed had, om er twee wettige vrouwen te gelijk in te herbergen - een hypermohammedanisme, waartoe het verlof, door Luther verleend, den theoloog alleen door den drang der omstandigheden ontperst kan zijn - zie het feit behandeld door Bossuet, in het VIe B. zijner ‘Hist. des Variations’, met de bewijsstukken. Wij vergeven Ds Sonstral zijne sympathie voor den bigamist - maar wij vergeven den Hr Trofimus niet het schaamteloos verkondigen der zelfde historische dwalingen, die al honderd maal weêrleid zijn: als bijv., dat ooit de Spaansche Inquisitie in Nederland bestaan zoû hebben, wat door het Compromis-zelf en door de schriften van Coornhert ten duidelijkste wederlegd wordt. Wij hebben voor den somberen politikus en on-Nederlander Philips II evenmin een zwak als voor den hooggeroemden Dillenburgschen panolater, die anderen de kastanjes uit het vuur liet halen en voor wiens politische cijferkunst het geenszins pleit, dat hij zich niet warmen kon bij den ontstoken gloed, eerst in het Zuiden, later in het Noorden - maar wij moeten toch wel dwaasheden bestrijden, als dat Karel V zoo lieflijk gezind was ten opzichte van het godsdienstliberalisme, hetwelk Philips te vuur en te zwaard vervolgde. De grappige schrijver zegt (bl. 160), dat de opgestane Nederlanders hunnen ‘eed’ gehouden hebben, Philips den zijne gebroken heeft. Wel zeker, Philips had eerstens aan zijn Vader, tweedens bij zijne huldiging, den tweeden dag na de ‘incomste’, in de verschillende steden gezworen, dat hij alle godsdiensten voor goed hield, en dat hij ieder-een zoû laten prediken wat hem lustte; wel zeker, Philips zoû den spaanschen monnik Servet, dien Calvijn, als Voorzitter van den Geneefschen Raad, tot den brandstapel veroordeelde, zeker het | |
[pagina 307]
| |
leven hebben gelaten: maar Philips vergat al zijn liberale antecedenten, liet zijn kinderen doopen, en weêrstond de prediking der leer dd. 1517, gelijk alle beschaafde Vorsten, twaalf Eeuwen lang alle heterodoxie weêrstaan hebben - het zij, namelijk, met de middelen, die de wetten en de zeden (bestaande méer krachtens het volk dan krachtens den Koning) hem aan de hand hadden gegeven. 't Is niet wél van den Hr van Toorenenbergen c.f. om van al dergelijke valsche voorstellingen werktuigen te maken tot ophitsing hunner volgelingen tegen een groot deel van het nederlandsche volk. Amsterdam trouwens heeft (door het beroepen van den dichter Ten Kate) zeer onlangs blijk gegeven, historici van den stempel des Hn v.T. niet onder zijne medeburgers te begeeren; trouwens mijn goed Amsterdam, schoon in 1853 een weinig bedwelmd, staat niet in de aardrijkskundige woordenboeken vermeld als la ville la plus intolérante des Pays-Bas. M.
LANDS-SCHOOLONDERWIJS IN EIGENAARDIGE RICHTING. - In de ‘Nieuwe Bijdragen’ voor Dec. 1859 en in fommige dagbladen, worden sollicitanten opgeroepen naar de betrekking van ‘lands-schoolonderwijzer’ op St Eustatius. Sollicitanten worden daarbij verzocht hunne stukken bij het Departement van Binnenl. Zaken in te zenden. De voordeelen aan die betrekking verbonden zijn niet onaanzienlijk De voorwaarde is, dat de sollicitanten moeten belijden ‘de Protestantsche Godsdienst.’ Deze laatste bepaling, waar het op het begeven eener landsbetrekking aankomt, strijdt, wel is waar, met art. VI der Grondwet van het moederland: ‘Ieder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar’: maar wat doet er dat toe? Als de kindertjens der (immers grootendeels roomschgezinde?) bevolking van St Eustachius maar goed onderwijs krijgen! In de laatste 25 jaar heeft het immers ál den schijn of art. VI der Grondwet, ten opzichte der Hoogleeraarsbenoemingen in Godgeleerdheid, Letterkunde en Vaderlandsche Geschiedenis, aan onze vaderlandsche Hoogescholen even zeer buiten toepassing is gebleven. En is het niet goed, dat het Lager onderwijs, in geest en strekking, met het Hooger over-een-kome? Toen Dr Hermans voor de vakante plaats van Prof. Bosscha aan het Athenaeum te Amsterdam was aanbevolen, zeide men, dat dit natuurlijk niet in aanmerking kon komen, want dat men niet beter wist of de man was ‘Roomsch-Catholiek’. | |
[pagina 308]
| |
Nu - men moet dan ook met de Grondwet weten te geven en te nemen - als we maar goed onderwijs krijgen. De Heeren hebben volkomen gelijk. K.t.D.
VAN DUYSEGa naar voetnoot1 (II). - 't Is zeer te betreuren, dat de overgroote rouw van geestverwanten en bloedvrienden vaak tot overgroote geestdrift prikkelt, en daardoor de achtbaarheid der nagedachtenis eens dierbaren ontslapenen somtijds in de waagschaal wordt gesteld. Een voorbeeld van zoodanige buitensporigheid levert ons de opwinding, die, ter zake van Van Duyses schielijk sterven, in vele vlaamsche (en duitsche?) hoofden gevaren is. Men gaat voor Van Duyse - of hij Mozes, Homerus, Charlemagne, Gregorius VII, of, ten minste, Arius, Luther, Mohammed heette of Fourrier - een standbeeld oprichten! De Burgemeester van Dendermonde (van Duyses geboorteplaats) is Voorzitter der Kommissie, andere leden der stedelijke Regeering, Rechters en Professoren omstuwen hem. Wat zal dat zijn, over twintig, dertig jaar, als men op de markt te Dendermonde vragen zal: hoe die redder zijns volks, die vinder eener theorie welke de waereldorde heeft omgekeerd, die dichter, wien men in zijn vaderland hooger eere dan Vondel en Poirters (hoofden van scholen), die Vlaming, wiens bronzen wangen van geen hooger zelfbewustzijn schijnen te getuigen dan de overblijfselen van Willems, ginds, buiten Gent, op den St-Amandusheuvel - hoe hij geheeten is? 't Is erg genoeg, dat men der lieve briefschrijfster Mev. de Sévigné, dat men den gevoeligen en zoet-kweelenden dichter Tollens, den vindingrijken kanonik von Schmidt, in standbeeld gebracht heeft: maar deze drie personen althands zijn, ieder, de eerste in hun bizonder kunstvak: de aan Van Duyse bereide apotheooze kan, ten slotte, niets anders uitwerken dan veel spots en oneindige onverschilligheid - kwalijk opgewogen door een jaar geestdrifts. Een Vlaming verhaalt ons in den ‘Konst- en Letterbode’, dat Van Duyse zich gaarne bij Bilderdijk vergeleek: wij stonden niet in de naanwste betrekking tot Van Duyse, maar toch in weêrzijdsch vriendschapsverkeer. Dit laatste heeft hem ons echter genoeg doen kennen, dat we hem niet kunnen verdenken vrede te hebben met de ongepaste hulde, die men hem brengen gaat. Vondel heeft een ellendig lijkvaasjen in de amst. Nieuwe Kerk; Bilderdijk heeft te Haarlem een zwarten steen, waarop | |
[pagina 309]
| |
met gouden letters staat ‘Bilderdijk’, als schitterde de naam des dichters te gloeyender uit door de zwarte ondankbaarheid zijner landgenoten: Prudens van Duyse zal de eerste nederlandsche dichter zijn, wien men een standbeeld opricht! Beter had men gedaan 's dichters laatsten wil wat letterlijker ter harte te nemen (een voortreflijk dichtstukjen): Vaderzucht.
Eerlang zal van der aerd verdwijnen
Mijn voet, gedrukt in 't vliegend stof.
Geen zon, of maen, of starrenhof
Zal 't pad des pelgrims meer beschijnen.
En 't licht, dat mij te wekken plach,
Zal nu mijn sponde ledig vinden,
En mij vergeten vele vrinden,
Wellicht alreeds den tweeden dag.
Maar de adem, mijner borst ontvloten,
En mijnen zangen ingestort,
Toen ik mij had ten kampe omgord
Voor 't woord, in lichtstrael uit geschoten;
Maar elke zucht vol teederheid,
Gevloeid met tranen uit mijn harte,
En tuigend van der vreugd en smarte,
Den mensch en vader toebereid;
Maar elk gebed, op liefdewieken
Gesneld ten Vader van 't heelal,
Dat is wat me overleven zal,
Als bloot mijn graf den dag ziet krieken.
Die zangen, zuchten, beden staen
En leven om mijn sluimerstede,
Als bloemekens van liefde en vrede,
En geuren licht den pelgrim aen,
Die daar te ruste nêergezeten,
In 't avonduer vol zoet genot,
Voor 't scheppingsruim en d'eeuwgen God
Zijn reisvermoeidheid mag vergeten.
Indien hij mijner dan herdenk',
Beminn' hij 't kroost, dat ik beminde,
En dat hij trouw den vlaemschen vrinde
Wat vriendschap in mijn kindren schenk'!
R.
| |
[pagina 310]
| |
Het genie.
't Omwaait het koel verstand zoo lieflijk als de geuren
Het prachtig bloemenbed, ontastbaar, toch gevoeld;
Het is de morgendaauw, die schittrend alle kleuren
Der blaadren wedergeeft, wier gloed hij heeft bekoeld.
Het is een zwanendrift, klapwiekend op de wateren,
Behaagzieke elfenstoet, gevlucht naar 't stille meir;
't Is 't vrolijk ochtendlied, het uitgelaten schateren
In 't duister statig bosch, van 't hupplend vooglenheir.
't Gelijkt aan de avondzon die, toevende aan de kimmen,
Met wonderlijken glans op 't zijgend water speelt
Dat afdaalt uit het zwerk, die in 't bezielde glimmen
Een heerlijk prisma schept en fluks een wonder teelt.
't Is 't oog eens adelaars, dat op den snavel vonkelt,
Dat zeker, juist en snel de schuwe prooi ontdekt,
Die, bevend voor dien blik, zich in de diepte kronkelt
En wegschuilt voor 't gevaart', dat hij ten aas verstrekt.
't Is als een lavastroom die kookt en zengt, en gloeyend
De velden blaakt en schroeit, doch uit wiens asch terstond,
Met dubble groeikracht, zich de wingert welig bloeyend
Verheft, die overvloed en zegen spreidt in 't rond.
Het is de bliksem, die door 't Oosten en door 't Westen
In gouden pijlen vliegt en immer nieuw en vreemd
Zijn vlugge slingers jaagt door 's hemels graauwe vesten,
En waar 't bespiedend oog nooit d'oorsprong van verneemt.
Het is een wonder, dat de kunsten moet omstralen,
Een diamant wiens gloed een tinteling vereent
Van kleur, die 't menschlijk brein kan noemen noch bepalen;
Maar zonder wiens bezit de meetkunst zelf versteent.
Gertrudis C..........
| |
[pagina 311]
| |
| |
[pagina 312]
| |
Als dat Hollant steets ‘getrapt’ wertGa naar voetnoot1 tot opt Wilhelmus van Nassouwen?Ga naar voetnoot2
Is dat het nieuwste condtschap, dwelck d'History-bouck ons biedt?
Tis alles mooghlijck, lieve ghesellekens, maer waerschijnelijck en isset niet.
III.
Dat onsen Gids hem door dees memorye oock niet te seer en laet verslaen!
Want hoe cost 'er een volck vertrapt sijn, dat te voren niet en had ‘bestaen’?Ga naar voetnoot3
Ons bestaen is pas begonnen anno sestien-sestigh ende sesse:
Soo wasset volcks-bestaen dan niet besnoeyt gheweest door d' Inquisitie en̄ hare messen.
Sy hebben tachtentich jaer ghevochten, om een volck te maken levendigh,
Dat alweêr in sijne slaepmuts lagh ghedoken anno sesthienhondert ende seventigh.Ga naar voetnoot4
Of haer reeckeningh wel accordeert met wat waerachtelijcken is gheschiet?
Tis all' mooghlijck by desen Heren; maer waerschijnelijck en isset niet.
IV.
Wter omhelsinghe des ‘heilige’ Swijgers en̄ een GoddinGa naar voetnoot5 (JustiniGa naar voetnoot6 moeder? als ick mach vraghen)
Wert een kint gheteelt: dat ‘vrije Nederlandt’: dat dus tneghentich meymaenkens wiert ghedragen!
Maer wat claptmen van wonder-kinderkens: wt physica plus Renaissance
| |
[pagina 313]
| |
Quam dat eytjen der ReformaciëGa naar voetnoot1, ende Europa toogh a la dance,
D'‘enghe banden’Ga naar voetnoot2 vielen ewech; men ondecte dat Griecx ende dat HebreusGa naar voetnoot3 -
En̄ Vader Luther dreef sijn ‘eselken’, het ‘Pausken’, naer den Tyber: vive le geus!
Ten is geen doodendans, die daer ghedanst wort; domperye smeet men in 'et riet:
Tis all mooghlijck inde niewe leere; maer waerschijnelijck en isset niet.
V.
Dat nuwe geloove, nae des Gids bescheydt, wter ontwaecte Letterconste wert gheboren:
En dat niewe wasset ouwde-selfGa naar voetnoot4 - dat in der midden-eeu ons ginck verloren!
Dies quam dan oock dat oude linea recta uyt de Griecxe letterconsten voort,
En̄ die Paulus prijst vóor Aristophanes, oft boven Pindarus, valt niet d'accoort.
D'Her Limburch Brauwer, in onsen daghen, spreeckt Sanscrijt als een out Bramijn:Ga naar voetnoot5
Hout uw hart vast, ghy MouringhianenGa naar voetnoot6, en̄ ghy volghelingen van Calvijn!
| |
[pagina 314]
| |
tOude-nieu is in gevaer: want de nieuwe moeder, het SanscrijtGa naar voetnoot1
Sal die noch Smoutsch gheloove baren? - Seer mooghlijck - maer waerschijnelijck eylacy niet!
VI.
Maer dat nyemant hem des turbeere: want om een religie ift niet te doene:
Alse wy de seeckere, de de-religie maer en hebben: onverschilligh van wat fatsoene.Ga naar voetnoot2
Tfy, tfy, wie zijn soo simpel, dat sy een leere tolereeren met formulen!
Den Gids heeft beter spel - hy heeft de Godtsdienst, de dië vanden dichter des Conincx van Thulen.
Schiller ende Goethe waren groot ghenouch - en hebben die 'er om ghegheven
By wat ‘Kerck-ghenootschappe’ sy werden in-gheblaffert en waerse belanden souden nae dit leven?
Heeft den Hemel niet alle kleuren? al nae de brille waer men hem door siet? -
't Is all mooghlijck in philosophye: maer waerschijnlijck en isset doch niet.
VII.
Wert, soo doende, niet de theologië tot scepticismo ten voeten wte,
Dat in de geestighe ‘leeckedichies’Ga naar voetnoot3 gheheel den draeck steeckt mettet absolute?
- ‘Wy peysden dat onse Schillerianen minder “g'lijckgoldich” waren op dat punct!’
Eylieve, formuleert my dan hare leer eens - maer sonder formules.... als ghyliê cundt!
Tis soo feer gerieflijcken: met dees ‘de godtsdienst’ zijnsy van alle mercten thuys:
| |
[pagina 315]
| |
En̄ de ‘vrije en̄ heylighe’Ga naar voetnoot1 mormoon-polygamen sijn soo goedt als de dienaers van theyligh cruys.
Ten comt er maer op aen de ‘enghe banden’Ga naar voetnoot2 te versmijten.... Oock van sLandts wet, en sLandts crediet?
't Is all mooghlijck by dese Heeren, maer advyselijck en isset niet.
VIII.
Als het volcxken der wetten moey werdt - dan moettet de wetten maer overtreden,
Ende segghen catechiseerlijck (licht meer dan eerlijck): wel neen, den Coninck die schondt sijn eeden.
Dan lapt men 'er maer by, dat om haer secreete simpathiënGa naar voetnoot3
De school-meysters in Vlaenderen gesoden en̄ gevilt werden vanden schouders tot aende knyen.
De vrijheydt is het ‘heylighe’. Die haer assailgieert heeft aenden hooft-Godt hem vergrepen:
Over van DeventersGa naar voetnoot4 ondiepten en̄ door Leo's modder sal men hem sleepen.
En̄ sal yemant dit willen keeren, die vrient SammekenGa naar voetnoot5 ontsiet??
't Is all mooghelijck by onsen Gidse, maer waerschijnlijck en isset niet!
IX.
Wie sou, wt rechtveerdicheyt voor de Papisten, buyten het spoor dorven dwalen
En̄ Sam-Jans gramschap, door dien overmoedt, op sijnen halse dorven halen!Ga naar voetnoot6
Die voor den Afgodt niet buygen en wil (scilicet: den vader van Justijn) -
Die sal ghevloect worden en̄ ghebannen en̄ gheen Nederlander meer en sijn.
| |
[pagina 316]
| |
Sy willen naturelijck in alles vryheydt, vryheit voor des mannes wille ende gheweten.
Maer men doctryneere so als de Heren, of werdt voor bastert wtghecreten.Ga naar voetnoot1
Sy moghen Ioden ende BisfchoppenGa naar voetnoot2 lasteren, en̄ spuwen de devotie aen van Jan en̄ Piet:
Sulcke rechtveerdicheyt mach ouwd-en-nieu sijn: van stricter Iusticien schijnt sy my niet.
X.
By dese Heren logieert vrijheydt naest authoriteyt - als by den Supprimeerkeyser der couranten,
Die de banniere der civilisacy, Godt loff, in Italyen is gaen planten.
Die de vrome pongiaerthelden vry maeckt, en naer wel ghereguleerde polycie
De Bisschoppen doet swyghen en̄ den Paus brenght in ghevangen mans condicy.
D'‘enghe banden’ moeten ewech! twee mael dry is sevend'hallef:
En als ghy twyfelt aen 't oude-nieuwe, sijdy een ergher als oyt Ducd'alf.
Vrijheydt? wel seecker, ‘heilighe vryheidt’ - als onsen Gids u dat bediedt:
Voor sijn opinies, sijne ‘welt-aen-sjouwungen’, vrijheydt; - uw cleyne opiniekens bekoevense niet.
XI.
Sy moghen walen ende dwalen soo veel als sy maer connen;
Te met was Huygens ons notabele dichter: nu heeft Da Costa tvoortaen ghewonnen.Ga naar voetnoot3
Buycht u, buycht u, voor den wtgheroepen Prince der Poëten:
Prince? ja, ja! mits hy van Bilderdijck, den grooten meystere niet meer wil weten!Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 317]
| |
Prince, Prince, soo langh de gidsen in edelmoedicheyt versamen,
Om met gloênde colen op synen hoofde hunnen vijant te beschamen.
Ick hadd noch liever de morwe appelen, waar ons d'oude Gids meê wellecom hiet,
Als fulcke colen, die reverentelijck wallemen; maer och, veel warremen en doensy niet.
XII.
Tsint miester Hofdijck sijn luchtig prose schreef, by Boerhaeve, Van der Helst, Willem de Derde en Amftelredamme, -
Ist ongelooflijck wat smans genie, in de ooghe der Gidsen, flucx schoot in vlamme.
Sijn ‘AEddon’ ofte ‘Helene’? - op mijnder eere, ten is de peyne weert niet te recenseeren:
Maer wat die man eenen breeden blick heeft op voerschreven hooftstadt en̄ welghemelte HeerenGa naar voetnoot1!
Sijn loupe wordt gewraeckt folio 17; folio 246 maect het scharpe glas
Hem tot den schildenaer van vrou natuyr, soo gheluckich als eroyt een was.
Ha tsa, vrient Hofdijck! den Gids erkendy; ha tsa, verjaecht vry u verdriet!
Wat schrijfdy schoone prosa in stadt en̄ landtschap! - Maer tfy, een dichter en sijtghe niet!
XIII.
Mijn heerken Leo heeft wat superstitieuselijck gerevelt over spoken.Ga naar voetnoot2
Wy waren onthalst door den blauwen beulGa naar voetnoot3 hadden oyt wy-anderen aldus ghesproken:
Nochtans die beul was my noch lief: maer is die Leo, Godt woudts! een gids?
Dat fijn pas stucken voor den Tijt-spieghel, voort Lees-cabinetteken, of voor den ouden Heer Smits.
Waren Gidses uren niet te precioos om twee hondert deelen te digereeren -
Dan cost hy in Bilderdijck wel wat vinden, wat dier quâ Heine-smaeck hem cost cureren.
| |
[pagina 318]
| |
Ick ben vast curieus naer alle de ‘schatten’, die den Gids ons toesseyt in 't verschiet....Ga naar voetnoot1
Sal 't van consequentie sijn? Tis alles mooghlijck, maer waerschijnlijck en isset niet.
XIV.
Edoch wat vraechtmen nae consequentie - als de banden maer sijn versmeten:
Als Sam Janneken het maer voor 't segghen heeft, wat men vertellen moet en̄ wat vergheten:
Tis een aterlingh die van hem af wijckt, in sake ‘Spanjaerden’ ... maer t ‘metalen cruys’Ga naar voetnoot2 -
Ay, ay! clop op 'et mondeke! ay, ay, goê manneken, du bist abuys.
Alle gidsen moeten over boort: behalve den wijsen (die by Van Campen) -
Dat is de sonn' - wat pleytghe langher doch voor cleyne sterrekens en̄ doffe lampen!
Sijn licht straelt menschelijck - dat is het ware: daerom verwandelt het soo subiit:
Dat is het kenteycken vander waerheit; slechs steenen Dwalinghe verandert niet.
XV.
MIJN vrient Willem Nuyens, een Stichtsch student, zij medicinae ende obstetriae doctoor -
Den Gids, met sijne grata negligentia, maeckt hem tot een roomschgesindt Patoor!Ga naar voetnoot3
Maer de faycten hebben alle couleuren; thanght, waerachtelijck, maer aen de brille:
Gistren was Nuyens genees-meester ende huysvader; heden, Iesuwijt, ja Pastoor, en al watmen wille!
Gisteren was Toscane tghevloeckte landt, waer de Madiaïs worden geenevelt ende.... niet begrepen:
| |
[pagina 319]
| |
Van daech is 'et alderfijnst in beschavingGa naar voetnoot1.... misschien door de revolutionnaire enepen.
Als de Gids spreeckt, ift orakeltael: de Venus van Milo (wort u bediet)
Is die van MedicisGa naar voetnoot2! Seght is dat docterlijck? - Tis Gidselijck - alsoo gaept sperrelinck, dat ghijt geniet!
XVI.
Met leeghen lachter mach d'Her Du Rieu van canonisatiën wel sprekenGa naar voetnoot3;
Hy verhocust en̄ verpocust selfs Godinnen; hy cucht, hy grenickt ende geeft een teecken:
En̄ ‘soo als bekentis’ Venus van Medicis sullen de armen gaen ontbreken!
Doctor Du Rieu is sijnen neus in Romes vetpotten wesen steken.
Doctor Du Rieu magh'et weêr segghen; hy weet de dinghen goedt en grondigh;
En̄ als hyse niet en weet, dan draeyt en̄ eneedt, en̄ propt en̄ stopt, en̄ doemt ofte roemt hyse claer en̄ bondigh.
Het pausselijck archijf smacht achter flot: toch niet voor Dr Pertz?Ga naar voetnoot4 Die was dan een cort-gheroet Iesuiit?
Ey ey, g' hadt yeghelijck mogen afwijsen - maer doctor Du Rieu en soudt ghijt niet!
XVII.
Iö, iö, tspel is ghewonnen (niet licht gheronnen!) voor onsen Gids!
Hy heeft de waerheydt, hy schrijft met claerheyt; ick roem sijn gaerheyt: oft hebbe 'et mis!
| |
[pagina 320]
| |
De vrije blijheyd, de heylghe vrijheydt, laet alle rijmen voor yeghlijck vrij,
Daert ongherijmde noch niet verswijmde, maer licht sijn voeten, en treckt ten rey!
Ds op s, ey op ij: daer sijn geen wetten, gheen bandt in 't landt;
God en̄ den duyvel, roet ende suyvel, wit ende swart, tis eenerhandt.
Tsa, klinck wt allen hoecken, in alle talen, het vrijheidtliedt:
Het Objective, het waerlijck Schoone, tGoedt in persoone, bestaet toch niet!
XVIII.
Kè, dat ick dansse, de Renaissance versloech de aêloude tradiciegril!
Tsa vrijheyd boven! Men mach gelooven, men mach bedrijven al wat men wil:
Mits wy trompetten: geen lorngiëtten, hoe veer sij kijcken, zijn te gelijcken, by onsen Gids sijn bril.
Die hout het hoochste hof; daer sonder failgeeren, condtghe appelleren,
Als, groote oft cleyne, g' int oncerteyne, met ancxt end' peyne, niet wilt verseren.
De Gidsoïden zijn abele lieden, die alle questiën resolveren.
Vrijheydt; geen vrijheit; ja, nochtans neen; thoochfte ghesach ende crediet
Huyst by Van Campen: wilt daer maer bellen, wilt daer maer stampen,
lieve Ghesellen: g'hebtet voor tvragen; g'hebtet voor tdragen; g'hebtet
voor tvatten: den Gids sijn schatten, sijn galnootspatten, vermindren niet.
Matigh in soeticheydt. | |
[pagina 321]
| |
Aanteekeningen.Bij strofe IX: ‘O helden, aan wier moed wij 't licht Naast onze vrijheid zijn verplicht! En wie zich uw verguizing wijden, Uw lauwren schenden en uw graf (à bon entendeur demi-mot), Het Neêrlandsch kroost der laatste tijden Zweert hen als Neerlands zonen af!’ Bundel 1856, bl. 83. Te-recht haalt hij ‘Sonoy, gestaâg ten kamp gereed voor Hollands dierbaarst goed’ (ald. bl. 57, 1852, bl. 55) en ‘Lumey, Oranjes rechter hand’ (1852, bl. 44) als zijn medestanders aan; te-recht beroept hij zich op het ‘rein Hervormingslicht Alsfakkel voor de aarde’, bij wier glans hij, dan ook, het geschiedboek doorlezen heeft. De vaderl. bundels van Van den Bergh zijn vol van al dergelijk schoons. De ‘Godsvrucht’ is altijd aan de zijde der Princen - hoe ‘melancholische Sache’ zij den voornaamsten hunner ook scheen; de ‘dweepzucht’ is altijd aan de zijde des Konings, der Margareeten en Isabellen. Ja, in den bundel van 1852, heet het, op bl. 38: ‘Kastieljens Koning brak den eed, Dien hij aan Neêrland zwoer, Terwijl, ten spijt van Margareeth, De hel in 't hart hem voer’: pardon du peu! ‘In 't eind ondraaglijk uitgesard (!) Stond als een eenig man, De landzaat op’ (Daar behooren derhalve de trouw gebleven Amsterdammers - 1572 - niet toe) ‘met God in 't hart En gaf den vloek voor ban.’ De Heer van den Bergh zal de bezwaren vatten, die wij tegen het toejuichen zijner vaderlandsliefde aanvoeren, als hij den aanvang van een zijner bravades aldus travestisseeren zoû (1852, bl. 98): De list, der boozen bondgenoot,
Breda, had uw geduchte wallen,
In 's vijands helschen klaauw doen vallen,
Die 't wapen zwaaide van den dood;
En 's poorters oog, dat 's Konings kleuren
Op Onzer Vrouwe toren zag,
Had droef dat vendel af zien scheuren
Voor 's Princen bloedige oorlogsvlag.
Bij strofe XIV: Hoe voorbeeldig de dichter Van den Bergh over de zulken richt, die de nederlandsche zaken der XVIe Eeuw van een ander standpunt beoordeelen dan het zijne, - hebben wij boven gehoord. Als er een Vorst en een volk is, en het volk staat op - dan heeft het gelijk, als het Hollanders zijn; maar zijn het Belgen, dan heeft het natuurlijk ongelijk. Nu is het waar - dat de Graaf, tegen wien men opftond in de XVIe Eeuw en die slechts den aalouden door hem bezworen Godsdienst handhaafde, een Vorst was bij erfrecht; terwijl Koning Willem de Eerste - die het collegium philosophicum stichtte, dat den bestaanden Godsdienst en zijne bezworen vrijheid ondermijnde, een Koning was, over het land gesteld door de Groote Mogendheden. De Heeren van den Bergh en Hofdijk laten zich over de tegenstanders van 't metalen-kruis-monument - waartoe ook de Heeren Potgieter en Alberdingk Thijm behoord hebben - o.a. volgenderwijze uit: [door de stichting van dit monument] ‘bewees de Nederlander dat hij zijne geschiedenis lief heeft en vereert als de assche zijner vaderen. De keelen, die zoo lang tegen het wordende Monument zich hadden heesch geschreeuwd, begonnen meer en meer tot ruste te komen, al moesten anderen, na het verrijzen van het Eendrachtsbeeld, nog door hun gekras een wanklank mengelen in de liefelijke stemming bij de onthulling vernomen. De besten uit den lande lieten die, uit zucht om tegen den stroom in te roeien, kraaiende betweters uitrazen,’ enz. Gedenkboek der oprichting van het Monument, bl. 28. [Het Monument] ‘leeraart dat het vergeefs is te trachten | |
[pagina 322]
| |
Nederland van Oranje en Oranje van Nederland te scheiden, en dat deze beiden, gedachtig aan de spreuk der Vaderen’ (in de dagen der Arminianen), ‘door den band der Eendracht verbonden blijven, trots het Sirenengevlei der’ (Thorbeckiaansche?) ‘baatzucht, en het baatzuchtig onkruid zaaien van eenigen in den lande, die de vruchten der’ (zalvende) ‘Liefde en der Trouw’ (van 1853) ‘zoo gaarne zouden zien verstikken door den onzaligen adem der verdeeldheid’ (die de ‘edele’ v. Dam v. Isselt immers altoos bestreden heeft), ‘opdat het Nederland van ouds dat vrijheid’ (voor allen) ‘voorstaat, en overheersching’ (der Belgen!) ‘verafschuwt, aan zich zelven, aan den geest zijner wording, aan zijne hooge (!) beteekenis in den rei der waarachtig (?) vrije Staten van Europa ontvallen zou; ja meer wellicht; die zouden willen, dat het des noods als een wingewest werde gevoegd onder den scepter eens vreemden heerschers’ (van den zeer papistischen Keizer Napoleon, bij voorbeeld), ‘zoo hunne banier van schandelijke onverdraagzaamheid (!) daarmede slechts in den hoogsten top kon worden gehaald, en zij-zelf de ongerechtigheid konden uitoefenen, waarvan zij anderen thands betichten.’ Ald. bl. 32. Nu wij van dit treurig boekGa naar voetnoot(*) gewagen, mogen wij ook ons leedwezen niet onderdrukken, dat de Heer Hofdijk zijn naam heeft kunnen verbinden aan eene zoo onnederlandsche betuiging als deze: ‘beide landen’ (Holland en Belgiën - dus ook Vlaamsch Belgiën), ‘welke ieder voor zich,... het oogenblik zegenen waarop het den Albestuurder behaagde beider lotgevallen van elkander te scheiden. Immers, de vereeniging der beide landen was... een hibridische, en niets dan de taal (toen door hen-zelf verworpen!) was een herkenningsteeken (!) der Nederlandsche stamgenooten’ - niets dan dat bagatel van de taal. De Heer v.d. Bergh vergeet, dat hij, nog wel in een geuzenlied, de spreuk ‘De taal is gantsch het volk’ den Vlamingen ontleend heeft’ (bundel 1852, bl. 38). Nu verwondere men zich nog, dat het haagsche Taalkongres, door een zulke behartigd, in het water is gevallen en wij, Hollanders, in die zaak het zotste figuur hebben gemaakt! Bij strofe XV: Dr W.N. Du Rieu, in een stuk, dat zich evenzeer kenmerkt door den bedaarden en kieschen toon, ten opzichte van een land en van instellingen wier gastvrijheid hij, maanden lang, genoten heeft, als door de naauwkeurigheid en onbevangenheid waarmede hij er zijne waarnemingen heeft gedaan - zegt dat de Westwouder doctor W.J.F. Nuyens een pastoor is! Gids, 1860, bl. 148. 't Is goed, dat de noord-hollandsche boeren, die gaarne lachen, den ‘Gids’ niet lezen. Dr Du Rieu heeft dit bericht blijkbaar uit zeker ‘Volksblad’ geput - het harmoniesch muziekinstrument, waarnaar hij zijne ziel, voor hij aan 't schrijven ging, schijnt gestemd te hebben. Het Volksblad wist er nog bij te vertellen, dat Dr Nuyens in Leuven gestudeerd had. Mentez hardiment, mes amis! Wat zoudt gij ze sparen, de heloten, die misschien onnoozel genoeg zijn om voor den Keizer van Oostenrijk te biddenGa naar voetnoot(§) en denken, dat God machtig is om den edelen Habsburger te behouden en eindelijk te doen zegepralen, ten spijt aller politieke en wetenschappelijke kameleons. |
|