Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 290]
| |
Bibliografie.
| |
[pagina 291]
| |
niet opgewogen. De ornamentstudies op pl. V, VI en VII meêgedeeld, en ontleend uit de kerk dei Miracoli in Venetië, uit de Santa Maria della Pace te Rome, uit het Hertooglijk Paleis te Urbino, uit het Collegio del Cambio in Perugia, zijn van (betreklijk) goeden en fijnen stijl: maar men had ze niet in elkanders nabijheid moeten plaatsen - want ze brengen de tegenstanders der Renaissance op het argument, dat de Renaissance de stóffen niet heeft weten te onderscheiden, en het de schrijver Fr. Arnold is, die te getuigen heeft, wat men in des bouwmeesters Fr. Arnolds afbeeldingen (hoe juist geteekend ook) niet zien kan: dat men, namelijk, op de eene plaat met ‘in Holz geschnitzte’ op de andere met ‘in Marmor ausgeführte’ ornamenten te doen heeft. Dit weet men nu wel van elders - dat de Renaissance vleesch en visch door elkaâr haalt - qu'elle ne fait pas maigre - en dat der zinlijke alles even goed is (van waar zoû dit kind van mediceeschen of boerbonschen vorstenlust, gewijd aan de eerste de beste geëvoceerde nymf of nymfsgelijke, de kiesche takt zijn aangekomen, die alleen het eigendom van frisscher of deugdrijker perioden is?) - maar men moest toch den vijand zoo niet in den mond loopen. De Hr Lübke doet, in zijn voorreden, natuurlijk wat hij kan: maar hij durft toch niet verzekeren, dat zwart wit is, en móet wel bekennen, dat der Renaissance, ‘sijnre wel liever amyen’, de ‘organische Consequenz der Gothik (zijne verstooten, eerste liefde) ontbreekt. De man doet wat hij kan, om het der boel naar den zin te maken. Bij ‘Consequenz’ zet hij ‘strenge’ - opdat men toch nog zoû kunnen gelooven, dat de Renaissance, zij 't dan geen ordelijk organismus, toch wel een organismus, zij 't geen strenge konsequentie, toch wel konsequentie heeft. Helaas - de man zegt genoeg onwaarheden in die voorreden, dat we hem deze kleine kunstgreep ten goede mogen houden, en wel niet vragen mogen, dat men méer gedaan had, om de Renaissance te redden. O, men weet niet, hoe dwaas de indruk is, op het gemoed van eenen, die toevallig jaren lang de wetten en wetloosheden der stijlvormen beoefend heeft, als hij in den zelfden adem van Renaissance en Gothiek, van Romeinsche en Romaansche architektuur hoort spreken; of als hem, ter aanprijzing der Renaissance, bij voorbeeld kompozities worden voorgelegd als het frontispies van dit Musterbuch, ontworpen door Arnold, niet gewraakt door Dr Lübke. Neen, mannen! gaat dan eerst nog een weinig in de leer, al ware 't maar bij Michaël Perret, bij A. de Winter, bij Habermann of Cuvillier, ja, bij Taraval of Gheërbrant, bij | |
[pagina 292]
| |
Schijnvoet of G. Visscher! ornamenten te komponeeren verstaat gij zoo min als de veelwetende chimisten onzer dagen het kleinste beetjen zwavel te maken of het onbeduidendst kaasmijtjen. Ziehier het frontispies: Een boogvormig venster- of deurfronton, met een zinrijke(!) schelp in den trommel. De vensterbank, geflankeerd door twee konsooles, waarop twee gevleugelde kinderen staan, die voor de vensteropening een kleed houden, waar de titel op vermeld is; van boven en ter zijde staat dit spel geënkadreerd in een reeks zoogen. arabesken of grecquen. Nu sluit een en ander in een vierkante lijst, waartegen vier ruitwijs gekeerde vierkanten en drie ovalen geplaatst zijn, met de beeltenissen der italjaansche kunstenaars, die voor de scheppers der Renaissance gehouden zullen wordenGa naar voetnoot1. Linten en bloemen verbinden deze portretten, en van boven zit op het fronton een naakt jongentjen, met twee vleugels en de trompet der faam - opdat de waereld weten zoû, hoe men er zich in het jaar des Heeren 1860 op verstaat eene voorbijgaande faze van den menschelijken geest de genetische kracht toe te schrijven den ‘gediegnen künstlerischen Sinn3 für die Lösung der mannichfachen Aufgaben unsres Profanbaues Anschauungen’ zu ‘erschliessen, wie sie ihm kein anderer Styl zu bieten vermag.’ A.Th.
ONS VOORGESLACHT, door W.J. Hofdijk, verschijnend in afleveringen, bij A.C. Kruseman, te Haarlem. 1859-1860. Prijs p. afl. f 0.60. Daar zijn, ondanks alle samenstelling van litterarische krachten en schakeering van genres, ondanks het wechvallen der klassische soortverdeelingen, op het gebied der historiografie altoos nog driederlei typen overgebleven, eenen van welke de moderne geschiedschrijver als zijn voorbeeld nastreeft. Sedert de drukkunst algemeen geworden is, komt het maken van boeken met boeken meer en meer in zwang. Zoo zijn er die meenen, dat men geschiedenis kan schrijven, mids men eene goede bibliotheek voor zich hebbe. Dat zijn de apthekers der historiografie. Achter hun toonbank staan zij, niet zonder eenig zelfgevoel, de tinkturen, karbonaten, fulfaten, de chrystallen, poeders, waters, geesten en siropen door elkaâr te wrijven, waaruit de drankjes zullen samenvloeyen, wier geur bestemd is de dood op de vlucht te | |
[pagina 293]
| |
jagen: zij wrijven de chemikaliën van Wagenaar, Bilderdijk, Bor en van Meteren, Stoke en den Klerk der lage landen, te gader, opdat het opkomend geslacht niet wechkwijne, bij gebrek aan historische revalenta. Dergelijke fleschjens en potjens van de hier beschreven spatelzwaayers zijn de geschiedboekjens, die, God beter 't, onzen kinderen op de lagere scholen te slikken gegeven worden. Eene andere soort zijn de genen, die, gelijk men het noemt, de fontes raadplegen: uit de bronnen putten: maar wélke bronnen dikwijls! De toevallige gelegenheid om het éene archief in al zijn schuilhoeken en à loisir te beoefenen, terwijl er dikwerf voor de doorzoeking van een ander geen tijd of gelegenheid bestaat, beslist niet zelden, ten eerste over het belang dat aan sommige onderdeelen gehecht wordt, ten tweede, over den geest, die het geheele saam te stellen geschiedboek doorademt. De geschiedschrijver numero twee leest vlot oud schrift - Latijn, Hollandsch, en een beetjen oud-Fransch; hij ziet er niet tegen op de werken en uitgaven van Kluit van buiten te leeren; hij doorsnuffelt met geweten de charter- en plakkaatboeken en trekt er zijne gevolgen uit: hij is de deftige en arbeidzame chimist, die bruikbaren geest weet over te halen uit kruiden en delfftoffen: jammer maar, dat zijn slangen en retorten, in het berookt laboratorium, er inderdaad, bij lange na zoo schilderachtig niet uitzien, als de penceelvoerders het ons dieds willen maken: jammer, dat die boeken zoo vervelend zijn. Maar nu is er nog een derde soort van ‘physicijnen’ op het gebied der Historie. Dat is de middeleeuwsche kloosterbroeder, die, hoewel scheikundige en artsenijmenger, niet ophoudt mensch te zijn. Hij stelt zich onophoudelijk met de natuur-zelve in aanraking: hij spoort tusschen het bergmos, hij duikt in de vliet, hij gaârt en kweekt in den kloosterhof; hij ondervraagt het leven: en niet dan met ruimen buit beladen (als onder de menschen en uit het rijk der natuur nog altoos te verzamelen is) keert hij naar zijne cel - maakt een heuldrank en levert goud als praecipitaat. Een zoodanige is de Heer Hofdijk. De landschapschilder, de praktische topograaf, de man met het scherp vorschend oog en de krachtige verbeelding, de dichter maakt zich hier van de stoffe der wetenschap meester en verwerkt ze tot eene voedzame spijze voor menschen van gelijke beweging als de levende figuren, die hij uit het verledene voor ons dagvaardt. Zoo wij eene werkzame, zelfstandige, volledige boekenkritiek in Nederland hadden - zoû men zich zeer mogen verwonderen, dat eene verschijning op het gebied onzer litteratuur als die van den dichter | |
[pagina 294]
| |
der Kennemer Balladen, den dichter van ‘AEddon’ en van dat ander even uitmuntend, en in onze litteratuur ongeëvenaard epiesch poëem van ‘Helene’ nog nooit eene volledige behandeling ten deel was gevallen. Wie, in de 9 eeuwen, dat er Nederlandsch geschreven wordt, is ooit zoo diep in het aesthetische der natuur ingedrongen, dat hij het konstruktieve, hetwelk haar kenmerkt, genoodzaakt heeft meê te werken om een gadeloos schoonheidseffekt te weeg te brengen? Wie leverde als hij, ook op dit gebied, het bewijs van de onomstootelijkheid der beginselen, die bij de beoordeeling van monumentale gewrochten eenig proefhoudend zijn? Noem ons, in onze geheele litteratuur een dierenstuk, dat met de everjacht uit de ‘Helene’ vergeleken kan worden.Ga naar voetnoot1 En dan, dat zelfde palet heeft kleuren, heeft eindeloos fijne tinten, om de ranke figuur van Helene met al die kieschheid te schilderen, die u bijna in den dichter onvereenigbaar zoû schijnen met eene grootschheid als in beelden uitblinkt gelijk aan die van zijn onlangs verschenen ‘Heuvel van Noorddorp’. Er zijn kritici, die rondgaan dans la cité des vivants en zich altijd beklagen, dat er zoo weinig ‘uitkomt’: maar als men nu maar eens aanving met bijv. Hofdijk, in zijne veelzijdige hoedanigheden, meer en meer bij gewone lezers bekend te maken; nog hooger belangstelling voor hem op te wekken, dan hem, intermitteerend, op deze en gene lezing ten deel valt, dan zoû men eene oorzaak stellen voor spoedigen herdruk van zijn beste meesterwerken, en er zoû veel ‘uitkomen’. Waarom wil men, in den schepper van zoo vele ontzettende en van zoo vele lieflijke menschenfiguren, toch alleen een landschapschilder zien? Waarom moet er aan zijne onbeduidende opstellen over de ‘Schuttersmaaltijd’ en Willem den Derde zoo veel waarde gehecht worden - waar het volstrekt van elders niet blijkt, dat hij dieper in de denkbeelden der XVIIe Eeuw is ingedrongen en daarmeê hooger loopt dan voorheen het geval was? Hofdijk werkt met gemak - met te veel gemak; hij zal altoos overal wel wat van weten te maken: maar de toekomst van zijn talent ligt waarlijk niet in eene afslijping van zijne individualiteit. In tegendeel - de schoonste stukken die hij geschreven heeft, releveerden van zijne lievelingsstoffen en lievelingstijdperk. De klip voor hem is juist in het soort van filozofische kosmopolitisme en polychronisme gelegen, dat men hem op wil dringen. Wij keuren zijne schoone onderneming om ons geheele voorgeslacht in | |
[pagina 295]
| |
de verschillende fazen zijner ontwikkeling te schilderen zeer goed, en denken gunstig over zijn werk: maar de beurtelingsche objektieve ingenomenheid met ieder behandeld tijdperk draagt niet bij om den geest te versterken en het standpunt te verduidelijken, waarmeê en van waar deze tafereelen geschilderd worden. De kunstenaar kan er niet bij winnen, dat hij zich toelegt, om het ideaal der schoonheid en waarheid verwijderd te houden, waar het er op aankomt, een volkstoestand te beschrijven. Dat geeft juist de kracht en het treffende aan eene schildering, dat het voorwerp van een bepaald en verwijderd standpunt beschouwd wordt: de schilder die zich met het standpunt van zijn model identifiëert, zal nooit eene krachtige opvatting hiervan krijgen noch het met getrouwheid kopiëeren. De Heidenen hadden geen gelijk; hun Godsdienst, hunne zeden, waren niet zoo als ze in die tijd behoorden te zijn. Dit zoû alleen waar wezen, wanneer er geen type bestond van waarheid en schoonheid, en het ideaal van deze slechts een produkt onzer eigene in te trekken of uit te zetten denkkracht ware. Die een vruchtbaar kunstenaar wil blijven, dient een christen kunstenaar te zijn, en met den maatstaf van zijn Christendom de voorwerpen op te nemen - anders verdwijnen ze in de algemeenheid en men weet niet wat men er aan heeft. Wij zijn dus van meening, dat wel les écrits en ook les faits d'après leur date moeten beoordeeld worden: maar dat kwaad toch kwaad en leelijk leelijk blijft: onder de evennachtslijn en in het tijdperk der Kvenen. De andere klip, die de Heer Hofdijk te vermijden heeft, is de veronachtzaming van zijn stijl. Onwillekeurige rijmen in zijn proza, vermenigvuldiging van epitheta en herhaling der zelfde klanken, zijn stijlvlekjens, waarop de ‘Précurseur’ in zijn goed artikel van 2 Feb. 11. te-recht gedoeld heeft. Het is hoogst nuttig, en bevordert zeer de bruikbaarheid van zijn boek, dat de Hr Hofdijk in de latere afleveringen de aanhaling zijner autoriteiten vermenigvuldigt. Wij omhelzen met ons gantsche wezen het beginsel der paring van kunstschoonheid aan wetenschappelijke vorsching, gelijk Hofdijk dat in dit belangrijk werk op den voorgrond plaatst: maar daarbij is het noodig dat men het historiesch materiaal beoordeelen kunne, waarvan de schilder zich bediend heeft. Van harte wenschen wij, dat de Heer Kruseman meer en meer inteekenaars op dit werk winne. De min gelukkige benaming der tijdvakken moet niemant terug-houden: want wij zijn overtuigd, dat al betitelt de schrijver de XVIIe Eeuw met den naam van hervormd - | |
[pagina 296]
| |
hij toch recht zal doen aan de belangrijke katholieke elementen, die zoowel in Holland als in het rijk der Aartshertogen de nederlandsche nationaliteit hielpen uitmaken en bepalen. A.Th.
‘IMMACULATA CONCEPTIO Beatae Mariae Virginis, quam ad descriptionem iconographicam Illi et Revi Domi J.-B. Malou Episcopi Brugensis, delineavit Lud. Grossé’. Gravure van H. Nüsser, bij Schulgen te Dusseldorp. Prijs frcs 3. - De Heer Nüsser is een der bekwaamste leerlingen van Prof. Kellers uitmuntende graveerschool. Hij is de kunstenaar die het allerliefste ‘Ständchen’ - de Serenade, door Engelen aan het Kind Jesus gebracht - van Mintrop gegraveerd heeft: eene plaat, die, verkrijgbaar tot redelijken prijs bij de HH. F. Buffa en Zonen, hier in Holland sensatie had moeten maken - zoo onze kunstbevorderaars, ook maar uit de verte, in de europeesche beweging op het veld van den schoonheidsdienst (in edeler zin) medegingen. Wij weten niet, of de talentvolle Nüsser in andere landen een meer aan zijne verdiensten geëvenredigd fucces met zijne schoone kopersnede gehad heeft: maar dit dunkt ons zeker, dat de bovenaangekondigde plaat bij meerdere tientallen verkocht zal worden, dan er enkele exemplaren van het ‘Ständchen’ onder de menschen zijn gebracht. Deze overtuiging strekt ons eene bizondere grief. Niet, dat de plaat, uitgegeven onder den naam van ‘Onbevlekte Ontvangenis’, slecht gegraveerd zoû zijn - maar, de beschuldiging moet ons van het hart: ontwerp en teekening zijn dit maal het talent en den kostbaren tijd des Heeren Nüsser niet waardig geweest. Een verdienstelijk fabrikant van kerkgewaden - de Heer L. Grossé te Brugge - van wien wij gelegenheid hadden in dit tijdschrift met lof te gewagen, heeft, in zijne ledige uren, de, van achteren beschouwd, ongelukkige hulde aan zijn Bisschop willen brengen, eene ‘Onbevlekte Ontvangenis’ te teekenen, naar de voorschriften, door Mgr Malou, op zijne beurt, en met afwijking van het door den Primaat van Belgiën Mgr Sterckx goedgekeurde en, wat de aktie aangaat, oneindig betere beeld, in het licht gebracht. Noch het ontwerp van den Hoogw. Heere Malou - die een uitmuntend Godgeleerde, verdienstelijk hagiograaf, maar ongeoefend kunsttheorist blijkt te zijn - noch de teekening van den Heer Grossé hadden aanspraak op de verheerlijking en de verveelvoudiging er hier door de graveernaald aan toegedacht. In tegendeel - wij betreuren | |
[pagina 297]
| |
ten zeerste, dat door het uitgeven dezer schoone plaat tot zoo lagen prijs, deels onvolkomene ikonografische begrippen, deels een hoogst wraakbare weeke en coquette kunstsmaak - à propos van een zoo ongelijkbaar belangrijk kunstvoorwerp als het nieuw gedefiniëerde dogme, door half Europa in omwandeling zullen worden gebracht en, bij de kwalijk toegeruste gemoederen van het argloze volk, met hun schijnschoonen glans een maar al te verderflijken invloed zullen uitoefenenGa naar voetnoot1. Het lust ons niet stil te staan bij de zwakheid van 's Heeren Grossés teekening. Er is iets te beminnelijks in zijn eerste opzet, om, als liefhebber, den hoogst eerwaardigen Kerkvorst van Brugge eene hulde te brengen, dan dat dit ons niet tot toegevendheid zoû stemmen: maar nu deze huishoudelijke zaak eene europeesche strekking verkregen heeft, moeten wij er zeer, zeer luide onze stem tegen verheffen. Bepalen wij, wat de teekening betreft, er ons voor 't oogenblik bij heur zwakheid te vermelden, wij zijn bereid, bij de eerste uitdaging, ook in dit opzicht te bewijzen, dat het werk volstrekt de schoone toekomst niet verdient, die men er, door Dusseldorpsche kunstkrachten, te Brugge aan heeft willen bereiden. Maar er is meer. In dit tijdschrift is met eene bescheidenheid, met een ontzag, dat wie niet blind is moet opgemerkt en gewaardeerd hebben, tamelijk volledig aangegeven, wat de christelijke ikonografie en christelijke aesthetiek tegen de afwijzing der ‘geopende en stralende handen’, tegen de ‘sandalen’, tegen de veroordeeling der Koningskroon, tegen den doorzichtigen sluyer, tegen de vereeniging van aarde, slang en maanhorens, bij het beeld van Maria, onbevlekt ontvangen, hadden in te brengen: maar nu, voor alle wederlegging, een fatsoenlijk, doch ongeoefend kerkstoffen-fabrikant de propagande der weering van het zinrijk beeld der mirakuleuze medalje meent te moeten voortzetten, en het er op toelegt om, met een schoone gravure tegen lagen prijs, het Christen volk in deze ernstige kunstzaak nog verder het spoor te doen bijster worden - nu kunnen wij ons recht niet ongebruikt laten om eene nadrukkelijke weêrlegging te eischen van de motieven door ons ontwikkeld, bij onze adhaezie aan de voorstellingen van Overbeck, Steinle, en Ittenbach, voorstellingen door de kunst van vele eeuwen en de treffendste verschijningen (o.a. die aan den | |
[pagina 298]
| |
vromen Ratisbonne) gehandhaafd en bij duizenden, uit handen van Pausen en Patriarchen, op de mirakuleuze medalje verspreid. Wat zeggen de geopende en stralende handen? - Wat zeggen de handen, te zamen geslagen? Deze zeggen niets anders dan dat er gebeden wordt; gene daarenboven, dat zij eener Onbevlekte Jonkvrouw toebehooren - onbevlekt, in den hoogsten en uitgebreidsten zin, die aan het woord kan gegeven worden: die handen hebben genaden ontvangen, en kunnen zegeningen aan anderen uitdeelen; die handen zijn de handen eener moeder, werkzaam aan het heil harer kinderen. Dat zijn de handen der nieuwe Eva, die nimmer de verboden vrucht hebben aangeroerd; die heilige handen zijn de teekenen van Mariaas wil en van Mariaas daad ter medewerking aan de verlossing des menschdoms. Met die handen heeft zij den Heer gediend in den tempel, heeft zij het Heilig Kind gevoedsterd en gekweekt, heeft zij gearbeid om in zijn tijdelijke nooddruft te gemoet te komen, heeft zij het Heilig Lichaam des Gekruisten in haren schoot ontvangen. Waar kan de ongerepte reinheid der ziele kennelijker en nadrukkelijker in verzinbeeld worden dan in de ivoorzuiverheid der handen? 't Is meer dan onvoorzichtig, een zoo schoon en zoo geijkt symbool prijs te geven aan eene zucht tot eenvoudigheid en oplossing van het stout-kennelijke in het hol-algemeene. Wij verwijzen voor meerdere motieven onzer veroordeeling van dit gewijd kunstwerk naar de vroegere artikelen in deze ‘Warande’ en naar den brief in het hierachter volgende ‘Bulletin bimestriel’. J.A. Alb. Th. |
|