Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||
Maria-legenden.Het oogenblik is nog niet gekomen, om de geschiedenis te schrijven van het nederlandsche volksgeloof en, in verband daarmeê, van de bovennatuurlijke voorvallen, die tot voorwerp en prikkel van dat geloof gestrekt hebben. Alvorens men zich aan het geschiedschrijven zet, dient men alle pogingen te hebben ingespannen, en ingespannen met goede vrucht, om tot de kennis te komen van de bizonderheden, welke, in een samenhangend geheel, den hoofdinhoud der geschiedenis behooren uit te maken, en welker proeshoudende volledigheid een waarborg geest, dat bekende leemten en verborgen zwakheden in den grondslag het daarop te stichten gebouw niet binnen weinig tijds zullen doen instorten. Alom, behalven in zekere Maatschappij, spant men de paarden niet achter, maar voor den wagen - en vraagt geene algemeene geschiedenis, der nederl. kloosters bijv., vóor dat de bizondere geschiedenis dezer gestichten eenigszins is toegelicht. Wat het overhaast van-de-daken-verkondigen der kwalijk verwerkte kennis al verkeerdheid heeft opgeleverd kunnen de kakolijnsche gevallen, kunnen uitgaven leeren als de velthemscheGa naar voetnoot1 ‘Spiegel historiael’, de visscheriaansche ‘Ferguut’, de Instituutsarbeid aan Maerlants historiesch hoosdwerk besteed: om te zwijgen van de biografische bizonderheden, die men aangaande den mythus Jan Deckers ontdekt had, en van het hoofdstuk aller dietsche letter- en kunstgeschiedenis, dat in den voetangel van Hoffmann van Fallersleben, met zijn ‘Wel op, wel op, mijn enaepjes goet’, was vastgeraakt. Intusschen, zal men een- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||
maal de geschiedenis der bovennatuurlijke voorvallen en hunner verwerking door de volksverbeelding in Nederland kunnen schrijven - dan dient men zoo veel mogelijk de stoffen daartoe bij elkander te brengen, en niet alleen de bekend wordende verschijnsels op het gebied der feiten en op dat der verbeelding zoo veel mogelijk in hun aard en soort te onderzoeken, maar ook vooral na te sporen in hunne chronologische beteekenis: op die wijze alleen is het mogelijk, dat eenmaal zoodanige geschiedenis ondernomen wordt. Al te véel hebben reeds onze werkzame broeders, de Hoogduitschers, met hun krachtigen kombinatiegeest, tot afbreuk van het eenvoudig tafereel der wisselende seiten, de verschijnsels gegroepeerd en opgetooid met gevolgtrekkingen en redeneeringen, om ons, Nederlanders (in onze anders weinig prijzenswaardige traagheid) niet tot zekere hoogte te verheugen, dat wij later komen, en om niet te trachten ons voordeel te doen met de kennis der gevaren, waaraan de dorst naar konjekturen en konsequentiën den menschelijken geest zoo al bloot stelt. Onder de Maria-legenden, die, langs nederlandsche kanalen tot ons gekomen, eenig vermoeden van nederlandsche geaardheid in haar voordeel hebben, komen er, ten eerste, voor: waarin Maria persoonlijk verschijnt; doorgaands als eene ‘alte scone ioncfrou’; niet zelden, ook reeds vóor 1400, ‘mit ghecierden hanghenden haer’, of als eene ‘vrouwe’ genoemd ‘van wonderliker scoonheit’; ten tweede, spreekt Maria en handelt ‘door den beelde’; men betale hier dus vrij den cijns zijner bewondering: ‘Maer alleene den beelde niet,
Maer hare die dat beelde bediet’Ga naar voetnoot1;
ten derde, eindelijk blijft Maria stoffelijk geheel onwaarneembaar, maar inspireert alleen hare gunstelingen of werkt, zonder eenigszins persoonlijk op te treden, met Gods hulp, wonderen uit, ter beschaming der verguizers van het hoofdgeheim | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||
des Christendoms (Gods Menschwording), dat de Moedermaagd vertegenwoordigt, en tot redding ook der zondaars, die, door dit hoofdgeheim tederlijk vast te houden, bewijzen dat zij Christus liefhebben, en dat Paulus' strenge woordenGa naar voetnoot1 voor hen niet geschreven zijn. Wij hebben, in de schristelijk bewaarde Marialegenden, geene verontschuldiging, geene verklaring zelfs gevonden voor de volksdwaling, waarvan somtijds hooglijk is opgegeven, dat er aan zoo veel persoonlijke, minder of meer goede en machtige, Mariaas geloofd behoort te worden als er mirakuleuze of mirakuleus-gewenschte afbeeldingen van Maria in de waereld zijn - ze mogen dan in hout of steen gebeiteld, van metaal gegoten, in klei of gyps gebootst, of een ‘ymagie’ wezen, ‘Gescreven in een houtijn blat’.
Wij zullen ons wel wachten, bij den nog altoos beperkten voorraad der bekende Maria-legenden - het zij reeds nu te beweeren, dat ze zich alle onder deze drie soorten laten rangschikken, het zij te verklaren, dat nooit iemant de zonde zoû gepleegd hebben, hyperdulischen dienst aan een stuk hout of steen te wijden. Wij weten, dat de heerlijkste gaven Gods door de menschen het eerst misbruikt worden; wij zien dagelijks welke afgodendienst er aan sterfelijke, vooral aan doode menschen, als vertegenwoordigers der natuur of van het menschelijke gebracht wordt - hoe zouden we dan aan de mogelijkheid kunnen twijfelen, dat er godlijke kracht aan een beeld werd toegeschreven? hier is hetgeen men meent te vereeren (het godlijke) althands aanbiddenswaardig; dat is het geval niet eens met het andere: want het menschelijke in Schiller verdient even weinig de latria, welke men den dichter onlangs bewezen heeft, als de konkreete persoon van onzen armen medezondaar-zelven. Wij maken dus nog geen systeem op: maar we wenschen een geringe bijdrage te leveren tot de stof voor eene historie en voor een systeem. No 267 der handschristen van de Koninklijke Bibliotheek | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||
in 's Gravenhage is een twee-vinger-dikke papieren quartijn, zijnde een bundel legenden, - op welks pergamenten band van de XVIIe Eeuw met eene gelijktijdige pen, in keurige dietsche drukletters, als titel geschreven werd: ‘Onser Lieue Vrouwē Miraculen’; men leest dan ook werkelijk, boven de eerste kolom op bladzij I: ‘Hier beghinnē onser lieuer vrouwë miraculē’, en het boek is vol verhalen als waarvan Dr Van Vloten, van bl. 303 tot bl. 312 zijner ‘Nederlandsche Prozastukken’ zulke uitmuntende proeven heeft medegedeeld. Door de vriendelijke hulpvaardigheid van den geleerden Boekbewaarder, den Heere J.W. Holtrop, gevoegd bij eene welwillende beschikking Zijner Exc. den Minister van Binnenl. Zaken, hebben wij gelegenheid gevonden met eenige ruimte van tijd den inhoud dezer verzameling Maria-legenden te onderzoeken, en wenschen en de lezers onzer ‘Warande’ eenigszins nader meê te doen kennis maken. Het is eene verzameling, die, in hare tegenwoordige redaktie, slechts op kan klimmen tot de eerste helst der XVe Eeuw. Het zij het boek een autograaf, of slechts asschrift van een anderen gelijktijdigen bundel is, in geen geval komt der hand, die deze Clxxvi blaadtjens rekto, en, behalven het laatste, ook verso beschreven heeft, de los toe met veel orde noch talent te zijn te werk gegaan. Het boek bevat omstreeks 177 verhalen. Wij zeggen omstreeks, niet wijl ons de lust ontbroken zoû hebben ze te tellen: maar om dat éene legende (die van den Z. Herman Joseph) onder twee hoofden verdeeld is; om dat eene andere er twee maal in voorkomt (die ‘van enen monic die Wouter hiet’ - blzz. lxxxviij vo en Cxviij ve), om dat, behalven vele die zich om de zelfde spil bewegen, er een ander paar in verhaald wordt, welks onderlinge gelijkenis ze bijna niet voor twee verschillende kan doen houden (‘Van enen dief’ - blzz. Cv en Clxvi). Er zijn eenige legenden in, die zeer wel door den schrijver uit den mond der naaste overlevering kunnen zijn opgeteekend. De vermelding der kloosters Windesheim (‘Vindesim’ - bl. Clxix) en Diepenveen (‘Diepenween’ - bl. Clxix vo) belet ons aan eene redaktie te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||
denken die veel hooger dan de regeering van Hertogin Joanna van Brabant in de oudheid opklimt. Wij noemen deze Hertogin, om dat de gemakkelijkheid, waarmee, in het boek, van Brabant wordt gewaagd, het naast aan brabantschen oorsprong en woonoord bij den schrijver denken doet. Het is wel waar, dat er in de legende van den Z. Herman Joseph, waarop wij uitvoerig te-rug te komen hebben, met groot gemak gezegd wordt (bl. Cxlij vo): ‘dat hi ons dit selve hadde ghefeit een luttel tijts voor sijnre doot’ - en dat toch hieronder zonneklaar blijken zal, hoe hier een auteur uit de XIIIe Eeuw, dus niet de vervaardiger van onzen bundel, aan het woord is: maar daar staat tegenover, het nadrukkelijk onderscheid, dat er tusschen den verhaaltrant bijv. van de legende zonder opschrift op bl. xcvij (van eener ‘nonnē in BrabantGa naar voetnoot1 vander oerde van Cistercien die bekeert was van der ioetscap’) en dien van het volgend verhaal ‘van eenre iodinne’ (xcix) gemaakt wordt; sprekende de schrijver van het laatste als van ‘een wonderlic dinc dat daer ghesciet is.... int duutsche lant’, toen ‘men screef dat iaer ons Heren M cc lxv’. Dergelijke uitdrukkingen als de laatsten wijzen op verwijdering, in tijd en in plaats. Hij weet bizonder van Brabant te verhalen en dan ook uit het verledene (bl. xxxij vo): ‘Het gheschiede in Brabant int iaer ons Heren M cc ende vijstich’; in Leuven is hij meer dan elders te huis: niet te min schijnt hij op Keulen eene bizondere betrekking te hebben: althands het hieronder te noemen steinfeldsche werk heeft hem gediend, en hij spreekt (bl. Cij) met zekere gemeenzaamheid van den ‘aertschen bisscop van Colen Coenaerdus’ (van Hochstaden). Behalven de ‘exempelen’, die dagteekenen van den levenstijd-zelven des vervaardigers dezer verzaamling, komen er verschillende in voor, die, deels van veel ouder herkomst, ook elders - zelfs bij de Heilige Doktoren en oudste kerkgeschiedschrijvers - te lezen zijn: eeuw uit, eeuw in - legenda. Wij vinden hier, op bl. xiiij, een verhaal ‘Van een Coster | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||
en̄ eener Costerinne’, dat verwant is aan de Beatrijs. Ook het geval van Beatrijs-zelve - zoo ver ik na kan gaan het eerst door Caesar van Heisterbach beschrevenGa naar voetnoot1 - wordt ons in dezen bundel medegedeeld (bl. xvi), veel fraayer dan in de slechte XVIIe eeuwsche berijming van Pr Petrus VloersGa naar voetnoot2, maar toch in kunstwaarde merkelijk achterstaand bij het heerlijke XIIIa-eeuwsche gedicht, uitgegeven door Dr Jonckbloet. Op bl. viij komt een verhaal voor ‘Van enen ridder die verarmt worde’, dat sterke familie trekken der legende van St Geerten Minne vertoont, ons door Willem van Hildegaersberch in zoo aardige bewerking nagelatenGa naar voetnoot3. Het ‘Soudaens dochterken’ vindt er (bl. lxv vo) een pendant in de aan ‘Meester Albertus’ (Magnus?) ontleende legende, getiteld ‘Van een ionghē iode daer onse Vrouwe toe quam inden scepe’, en de schoone geschiedenis zelve komt er in voor, op bl. Clxi, met een vervolg, dat, hoe opmerklijk ook in zich-zelf, wel eenigszins aan de eenheid van het kunstwerk schaadt. Een paar verhalen zijn uit de ‘Aurea Legenda’ geput. Voords wordt er, als wij boven zeiden, de legende van den Gelukzaligen Herman Joseph in medegedeeld. Behalven de genoemden komen er nog andere elders opgenomen Maria-legenden in voor: als van den Ridder, voor wien Maria in het tornooi ging (bl. Cij vo)Ga naar voetnoot4; ‘Van enen clere die onse lieve Vrouwe trouwede mit enen rinc’ (bl. lxiij)Ga naar voetnoot5; het uitvoerige verhaal van een ‘ionghelinc die een iodinne minde’ (bl. lxvj, vo) heeft, in zijn geest en in sommige deelen zelfs, verwantschap met de schoone geschiedenis van ‘Floris en Blancesloer’. En menig-een zal groote oogen opzetten, als wij hem verhalen, dat op bl. xcvij er reeds eene vroege editie der Mortara-geschiedenis in voorkomt, waarin blootelijk gezien wordt ('t ware den Joden lief of leed!) de zeer natuurlijke en prijselijke voogdij, door eene christelijke Regeering over een van God begenadigden nieuwen Christen ge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||
oefend; ook leest men er van den ongeleerden Ridder, die ter schole maar twee woorden kon leeren en op wiens graf eene lelie wies, op elk van wier bladen ‘stont ghesereven Ave Maria in gulden letteren’ (bl. xxviij ro)Ga naar voetnoot1; ja, met eenige wijziging, komt de zelsde stoffe nog twee maal voor, eens ‘Van een goet man die niet anders en conde leren dan dat Ave Maria’ en uit wiens mond, door zijn grafzode heen, ‘een seer behaghelic bondekijn mit risen ende mit bladen suverlic ghegroe[i]t quam’ (bl. lxxxv vo), eens ‘Van een monic die hiet Wolbertus’ (bl. xxviij vo). De laatstgenoemde lezing der gebeurtenis is wel met de meeste liefde behandeld en hangt ons de schilderij op van een kloosterbroeder uit het gesticht ‘ghenoemt Dalo’, die ter eere van Mariaas geliefden Naam ‘plach te lesen Magnisicat, voer die M; voer die eerste A las hi Ad Dominum cum tribularer [Pf. CXIX]; voer die R las hi Retribue servo tuo [Ps. CXVIII, gimel]; voer die I In convertende (lees: do. Men mag uit deze spelling, gevoegd bij andere souten, afleiden dat onze bundel door geen geleerde geschreven is); voer die leeste A plach hi te lesen: Ad te levavi oculos meos [Ps. CXXII].’ Na zijn dood werd er hem een roos bevonden te groeyen uit mond, oogen, en ooren, op ieder van welke het eerste vaers des gezangs geschreven stond. Onze schrijver brengt dit seit te-rug tot 1168. Trouwens Vincentius Bellovacensis deelt het reeds meê - al heet bij hem, volgends Maerlants vertaling, onze monnik Jescoen, en woonde hij in het klooster van Sente Bertijns, te St Omaers. Vincentius' ‘Spieghel historiael’ is dat werk der Middeleeuwen, waarin wij meer dan in andere legendenverzamelingen der H. Maagd, de stoffen, en somtijds in verwantschapte orde, te-rugvinden, welke hier voorkomen. Zie hier, als men Vincentius' legenden ‘Van onser Vrouwen’, in Maerlants overzetting, nagaat, wélke van deze, en wáar ze in onzen bundel zijn opgenomen. De vergelijking der beide lezingen leert, dat onze verzamelaar Vincentius niet vertaald heeft - maar somtijds misschien met hem uit gelijke bronnen geput. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||
Deze legende is, met eenige verscheidenheid, fraayer in de prozabehandeling.
Dit verhaal is levendiger door Vincentius beschreven; maar in onzen prozatext kiescher dan Maerlants voordracht.
Het zelfde kan van het volgende gezegd worden, dat in ons proza ook uitvoeriger is behandeld. Hier heet de vrouw ‘hartoechinne van Borboni’; in Maerlants vaerzen wordt de Paus bij name (als Lucius) aangeduid:
Hier staat de eenvoudige en lieslijke prozabewerking veel boven de maerlantsche van Vincentius. De ginds genoemde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||
gezellinnen van Maria - Catharina en Magdalena - komen bij dezen niet voor.
Ook hier wint het onze prozatext.
Uit het opschrift blijkt reeds, dat er aan den gezonden zin, althands aan het aesthetische effekt, in de proza-lezing wat hapert. De bedoelde kapelaan ‘conde’ geen Maria-mis: want een zoodanig ding, letterlijk opgevat, bestaat niet. De HH. Missen, die bij seestgelegenheden worden opgedragen - aan God-alleen, zoo als álle Missen - gedenken het hooggetijde, in hare kollekten en andere gebeden; zij krijgen, ter onderscheiding wel den naam van het feest, en verbinden deze samenstelling, op hare beurt weêr, aan dit: Kerstseest-Kerstmis; Kerkwijding-Kerkmis (Kermis); St-Jansdag - St-Jansmis; seestd. v. St Bavo - Bamis; Chandeleur - Mariae-licht-misse: maar dat heeft hier niets gemeens meê. De zaak is, dat de onnoozele en ongeleerde, maar vurig godvruchtige priester, de Misgebeden niet onthouden kon, en in plaats daarvan altoos maar de antisoon ‘Salve Regina’ bad. De Bisschop schorste hem natuurlijk in zijne bediening; maar langs mirakuleuzen weg werd genen ‘pape’ 't verlos uit den Hemel verstrekt, de ‘Salve Regina’ in plaats der gewone MisgebedenGa naar voetnoot1 te lezen - en daarom werd zijn Mis de ‘misse van Maria’ genoemd; maar onze schrijver had dit laatste niet op den voorgrond moeten stellen. Hij begaat het zelfde vergrijp, als hij, bij den aanvang der Beatrijs-legende zegt: ‘Het was een nonne, die hiet Beatrijs’ (bl. xvi) - hetwelk, naar de juiste opmerking van Prof. Jonckbloet, de uitstekende dichter van 1500 voorbedachtelijk tot het slot van het stuk heeft bewaard: als ze werkelijk gelukkig | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||
is, in haar eigen boetdoening en in het lot haar kinderen beschoren, heet het pas: v. 1029 ‘Haer moeder hiet Beatrijs’. Dit is eene eenigszins andere redaktie dan op bl. clxvi van ons HS. voorkomt, onder den titel: ‘Van enen dief die wort gehanghen, mer want hi onse lieve Vrouwe plach te eeren so wort hi quijt ghelaten’. Méer nog wijkt er van af: Bl. Cv: ‘Van enen dief’. De over-een-komst van Cap. 88 met het verhaal ‘Van een monie die Wolbertus hiet’, hebben we, boven, reeds aangegeven. Van al de exemplen, die een lager kapittelnommer hebben dan 84, geest VincentiusGa naar voetnoot1 den ‘Marialis magnus’ als bron op. Uit dit boek heeft ook onze prozaschrijver, en voor nog andere legenden geput: op bl. Cxxij zegt hij: ‘Men leest in enen boec, die men hiet marionael’, enz. Mij ontbreken de hulpmiddelen, om naar dit werk onderzoek te doen. Wat nog nader het vaderland des handschrifts betreft - een vraagstuk, dat, bij de klimmende overtuiging van het weinig zelsftandige der bewerking, niet wint aan belangrijkheid - er is uit de taal niet veel op te maken. Opmerking verdient de verwarring der v en w; echter wordt op bl. Cxxiiij, want in vant (vond) verbeterd. De schrijver gebruikt steeds wanderde voor ons wandelde, en verwandelde voor veranderde. Doorgaands wordt, naar den aard der uitgang lijk, de daaraan voorafgaande medeklinker verscherpt: deuchtelic, onduechtelic, elders echter duechdeliken; wij vonden ook aldus-tanighe (afgebroken) en daartegen devodelic, of, eigenlijk, deuodelic; maar het ijdelijk verwarren van u en v hebben we, met en benevens de verkortingen, in dezen geheelen arbeid, laten varen. Gehavend (ghavent) komt (bl. xviij vo) voor in den zin van ‘gegoed’; een populaer is een ond man (bl. xiij); weeten komt (bl. xlv vo) voor in den zin van wee, pijn. Bl. lxxiiij wordt (wel is waar in eene | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||
keulsche geschiedenis) gezegd, dat iemant in Yerlant ‘haer gruet boet in duutscher talen; van ‘duutsche sprac’ (voor taal), van ‘Duutsche’, voor Duitscher, is hier verder de rede, en wij ontvangen den indruk, of er hier van het gemeenschaplijk Duitsch (Nederduitsch), in tegenstelling van de trans-kanaalsche taal, gesproken wordt. Doot wordt manlijk gebruikt (bl. lix); op de zelfde bladzijde staat noder te-recht voor ‘minder gaarne’ - een woordtjen dat de bescherming van onzen De Vries gewis niet onwaardiger is dan vaker: dat arme, en fraaye noode, dat mijn hooggeachte vriend Potgieter maar niet wil nalaten in den onmogelijken zin van ‘zeldzaam’ te gebruikenGa naar voetnoot1. Voor nulle-part vindt men, ter zelfder bladzijde, energhent, met dat aardige e van het verouderend ewéch. Boven lazen we sprac voor spraak. De verwarring van open en helle klinkers komt er meer voor: hat voor ‘haet’, gheelt voor ‘ghelt’ (bl. Cxxxiiij vo). Het opmerklijke woord liclaauwen (voor ‘likteekens’ - welk laatste den bekenden zin van gedachtnismerk heeft) lezen wij op bl. Cij. En nu ten slotte, ten onzen, en, zoo we hopen, ten genoegen onzer lezers, die in de meening van wijlen de Instituutsmannen wel niet zullen deelenGa naar voetnoot2, eenige proeven uit dezen legendenschat! Wij beginnen met het laatste en minst bekende gedeelte des levens van den Z. Herman Joseph. Eer wij dit asschrij- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||
ven, echter nog eenige letterkundige mededeelingen wegends deze hagiografie en haren held. Bij het lezen, meenden wij ons sommige hoofdtrekken te herinneren, voorkomend in het levensverhaal van den beminnelijken Praemonstreiter, geschreven door een tijdgenoot, Kanonik te Steinfeld; en inderdaad omtrent het lot, dat aan Hermans legende wedervaren is, komen we tot de kennis van vrij stellige bizonderheden, en in dit onderdeel van ons HS. vinden we eenige nadere toelichting voor het standpunt van den Dietschen schrijver. Godevaert Hansken (Godefridus Henschenius) levert, in het Eerste Deel voor April der Bollandisten, eene letterkundige verhandeling over de hagiografiën van Herman Joseph, en geeft de schoone levensbeschrijving uit, door den bovenbedoelden gelijktijdigen kloostergenoot, met veel warmte en talent in echt Dietsch Latijn der XIIIe Eeuw ten pergamente gebracht. De vergelijking van dit stuk met onzen text der legende heeft ons tot het besluit gebracht, dat deze laatste uit het opstel van den steenvelder Kanonik is ontleend en overgezet. De opvolging der voornaamste feiten is volkomen de zelfde; op vele ook ondergeschikte plaatsen stemmen de bewoordingen letterlijk over-een. De Nederlander heeft echter overal de redeneeringen en lyriesch-ascetische uitboezemingen van den keulschen Latinist, benevens alles wat niet op het verkeer des Gelukzaligen met Maria betrekking had, als in zijn kader kwalijk passende, geheel wechgelaten. Daarentegen geeft hij ook die plaatsen te-rug, waar alleen de steenvelder ooggetuige recht had aldus te spreken: Bijv. (Cap. III, fol. 694): ‘Frequentius illi audivimus accidisse, quod, cum in una abside monafterii orationibus esset ac meditationibus occupatus, vocem Dominae & amicae carissimae, in opposita parte stantis, audivit.’ HS. blz. Cxliij1vo: ‘Diewile so worden wi des gewaer, ende hoerden mit onsen oren, wanneer hi aen eenre siden lach van den cloester in sinen ghebeden of in gueden ghedachten of in sijnre oeseninghen, dat hi recht neven hem over aen die ander zide des cloesters hoer[de] die stemme sijnre vriendinnen’. Op eene andere plaats (Cap. I, fol. 689): ‘Quis haec referre, scribere, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||
credereve praesumeret; si non paucis diebus ante mortem suam, pia calliditate inductus à nobis, haec nobis confessione propria prodidisset?’ HS. blz. Cxlij vo: ‘Wye soude dit ymmermeer dorren vertellen of scriven, ten ware, dat hi ons dit selve hadde gheseit een luttel tijts voer sijnre doot’; de Nederlander verfraait de getuigenis niet, door er, waarschijnlijk om zich-zelven belangrijkheid bij te zetten, op te laten volgen: ‘dat wi met groter behendicheit van hem cregen’. De Dietscher heeft hier dus den schijn voor den oorspronklijken schrijver te willen doorgaan; nochtans heeft hij de inkonsequente eerlijkheid aan het einde van zijn verhaal te zeggen: ‘Dit is uut den boec des heilighen mans ioseph (een luttel van veel dinghen), die also grote ghenade van onser Vrouwen ontsanghen hadde als wi van enighe heilighenGa naar voetnoot[1] kennen. Misschien mag als een tweede trek van verwaandheid bij onzen auteur gelden, dat hij, waar de aanleiding verhaald wordt, die aan Herman den toenaam Joseph deed geven, en de latijnsche Nederduitscher zediglijk zeide (fol. 695): ‘Nescio ex qua causa nisi quod ex voluntate divina novimus accidisse, ut Frater noster, vasculum niveae castitatis, à quibusdam Fratribus Joseph inciperet nominari’, aldus de plaats verminkt en aanlengt (blz. Cxliij2vo): ‘Op een tijt ghevielt dat sommeghe broeders van sinen cloester’, de Nederlander erkent dus alvast zijn mede-monnik niet te zijn, ‘hem noemden Joseph, om sijnre simpelheitGa naar voetnoot2 ende om sijnre reynicheit willen’. Hoe weinig de nederlandsche vertaler, voor 't overige, er op uit was een oorspronklijken, nationalen, stempel op zijne legende te drukken blijkt wel hieruit, dat hij de door den steenvelder Kanonik medegedeelde bizonderheid overslaat, dat Herman Joseph met andere leerlingen naar Friesland gezonden werd, om in geleerdheid en Godsvrucht vooruit te komen (Cap. II, fol. 690). Trouwens de Brabander zal zich misschien ál zoo veel | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||
aan het Keulsche Steinfeldt dan eenig noordelijker klooster verwant hebben gevoeld. In het laatste belang te stellen, bleef voor Chrysostomus Vander Sterre bewaard, die veel moeite gedaan heeft om uit te maken, of Herman Joseph in Marienweerd of in het klooster te Bakkeveen gestudeerd heeft. De redeneeringen en beschouwingen blijven, in ons HS. geheel achter wege: wij, voor ons, kunnen de aanleiding hier echter niet ongebruikt laten, om, op het voorbeeld van den trouwen steenvelder hagiograaf, eens meê te deelen, hoe Herman Joseph, ondanks zijne veelzijdige beschaving, over het mythologisme dacht, en over het dwaaslijk en schuldig inruimen van plaatsen aan heidensche goden en andere persoonlijkheden, waar God en zijne Heiligen alleen aanspraak op hebben. Herman JosephGa naar voetnoot1, zegt zijn levensgetuige, ‘was zoodanig in wondervolle liefde ontvlamd voor 's Heeren Jesus' naam, dat niets in eenig leerftelsel hem aangenaam in het oor klonk, wat niet vervuld was van den heilvollen Naam des Heeren. Hij kon het bevel niet geduldig verdragen, naar de wijze der scholieren, de fabelen der dichters het zij te lezen, het zij te bestudeeren. Ja zelfs berispte hij de genen, die hij in Godsvrucht had vooruitgebracht, dat ze zich daarop toeleîden, verzekerende dat het den waren God een hoon was, dat men in de boeken der dichters de namen der valsche Goden vermeldde. Hij had de gewoonte ons later van eenige zijner meesters te verhalen, die boven de anderen in godsdienst schenen uit te blinken, dat zij zich niet genoeg konden verwonderen, dat godsdienstige mannen in dichterschriften genoegen konden vinden - daar er zoo vele schriften zijn, van de waarheid ondersteund, door welke men tot de kennis Gods kon komen. Want wie, behalven de dwaas, zoekt de lelie tusschen de dorens, waar men ze niet zonder zich te steken plukken kan, terwijl zij langs gemaklijker en nuttiger weg, zonder kwetsuur, verworven kan worden. Jupiter den Alvermogende te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||
noemen, Juno den naam van Godheid toe te schrijven, te zweeren bij Herkules en Castor, en in al dergelijke valschheden behagen te scheppen, zijn dorens die de ziel verscheuren en aan welke de knecht Gods de zuiverheid zijner ziel niet wilde schenden, welke geleerd had den eenigen waren God lief te hebben.’ Deze stellige afkeer, dien Herman Joseph voor de zinnebeelden der heidensche kunstsmaak aan den dag legde, is des te meer toe te juichen, daar hij, in plaats van een vijand der poëzie te zijn, gelijk men uit het bovenstaande zoû kunnen opmaken, in tegendeel, zoo als uit de hieronder meê te deelen fragmenten blijken zal, zelf een zeer dichterlijk gemoed had; en al huiverde hij te-rug voor de lage sensualiteit, waar de zuiverste der antieke dichters, de godlijke Virgilius, niet vrij van is - hij beminde de vrouwen, gelijk het edel christen hart wel niet kan nalaten. De latijnsche en dietsche texten, beide, geven er getuigenis van (HS. bl. cxliij1 vo): ‘Op eenre tijt ghevielt dat hi van noetswegen quam tot een kerke daer susteren woenden die onderdaen waren den godhuuse van Steenvelt. Siet, doe toende ende openbaerde haer die Moeder Gods Maria eenre suster, van welker heilicheit nyement en twivelde, opdat si kundich maecte die verdienste haren ghetrouwen knechts, die tot haer comen soude; ende sprac tot dier suster ende seide: Tot u sal comen in deser stede minen ghetrouwen cappelaen; siet dat gien ontfanct mit eren, ende mit guetlicheit. Die suster ghelovede der openbaringhe ende seghede alle dese dinghen haren anderen susteren te voren, eer hi tot hemGa naar voetnoot1 quam. Dat si oec dedeGa naar voetnoot2, ende ontfinghen mit groter waerdichcit. Dit dede die suete Moeder der ghenadicheit, als ie vermoede, want si wael bekende die scamelheit hoersGa naar voetnoot3 waerden knects. Hi was nochtan seer guetlic ende lieflic teghen die vrouwen, ende bovenal teghen die gheen daer hi van buten aen mercte met uutwendighe teykenen dat si devoet waren ende een ynnich hart | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||
hadden tot Gode.’ De vrome Steinfelder Kanonik heeft vollediger, krachtiger, en minder pleonastiesch: ‘Erat tamen non inhumanus, sicut quofdam è regione videmus, qui omnem sexum femineum execrantur; fed mirae benignitatis cirea quasdam feminarum virginumque, praecipue in quibus cor devotum per ex[t]eriora devotionis indicia poterit experiri; utile dans exemplum, ab incognitis cum verecundia abstinendi, & benignitatis affectum circa beneficas exhibendi.’ En nu zullen we, uit ons HS., het beloofde laatste gedeelte zijner legende meêdeelen, aldaar (bl. Cxlvi vo) voorkomend onder den titel: ‘Van die elf dusent maechden’: Dese heilighe man Ioseph hadde alte grote begheerten ende devocie totter heiligher ioncfrouwen ende maertelaerster Ursula ende hoer ander ghesellinnen, dat sijn die Els dusent maechden; ende was mit hem so feer heymeliken, ende si hem weder, dat hi veelGa naar voetnoot[1] verborghen saken overmits dese ioncfrouwen bekende ende wiste. Ende sommighe vande ioncfrouwen deden hem te weten haer namen, ende plaghen hem te troeften in sinen drucke ende liden. Hier om, op dat hyGa naar voetnoot2 ander luden mochte openbaren die grote begheerten sijn[er] harten die hi hadde tot defen heilighen ioncfrouwen, so opsette hi, dat hi enen nyewen sanc haerre historien woude maken ende dichten tot hoerre eeren. Doe hi die hant hadde gheset die historie te dichten ende te scriven, doe openbaerde hem een vanden ioncfrouwen opeliken ende stont voer hem, en leerdenGa naar voetnoot3 sueteliken ende minlike al dat hi scriven soudeGa naar voetnoot4. Hi sach oec dat een scoen duve quam sitten op sijn scouderen, die hoer nebbe sonder ophouden stac in sijn oer, welke duve hi verstont te wesen een vanden maechden. Ende hierom plach hi namaels al die heilighe scaer der elf-dusent maechden te noemen die heilighe duven, ende oec mede ander devoete heilighe maechden. Mer doe hi den sanc der hiftorien, dienGa naar voetnoot5 hi hadde ghescreven, dichten soude, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||
wanneer hi enyghe tijt sijn moet daer toe gaf so plach hi te horen boven hem een grote scaer van ioncfrouwen inder luchten, die boven hem songhen, mit hemelscher vrolickheit alsulken sanc alst betaemde den ghescreven woerden. Dit selve heb ic van sinen monde mit bliscappen horen spreken: want hi en loech dit van hem selven niet. Ende hi seide oec tot mi: ‘Ic en hebbe desenGa naar voetnoot1 sanc niet alleen van mi selven ghedicht, mer die heilighe duvekijns hebben mi gheholpen. Want doe ic dat ghedichte vander historien hadde ghemaect ende mi neder hadde geleit inden bedde ende ic slapen soude, ende ic forchvoudichGa naar voetnoot2 was om den sanc te maken op die woerden: doe vergaderde een grote choer, ende een veelheit van ioncfrouwen boven mi in die lucht, ende songhen mi den sanc voer. Ende als ic hem leerde, ende hoerde van hemGa naar voetnoot3, so scref ik den sanc op dieGa naar voetnoot4 woerden. Ende also dicke als ic horen sanc die si mi voer songhen vergat ende ic ander noten woedeGa naar voetnoot5 scriven op die woerden uut mi selven, die ic niet van hem en hadde ghehoert, so quamen die ioncfrouwen weder bowen mi anderwarven ende derdewarven boven mi ende menichwarven in die lucht ende si en lieten niet of si en verhaelden den sanc ende die noten die ic vergheten hadde thentGa naar voetnoot6 so langhe dat ic die noten in mijnreGa naar voetnoot7 memorie volcomeliken hadde ende die dwalinghe mijnre noten uut hadde ghescrappet ende of ghedaen ende gheheelliken ghescreven hadde als si mi gheleert haddenGa naar voetnoot8.’ Ende hi plach ons oec sommighe woerden vander heiligher historien mit horen melodien ende horen sanc dicwiil te singhen, ende seide, dat die heilighe ioncfrouwen, [die] hem den sanc gheleer[t] hadden, [daer] also feer of beroert worden mitGa naar voetnoot[9] vliticheit, dat si die woerden mit wonderlikerGa naar voetnoot[9] vrolicheit dicke weder haelden ende oversonghen. - Dit is uut den hoec des heilighen mans ioseph; een luttel van veel dinghen; die also grote ghenade | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||
van onser Vrouwen ontfanghen hadde als wi van enighe heilighen dien wi kennenGa naar voetnoot1.’ Door ‘den boec des H. mans Joseph’, waaruit slechts ‘een luttel van veel dinghen’ geput wordt, heeft men ongetwijfeld de door ons aangegeven bron te verstaan. Wat den zang betreft, door Herman Joseph ter eere der XIM maagden gedicht, Henschenius vermoedt (T.a.p. fol. 699) dat men hierdoor den schoonen hymnus te verstaan heeft. ‘O vernantes Christi rosae’. Inderdaad staat er in 't Latijn: ‘novi cantus historiam in illarum honor[e]m componere proposuit’ - niet, zoo als in 't Dietsch, dat hij ‘enen nyewen sanc haerre historien woude maken ende dichten tot hoerre eeren’. Indien nu, wat ik niet beoordeelen kan, historia te verstaan is als text, tegenover melodie - dan kan men de meening van Henschenius gereedelijk bijstemmen en onze hymnologie gelukwenschen met de aangewonnen onderteekening van een allerwelluidendsten zang. De warmte, die men in den dichter Herman Joseph onderstellen mag, ontbreekt er niet aan, en de blanke vlaag van maagdelijke korenären, door de zeisen der Barbaren geveld, ontleent de naam van columbellae, waarmede deze beminnelijke martelaressen worden toegesproken, aan Hermans hemelsche gezichten: ‘O puellae “o agnellae” Christi carae columbellae,
Sine dolo sine felle “coeli stellae” Dei cellae,
Jubilate “purpuratae” coronatae’ congregatae
v - v
Cum agno innocentiae.Ga naar voetnoot2
Uitmuntend stemt met deze gissing over een de tedere hulde, die de dichter van dit Ursula-loflied Herman Josephs verloofde bruid, der H. Maagd Maria, opdraagt, wie Herman met de naam van ‘Rosa’ plach te begroeten ‘van vriheiden’ zegt de Dietscher, ‘suppresso nomine reverentiae’ voegt de Steinfelder er bij: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Te, o turba generosa,’ paeit illa florens rosa,
Sola Rosa principalis,’ nec est ibi rosa talis,
Quae sit sibi coaequalis,’ Mater tota curialis,
Quae tulit coeli Dominum.
‘Ipsa est Dilecta mea,’ vos precedens in chorea,
Cujus nomen et persona’ suâ lucet in coronâ,
Quam inscripsit Deus pater,’ haec est illa Jesu mater,
Maria virgo virginum.’
Men is, in ieder geval geneigd, al moet er (wat mij nu waarschijnlijkst voorkomt) door Herman Josephs historioe een ánder gedicht verstaan worden, toch dezen hymnus aan den vurigen vereerder van O.L. Vrouw toe te schrijven. Gaan wij thands verder met onze kopie. Een allerliefst verhaal ‘van eenen monic, die sijn stemme sparen woude’ komt in Dr Van Vlotens bundel voor. De volgende kleine schetsen sluiten er zich bij aan, om een aardig tafereel te geven van de menschelijke zwakheid, waarmeè kloosterlingen in het zingen der getijden te kampen hadden. Wordt vervolgd. |
|