Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 255]
| |
Over den vorm van het misgewaad,
| |
[pagina 256]
| |
idee; zij openbaren zich, gij openbaart u, door schoonheid, althands door vormen die tot het gebied der aesthetika, het gebied der goede smaak behooren, al zoû het ook maar wezen, door de schénding der aesthetische wetten, door het zóndigen tegen de goede smaak. Tot het gebied der schoonheid (wanneer wij de waereld slechts in hare pozitieve regionen verdeelen, het schoone, het ware, het goede) behoort ook, als negatie, het leelijke, 't wanstallige. Wij bedoelen dit te zeggen: men kan geen kleed dragen, of dit kleed vindt zijn plaats op het gebied van de smaak, is of - schoon, of - leelijk, heeft, met andere woorden, een vorm en een kleur. Vooral is dit het geval (de traagste denkers zullen het ons toegeven), waar zich eene keuze van snede meer bizonder uitspreekt; waar de kleur zich van het zoogenaamde kleurloze, zwart, bruin, graauw, meer verwijdert. Eene bizondere, charakteristieke keuze van kleur en snede noemt men kostuum; met het méeste recht, wanneer het kostuum tot een stelsel behoort, wanneer de bizondere toereeding een lid is eener reeks van kleedingsgeheelen. Men vermag, men behoort over het kerkgewaad met al de bescheidenheid, maar ook met al den nadruk te spreken, die al wat zich aan den dienst Gods verbindt, verdient. Strenger moet men oordeelen, wanneer in het kerkgewaad in strijd met de gezonde tradities der liturgische aesthetiek gehandeld wordt, dan wanneer er feilen tegen bloot waereldlijke kostumen of etikette plaats vinden. Oneindig ondergefschikt aan het wezenlijke van den Godsdienst behoort het kerkgewaad geschat te worden; des niet-te-min, het valt onder het bereik der algemeene aesthetische wetten, en naar mate de ideën hooger en gewichtiger zijn, zullen de formen, waarin of waarmeê ze optreden, wel meerdere verzorging waardig zijn. Men heeft zich, in de laatste jaren, vooral in Duitschland veel moeite gegeven, om o.a. het Misgewaad te-rug te brengen tot hetgeen het in de bloeitijd der christen kunst geweest is. Dr Franz Bock, de bewaarder van het Aartsbisschoppelijk Muzeüm te Keulen, is wel de gene, die zich met de meeste | |
[pagina 257]
| |
kennis, en den meesten ijver, de zaak der restauratie van de kerkgewaden heeft aangetrokken. Wij meenen onzen landgenoten geen ondienst te doen met, ter begeleiding van een drietal lithografiën, afbeeldingen van monumenten, waar het goede Misgewaad op voorkomt, een paar artikels van dezen Priester en oudheidkenner aan het ‘Organ für Christliche Kunst’ te ontleenen. Vooraf moeten wij déze opmerking maken. De vorm van het Misgewaad, door de oudheidkundigen en kunstkenners bepleit, in vele dioeceezen van Duitschland en Groot-Brittanje en bij menige kloosterkongregatie op nieuw ingevoerd, en door de eerbiedwaardigste Praelaten, bij plechtige gelegenheden, nog heden gebruiktGa naar voetnoot1, is het Misgewaad, dat met slechts lichte wijziging zich van de vroegste tijden tot het jaar 1600 heeft staande gehouden. Waar, op éenig Koncilie, van liturgische gewaden gesproken wordt, heeft men steeds de door onze oudheidkundigen aangeprezene bedoeld; en het is eene onbegrijpelijke dwaling, te gelooven, dat tijdens het Koncilie van Trente de violoncelvormig uitgesneden kazuifels reeds gedragen werden. Wel had men de aaloude casula, in den loop der eeuwen, langs de zijden wat wechgesneden, om de ophooping der plooyen op de armen wat te verlichten; maar eerst sints de látere Renaissance stijve species, als hout en bordpapier, in de kerkborduursels is gaan gebruiken, verdween uit het kazuifel zoo geheel de vorm van mantel, en maakte de schoone draperie plaats voor een plankachtig voor- en achterbehangsel, dat, voor het lijf, allengs den vorm van een viool of drinkpotaannam. Neen, de Renaissance, in haren eersten opbloei, had veel te veel goede smaak om inzulke enormiteit te vervallen. Het diep uitgeknipte kazuifel behoort tot het tijdperk, waarin zich het Jansenisme en Gallikanisme in de geesten voorbereidde. De Staatskerk van Lodewijk den XIVe, het tijdperk der zware hofkostumen, de onaesthetische reaktie van Port-royal, daarentegen de weinig middeleeuwsch | |
[pagina 258]
| |
gerichte smaak der PP. Jezuïeten, eindelijk, onder Lodewijk den XVe, de regeering der salètrekels, dusgenaamde abbés, waarover Abten als de Petrussen en Odoos van Cluny en Brunoos van Keulen zich schaamden in hunne graven, - al deze invloeden verstonden zich volmaakt met de gerieflijke uitknipping en de schijnpracht der stijve kazuifels. Men moet dus niet denken, dat men met deze te veroordeelen, zich aan eenige latere, maar goede en wettige Algemeene-Kerkordening vergrijpt. Archaïsmus, dat niet hooger in de eeuwen opklimt dan het jaar 1600, zal, ook in de oogen der warmste voorstanders van de Renaissance, genade vinden. Maar hooren wij Dr Bock. A.Th.
Reeds meer dan eens heeft men de vraag gedaan, of het volk der geloovigen, nu eenmaal gewend aan de moderne kazuifels, zich wellicht zoû ergeren aan de heropvatting van den ouderen vorm, en het gebruik daarvan zou kunnen beschouwen als een onrechtmatige nieuwigheid. Deze vrees is echter reeds daarom ongegrond, wijl het, ter plaatse waar de invoering geschied is, zonder uitzondering gebleken heeft, dat de oudere vorm de algemeene goedkeuring heeft wechgedragen. Geen enkele stem heeft er zich aldaar tegen verheven; niemant heeft de afschaffing van het modern uitgeknipt kazuifel betreurd. Men zoû intusschen de zaak voor-eerst kunnen laten rusten, en, te-vreden in het bewustzijn van den ernst, waarmeê op het ekkleziologiesch gebied in onze tijd gevorscht en gestreefd wordt, het aan de tijd kunnen overlaten de vooroordeelen te overwinnen. Ook zouden wij, van zeker standpunt uit, dat echter het onze niet is, de geheele vraag over de rechtvaardiging van den vorm eens kerkgewaads, eenvoudig ter zijde kunnen zetten, met op te merken, dat aan alles wat betrekking heeft op de uiterlijke kultusform, in Gods Kerk, een ruime, vrije loop wordt gegeven, en ieder de beginselen in dezen kan toepassen volgens zijn eigen begrip. Zoo wordt het immers in de geheele katholieke wereld gedaan, zegt men: de eene bouwt | |
[pagina 259]
| |
Gods huis in den eigenaardigen stijl der oude Kerk, na zorgvuldig de overleveringen voor kerkenbouw onderzocht en de eigenschappen bepaald te hebben, welke uit de natuur der zaak en de asstamming van de bazilika zijn as te leiden; de andere, minder schroomvallig, laat het aan een os anderen zoogenaamden bouwmeester over, of hij zijn ideaal wil zoeken in de moerassen van Paestum, in de baden van Agrippa, in het paleis van Versailles of zelss geheel in zijn eigen brein, en met verloochening van elken stijl, geen onderscheid makend tusschen een kerkbouw en een danszaal of een koetshuis. Dat alles, zegt men, is evenzeer gewettigd en van gelijke beteekenis, en gaat in de kerk vreedzaam hand aan hand. Ergends moet een autaar gebouwd worden. Hier zal de eene de hoogste waarde hechten aan de mensa (altaartasel-zelve), die zich uitstrekt over het gras van martelaren; hij zal dit belangrijk deel naar oud gebruik nog met een beschuttenden baldakijn overwelven, en deze inrichting zal hij zoowel in de natuur der zaak, als in de kerkelijke overleveringen gewettigd vinden; terwijl daar ginds een ander meent slechts dan iets voortgebracht te hebben wat den naam van altaar verdient, wanneer hij een timmerwerk op-eenge-stapeld heeft, waaraan alleen het kerkgewels een perk stelt, en dat het voornaamste gedeelte der kerk, de apsis namelijk die door alle architektonische lijnen het oog tot zich trekt, geheel bedekt en vernietigt. Beide vormen, meent men, zullen vreedzaam nevens elkander staan, en geen van beiden zal vreezen, door den anderen te schande gemaakt te zullen worden Op de eene plaats, is de kelk een drinkvat, van een met dit doel over-een-komstige hoogte en wijdte, met ernstige symbolieke teekenen vercierd; elders moet het heilige vat de in 't oog vallende hoogte en smalheid eens autaarkandelaars hebben, en daaraan mag de opgeplakte overdaad van bolwangige genietjens niet ontbreken. En zoo is het met alles wat den uiterlijken kultus betrest: niet alleen op het gebied der vormen; maar ook op dat der tonen. Wie een plechtige vesper bij hooge feestdagen in Rome heeft bijgewoond, weet bij ondervinding, | |
[pagina 260]
| |
welke opera-muziek aldaar naast strenge choralen, naast Palestrina en Allegri, door klerken en leeken geduld en geprezen wordt, ondanks het herhaalde verbod van des Heiligen Vaders Kardinaal-VikarisGa naar voetnoot1. Zoo konden wij dan ook op het gebied der paramenten zeggen: ‘hanc veniam petimusque damusque vicissim’. Wilt gij aan het autaar, in plaats van in eenvoudig, kuisch linnen van het hoofd tot de voeten gehuld te zijn, liever van boven in stijf geplakplooid batist, en van onder in tule à jour verschijnen, zoo is dit uwe zaak; gun mij mijn schoen, ik gun u uw tooneelbroos. Maar wij, we kunnen, daargelaten de onvereenigbaarheid van dit liberalismus met bepaalde kerkelijke voorfchristen, het niet van ons verkrijgen, de zaak zoo licht op te nemen. Ook wij kennen wel is waar de kracht van het Groote Geheim, dat in de Katholieke Kerk zijn tabernakel heeft opgeslagen, en alles overweldigt, alles bedekt, alles verontschuldigt, alles verzoent, alles dragelijk maakt. Wanneer wij de ruimte betreden, die dit Geheim omsluit, en wanneer dan de wereldsche formen dezer plaats ons te-rug-stooten, de zinlijk weeke of luid schetterende tonen, die daar gehoord worden, ons trachten te bedwelmen of in schrik te brengen, zoo zullen wij toch blijven zeggen: ‘Hier is de plaats mijner ruste; hooggeloosd zij het Allerheiligste Sakrament des Autaars!’ Aan deze plaats en hare geheimnissen boeit niet de taal eens redenaars, niet de macht des gezangs, niet de tooverkracht der vormen en kleuren, maar de trouwe Heer, die bij de zijnen wil wonen, zoowel in den Dom te Keulen als in de bamboeshutten van den Indiaan. Maar daarentegen weten wij ook, dat dit verborgene Geheim de levengevende wortel van dien boom is, die alleen goede vruchten draagt en die niet alleen de wezendlijke levensvrucht voortbrengt, maar ook een wondervolle door-een-slingering aan het takwerk, een blijde volheid aan het gebladerte geeft, zoo-dat in zijne kroone hemelvreugde woont. Van hem komt niet slechts al wat goed, maar | |
[pagina 261]
| |
ook al wat schoon is; zijne vrucht is het voedsel onzer Heiligen, maar zijn twijgen zijn de welfsribben onzer kathedralen, en het ruischen zijner bladeren klinkt in onze choralen: zoo onderscheiden wij dan ook noodzakelijk de heilige van de onheilige kunst, de form, welke der Kerk en haren geheimnissen eigenaardig, van die, welke haar vreemd is, en we kunnen het ons daarom ook niet ontzeggen de vraag van dit oogenblik uit dit gezichtspunt te beschouwen, en daaraan eenige woorden ter opheldering en verklaring te wijden. De vraag over den vorm des kazuifels: of het moderne stijve en uitgesnedene behouden moet worden, of wel het oudere, breedere en plooizamere weder ingevoerd, laat zich niet anders dan van drie- of vierderlei standpunten te gelijk beschouwen; ten eerste, volgends de archaeologie, als kerkelijke oudheid; ten tweede, volgends de aesthetiek, als kunst en schoonheidsform; ten derde, als christelijke symboliek, en ten vierde, over-eenkomstig den bestaanden kerkelijken ritus. Beschouwd uit het archaeologiesch gezichtspunt is het misgewaad, het priesterlijke overkleed of mantel, kazuifel genaamd, ‘gelijk aan eene kleine hut, die alles overdekt; het bovenste gewaad, dat, de onder-kleederen omhullend, beschermt en bewaart,’ (instar parvae casae, quae totum tegit; supremum omnium indumentum, quae caetera omnia interius per suum munimen tegit et servat), zoo als Rhabanus Maurus zegt; in 't Grieksch πλανητα geheeten, ‘breedspreider, om dat het zijne golvende boorden ver uitstrekt’ (quod oris errantibus evagatur) volgends een anderen ouden schrijver. Oorspronkelijk rond als een klok, zoo als nog heden in den griekschen ritus, reikte het kazuisel tot aan de voeten en over de handen, en werd, bij de verrichtingen van het offer, over de armen op de schouders getrokken en bevestigd. Zoo vinden de archaeologen ons kleed overal in de alleroudste christen tijden; maar ook niet de scherpstonderzoekende van hen is in staat, de ‘Kunstvereine’ aan te duiden, die dezen vorm hebben voorgeschreven, algemeen gemaakt, en als een doelmatigen hebben ingevoerd; even zoo min als het tot heden toe gelukt is de | |
[pagina 262]
| |
Opper-bouwdeputatie aan te wijzen, die het plan tot de eerste christelijke baziliek ontworpen en vastgesteld heeft. Zulke dingen in Gods Kerk zijn niet uitgedacht, niet bevolen, niet uitgebet weterd, maar zoo als de boom groeit uit zijnen wortel, en zoo als reeds in de kern der vrucht, waaruit deze wortel zich ontwikkelt, de boom in zijn geheelen omvang met al zijne eigenaardigheden besloten ligt, zoo hebben gene zich ook uit eene kiem losgeworsteld en naar de eischen der christelijke mysteriën volgends hunne natuur ontwikkeld. Maar juist om dat zij niet iets beraamds en gemaakts zijn, daarom dragen zij ook de kracht in zich tot voortgroeyen, tot verdere ontwikkeling. Zoo als het zaad, dat open liggend vertrapt zoû worden, zich in den schoot der aarde verbergt, zoo ligt, beschut en geborgen voor de vertrapping van het Heidendom, de kleine kapel der katakombe. In de eenvoudige baziliek zien wij den jeugdig srisch uitspruitenden stam: deze ontwikkelt altoos rijkere geledingen, zoo als wij die in de romaansche en byzantijnsche bouwerken vinden, tot dat eindelijk hoog opstrevende takken zich hemelwaards heffen en weder ter aarde neigen, en wij onder de gewelven staan van den gothischen Dom. Het wezen is altijd gebleven, het verschijnt slechts in immer rijkere ontwikkeling. Zoo is het in 't groot, zoo ook in 't kleine. De groote, alles dekkende mantel des offerenden Priesters, die als plaatsbekleeder daar staat der genen, welke den nieuwen mensch hebben aangenomen, zal in den loop der tijden zijne wezentlijke dekkende eigenaardigheid bewaren; maar daarom zal hij toch aan geene versteende wet gebonden zijn; hij zal zich aan de wet der ontwikkeling niet onttrekken. Hij zal vatbaar worden, om cierlijker te worden opgebeurd; de overmatige veelheid der plooyen zal men door een inkrimping zijner grootte verminderen, en in streng-cierlijke draperiën herscheppen; kleurenpracht en kleurschakeering zullen onder hunnen tooi zinnebeeldige gedachten verbergen; kunstvol bearbeid stikwerk en rijke paerlentooi zullen, op goud en zilverstof, de schoonheid der koninklijke Hemelbruid verkondigen; met éen woord: het kazuisel wordt aan de wetten van den kunst | |
[pagina 263]
| |
stijl gebonden. Dat moest volgends de natuur zoo zijn, en dat is zoo geworden, zoo als de archaeologie ons leert. Hier zijn wij echter tot het punt gekomen, dat het wezenlijke is ter opheldering der gestelde vraag. Daar de natuurlijke boom niet alleen zijn voedsel zuigt uit den bodem waarin hij staat met de wortels, welke hem dragen, maar ook met zijne bladerkroon, uit de atmosseer welke hem omgeest, zoo is de boom, waarvan wij spreken, waarlijk en wezendlijk gegrondvest in den Godmensch, in de der aarde vertrouwde vruchtkern, en zijn het de goddelijke mysteriën, die hem immer meer leven toevoeren en hem in staat stellen slechts levensvruchten te dragen; maar niet minder is het de óm hem wemelende luchtkring, die menigmaal zijne gestalte bepaalt; hij ontvouwt zich in en met de geschiedenis der volken, en even als hij dezen vrucht en schaduw aanbiedt, zoo zijn zij het wederom, die op zijn uiterlijke gestalte en richting een grooten invloed oesenen. Het is hier de plaats niet, deze vluchtige beschouwing verder door te voeren; een blik op een enkel punt der geschiedenis is voldoende om ze voor ieder-een duidelijk te maken. Wij noemen de laatste helst der 15de, de eerste der 16de Eeuw, de tijd der Renaissance, der wedergeboorte; maar dat was de wedergeboorte des Heidendoms. Met de marmerbeelden, die na eene rust van meer dan duizend jaar uit het graf der aarde werden geheven, stond ook eene heidensche beschouwings-, denk-, en gevoelswijze op, onder de volkeren die tot dus verre alleen van het Christendom doordrongen waren geweest. Zoo verdwijnen, zoo wel in de literatuur, als in de kunst, langzamerhand de formen, waarin tot dus ver de katholiek-christelijke volkeren zich uitspraken; het is gedaan met de slanke gestalte van onze ten hemel strevende dommen, de kerkbouw strekt zich met een breeder lichaam op de aarde neder; de kuische heiligenbeelden, wier zinvolle kleeding en vrome houding er naar streesde het stof te doen vergeten, opdat de geest meest zoû uitkomen en zijn zegepraal vieren, zij wijken voor de maar al te dikwijls zinnelijke en weelderige, vaak massieve ja lompe gestalten, die indruk | |
[pagina 264]
| |
op de zinnen trachten te maken; het kleed, waarmede de Heer der barmhartigheid het, licht geprikkeld en maar al te licht prikkelende, lichaam der gevallen menschen bedekte en dat tot hiertoe alleen aan het maagdelijk lichaam des Verlosser onttrokken werd, waar het voor het bloedgewaad der Verzoening en later voor de lichtkleedij der Opstanding had plaats te maken, wordt geheel of wel zoo ver mogelijk afgetrokken, om het zondige vleesch te laten beschouwen, of zoo eng gemaakt, dat het vermetele spel der leden zich daaronder meer vertoont dan verbergt. De strenge tonen en diepe wijzen van het choraal, van het gezang Sions, worden dikwijls verdrongen door de weeke fladderende liederen, die overklinken van uit Babels stroomen. Zoo is het al weder in 't klein, als in het groot; weldra krijgen alle vormen ook van het priesterlijk gewaad den stempel van dezen nieuwen geest; en al werd ook reeds in de 10de Eeuw het kazuifel uit werkelijk schoonheidsgevoel in de Latijnsche Kerk een weinig verkort, zoo als Kardinaal Bona (Rerum liturgicarum, lib. 1. cap. 24) zegt en aantoont, terwijl hij echter van deze uitsnijding (scissio) aanmerkt: dat hij die ‘door geen besluit der Pausen of Konciliën ingevoerd of bevestigd vindt’ (quam nullo Pontisicum synodorum decreto stabilitam invenio), het is sedert de Renaissance, dat deze uitsnijding allengskens tot de tegenwoordige onkennelijke misgestalte overdreven is, welke volstrekt niet meer op den grond der historische ontwikkeling en vorm-voltooying staat, maar door het indringen van vreemdfoortige en vijandige invloeden tot een algeheele ontaarding van oorsprong en doel is gekomen. Deze invloeden zijn te zoeken deels in de zinnelijke zucht naar gemak, die, ook in de waereldsche kleeding, den tabbaart en mantel tot een rok en jas heeft omgeschapen; deels in de smakeloze pronkzucht en overlading met borduurwerk, dat, als hoofddoel optredend, zich op eene te groote schaal doet gelden, om eene eigenlijke kleeding en draperie nog mogelijk te maken; het meest echter nog in de, in den grond heidensche, zucht naar ontkleeding, naar ‘déshabillé’, naar het meer of | |
[pagina t.o. 265]
| |
[pagina 265]
| |
minder naakte, waarvan wij reeds gewaagden, dat eigen was aan de geheele tijdsrichting. De kunstperiode, die, in haar platte armhartigheid, de heilige engelen, de reine intelligentiën, de boden der eeuwige wijsheid, de leiders en beschermers van ons geslacht, niet anders wist voor te stellen dan als poedel-naakte knapen, met opgeblazen wangen, of wel als meisjensachtige of speelzieke jongelingen met naakte beenen en heupen en bloote schouders, die kon ook niet nalaten, den Priester aan het autaar uit zijn wijd plooyenden kazuiselmantel in den stijven engen kazuifelrok te dringen, die zelfs in zijn laatste ‘perfectionnement’ door fransche snijders aan de voorzijde tot een volkomen keurslijfjen of borstlap met afhangend schootspand is gemaakt. Men verwijt daarentegen het oude kazuifel zijne over-een-komst met ‘de groote omslagdoeken der dames’; waarom stelt men ook niet de afschaffing voor der albe, wegends hare gelijkvormigheid met het vrouwen-kleed? God-lof, dat het zedelijke vrouwelijke geslacht nog iets van de oorspronkelijke kleeding en dracht behouden heeft. Om de zelfde redenen, waarom het kazuisel versneden en verknipscheerd werd, zijn aan de dalmatiek de geslotene mouwen in opene schoudervleugels veranderd en de zijden van het boven geslotene kleed opgespleten. Wordt vervolgd.
Wij voegen bij dit eerste gedeelte van Dr Bocks artikel, op 1/20 der ware grootte, eene afbeelding der belangrijke tombe van Heer Diederik van Wassenaer († 19 Mt 1465, Proost der St.-Janskerk te Utrecht), nog heden in vrij goeden staat bewaard, en geplaatst tegen den Westmuur der kerk, bij het inkomen ter linker hand. In afwachting van een artikel, door een onzer vrienden bij dit monument te leveren, deelen wij het hier mede als een getuigenis voor den vorm der nederlandsche misgewaden omtrent het einde der XVe Eeuw. Men merke voor-eerst de ruime drapeering op, het kruis van voren, den vorm van manipel en stool. Aan den hals is de amikt zichtbaar. Deze, zoowel als het ondereind der albe en harer mouwen, is met de, veeltijds uit de kazuifelverw gekozen, parementstukken bezet, die, op de borst en aan voet en handen, de H. wonden symbolizeeren. |