Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Mengelingen.
| |
[pagina 194]
| |
inden naem ons Heren Ihesu Crifti, dat ghi ons segt wie ghi sijt.’ Doe spraken si, ‘wi sijn al quade gheesten ende bedriegen die luden die geen gans (gezond) gelove en hebben.’ Doe gaf hise oerlof ende si voeren van daen. - Ende die vrouwe wert bekeert van haer ongelove. ¶ Lieve kint, wilstu dat eerste ghebot houden, so en falstu niet gheloven aen tovernie (namelijk wel zeer zeker gelooven, dat er tooverij bestaat), noch raetGa naar voetnoot1 daer toe gheven. Du en sulste di niet laten meten, met roeden vademen. Du en sulfte niet gheloven aen voghelen sanck (namelijk er niet op afgaan); noch aen gheenreley dinc, dan aen God. Du moetste (gij moogt) wel gheloven dat steen ende cruyt cracht hebben. Du en sulfte gheen boecken hebben daer tovernie in staet. Ende die wangelove is menigherhande dat icse al niet bescriven en can. Bewaert dijn siele ofstu wilste. Wat men daarentegen al zoo voor bijgeloof hield, blijkt uit de volgende verwerping van de leer des noodlots. ¶ Een leer teghens die wissalden. LIeve kint, du en sultste niet gheloven aen wissalden, daer die heyden aen gheloven, ende seggen, wat die wissaldenGa naar voetnoot2 den mensche ghescapen hebben dat moet hem ymmer over gaen (overkomen), het si goet ost quaet. So vintmen oec sommige kersten luden, die seggen, ‘wat een gescapen is, dat wert hem; hi doe nochtan (daartoe, daartegen) wat hi wilt’; ende spreken oec, ‘is een tot hemelrijc ghescapen, hi coemt daer, hi doet (doe) dat hi wilt. Is hi totter helle gescapen, hi doet hoe veel goets dat hi wil, hi moet ter hellen. Sommige luden segghen dat ‘so wie in díer uren gheboren is, die salt wel gaen, ende soe wie in díer uren gheboren is, die sal wederspoet hebben ende onsalicheit’. Dese gheloven al aen wissalden. Lieve kint, so en salftu niet gheloven. Du sulste gheloven dat boven alle dinck is een God, die een yegelic gheeft wat hi wil.
Uit ‘Der Zielen trooft’ boven verm. bl. 183, bl. VI ro en vo.
ANACHRONISME. - ‘Het is Petrus Breughel, een luimig schilder, die al zyne tafereelen dus ontwerpt, dat ze enkel uit scherts | |
[pagina 195]
| |
schynen gemaekt. Het is anders een geacht kunstenaer. Ik zag laetst van hem eene schildery, waerop hy den Zaligmaker had voorgesteld terwyl Hy zyn kruis ten Calvarieberge draegt. Op het tafereel van Petrus Breughel bevonden zich pelgrims met St.-Jacobs-schulpjens op den rug, Spaensche soldaten met gekorvene wambuizen, nonnen en monnikken, kruisen langs de wegen, en zelfs een Onze Lieve Vrouwenbeeld tegen eenen boom hangende.... en dit alles in den tyd dat noch het Kristendom, noch St.-Jacob te Compostella, noch kloosters, noch Spanjaerden bestonden.’ Aldus Hendr. Conscience in zijn roman ‘Simon Turchi’. Wij weten niet met volstrekte zekerheid, of de Heer Conscience het gevoelen van Simon Turchi, sprekend uit deze regels, voor het zijne aanneemt; maar wij vermoeden het, met groote waarschijnlijkheid. De Heer Conscience zal dan niet toelaten, dat een kunstenaar nieuwe formen bezigt ter uitdrukking van oude begrippen, nieuwe vertegenwoordigers van oude persoonlijkheden. Men mag in de schulpen van den pelgrim niet bloot een middel zien, om den tijdgenoot, naar het stelsel zijner onvolledige begrippen, den indruk te geven: ‘pelgrim’; het kostuum ter XVIe Eeuw als dat van een soldaat bekend, zal niet de drager van het begrip ‘soldaat’, dat eener nonne niet de formule voor eene ‘god gewijde maagd’ mogen zijn. Dat alles zal luimig moeten heeten. Nochtans - de Heer Conscience doet het zelfde. Hij laat Italianen der XVIe Eeuw te Andwerpen het Nederlandsch der XIXe spreken; de zeer moderne taal, die hij ‘rond de tafel’ laat spreken, beeldt hij af in de spelling der ‘Vlaemsche Commissie’ van 1837; hij bedient zich dus van nieuwe formen ter uitdrukking van oude begrippen. De Heer Conscience doet nog meer, gaat nog verder. Hij legt zijn ouden personen zelfs nieuwe begrippen in den mond: want geen beschaafd man van de XVIe Eeuw, nog vervuld van het symbolismus, hetwelk de Van Eycken, Rogier van der Weyden, en hunne volgelingen, zelfs Rubens en de zijnen, nooit geheel verzaakten, zoû dergelijke aanmerking op het werk van Breughel gemaakt hebben. Meent men, dat Rubens, in eene zijner voorstellingen van de aanbidding der III Koningen, Maria afbeeldend met een satijnen kleed, niet zoû geweten hebben, dat de zijde (in Europa pas ingevoerd omstreeks 550, en onder Lodewijk XI nog eene zeer kostbare dracht) bij de Romeinen, in Augustus' tijd, nog eene stoffe van buitensporige duurte was, die de arme moeder, in het ‘stalleken’ van Bethlehem | |
[pagina 196]
| |
zeker niet gedragen heeft? Of moet men hier almede denken - aan luim? D.
DE ONGENOEMDE HEER M. De Heer A.N. Godefroy, Sekretaris van de Maatschappij Tot bevordering der bouwkunst, geeft in het 4e stuk (XIe deel) der ‘Bijdragen’, uitgegeven door voornoemde Maatschappij, aan deze Maatschappij een getuigschrift af van goed zedelijk gedrag op het gebied der kunst. Let wel: de sekretaris der ‘Maatschappij’ verklaart, in het orgaan der ‘Maatschappij’, dat deze ‘Maatschappij alle lof verdient. Het is niet de Maatschappij, die zoodanige getuigenis geeft van haren dienaar; het is de dienaar, die zich vermeet te zeggen: “De Maatschappij Tot b.d.b. toont met daden dat zij hare roeping volkomen beseft, en zoowel de belangen der hedendaagsche kunst, door hare prijsvragen, als die van het (het kursief is van den Hr G.) verledene” (dus, en bonne grammaire: de hedendaagsche kunst van het verledene) “door de uitgaaf van afbeeldingen van oude bestaande gebouwen, weet te waarderen en te behartigen. De studie der oude monumenten” (zoo filozofeert de sekretaris verder) “is voor haar geenszins het middel om verouderde vormen, die niet meer van onzen tijd kunnen zijn, na te bootsen of er op nieuw ingang aan te verschaffen, maar de eenige voorwaarde tot ontwikkeling der hedendaagsche kunst” (al het kursief is van den Hr G.) “door het opsporen van het redegevende der vormen en konstruktiën” (zeer duidelijk; doeltreffend; uitmuntend: wij zien waarlijk dat de Maatschappij volkomen hare roeping begrijpt). “De studie der oude monumenten” alzoo is, voor de Maatschappij, “de eenige voorwaarde tot ontwikkeling der hedend. kunst”. Bedoelt de Schrijver het eenige middel? En hoe wordt deze “Studie” nu tot gemelde “voorwaarde”? “Door het opsporen van het redegevende der vormen en konstruktiën.” De Sekr. bedoelt waarschijnlijk, dat de Maatschappij, bij het af beelden en uitgeven van oude gebouwen, vooral er op uit is, daarin het verband van vorm en konstruktie op te sporen: geenszins om ze na te volgen, want die oude zaken “kunnen” niet meer van onzen tijd zijn: maar om in de “hedendaagsche kunst” de zelfde harmonie van konstruktie en schoonheidsvorm aan te brengen - gelijk bijv. aan de nieuwe fransche kerk op de Keizersgracht te Amsterdam: waar de bekoorlijke vorm der drie, vier dak-terrassen op treffende wijze aan de konstruktie beandwoordt; waar de klassieke deuren, met derzelver omloopende archittraven, in heerlijke over-een-stemming met de bovenbevenstering, | |
[pagina 197]
| |
geheel aan de inwendige konstruktie beandwoorden; waar zelfs de harmonie van konstruktie en aesthetika zoo zeer is in acht genomen, dat de akustiek er geheel aan opgeofferd is, en men, in deze gehoorzaal, niets minder doet dan hooren. De Maatschappij, zegt verder de Heer Godefroy, “gaat daarbij zonder eenig praalvertoon te werk” (dat laat zij voor anderen over, voor den boozen, dommen, dommen boozen, ongeroepenen, onbevoegden, des weêrleggens onwaardigen “Don Quichot”, den Heer M. uit de “Dietsche Warande”, bij voorbeeldGa naar voetnoot1; “zonder eenig praalvertoon, op echt nederlandsche, standvastige en weldoordachte wijze”: geheel anders natuurlijk dan de schrijvers in de “D. Warande”, die niets minder dan nederlandsch, zeer onnederlandsch, zeer, zeer, zeer onnederlandsch zijn,’ zeg ik u. Nederlandsch? Nederlandsch? Spreek me van de ‘Bouwkundige Bijdragen’: dat is eerst neêrlandsch werk! Werk van Monsieur Godefroy, Herr Büchler, Mister Pierson, en.... Calisch: dat klinkt eerst neêrlandsch, ‘van vreemde smetten vrij’. M.
BEKEERING VAN DEN HERTOG VAN BRABANT. - Men weet, dat de Keizer van Oostenrijk en de Hertog van Brabant gezegd worden, daardoor alleen reeds een medelijden, dat aan verachting grenst, van de gezonde liberalen onzer dagen te verdienen, dat zij niet eens in de buitensporigheden vervallen, waaraan Vorsten gezegd worden zich over te geven. Sommigen zijn in België zeer tegen den Hertog van Brabant verbolgen - wijl de roep van hem uitgaat, dat hij zich ordelijk onder de Mis gedraagt, dat hij, in éen woord, een vuige cafard, Jésuite, clérical, ultramontain, catholique is. De goede jonge mensch schijnt, eens vooral, aan al deze lasterlijke praatjens een einde te hebben willen maken; en nu zijn vriendelijkheid tegen knechts, sjouwers en voerluî op straat, in winkels, of in het park, als hij met de Hertogin wandelde, geen indruk meer maakte, heeft hij besloten een stouten slag te slaan, en heeft, op het zien van een Gevangen Cupido, door den beeldhouwer Fraikin, die op last van het belgische goevernement (!) is uitgevoerd, dadelijk eene zeer | |
[pagina 198]
| |
natuurlijke Venus besteld: de ‘Konst- en Letterbode’ roemt althands de natuur, die het beeld ademt en heeft veel op met deszelfs ‘beenen en heupen’, deze ‘vooral’, zegt de jolige ‘Bode’ ‘zijn zeer schoon’. Als de Hertog van Brabant nu nog een cafard-clericaal-pim-perdebam enz. is, dan weet ik het niet. De Keizer van Oostenrijk moet nu ook maar zoo'n kleinigheidtjen doen - dan is de edele jonge Vorst gered, in de oogen van alle bij Paulus, 1 Kor. VI, 10, 15, 16, Phil. III, 19 aangeduide liberalen. M.
EEN ONVERBETERLIJKE. - De ‘Konst- en Letterbode’ is te-recht verstoord op den Koning van Napels, die de zedelijkheidstraditie zijner moeder en van zijn overleden vader voortzettende, eenige schilderijen met naakte beelden enz. uit het Museo Borbonico heeft doen verwijderenGa naar voetnoot1. De Bode weet niet of die schilderijen, al stelden ze eene galerij van het paleis Pitti en het ateliëe van Rafaël voor, met het portret van het schoone bakkersvrouwtjen, de minnares van den schilder, groote kunstwaarde hadden: maar hij vindt het zeer ergerlijk, dat een groot schilderij of beeld, welk ook, om naaktheidsmotieven verwijderd wordt. Wij, voor ons, zijn dan ook overtuigd, dat de erntseste ‘Bode’ hier alle figuren naar zijn eigen typus beoordeelt, en wij gelooven gaarne, dat de Koningin van Napels, zoo zij in 't geval kwam, hem de woorden van Dorine in den 3n akte van den ‘Tartuffe’ zoû kunnen toevoeren: Certes.... à convoiter je ne suis pas si prompte:
Et je vous verrois nu du haut jusques en bas
Que toute votre peau ne me tenteroit pas.’
Maar wij gaan verder, en erkennen dat, al waren de verwijderde Venussen enz. ook nog zoo kwetsend voor het christelijk gemoed der napelsche vrouwen en jongelingen die het muzeüm bezoeken, al was men in onze gekleede maatschappij ook nog in veel hooger graad het zien van naakte schoonheden ontwend - dit geen reden behoorde te zijn, om de kunstwerken uit een publiek muzeüm te verwijderen. Voor de zedelijkheid is de kerk, en het pensionaat, het seminarium, enz. enz. enz. Voor de onzedelijkheid zijn de bals, de balletten, de galerijën van antieken, enz. - dat is eerlijk gedeeld. Heeft men hier Anstalten ter verleiding, men heeft immers ginds kerken... en gasthuizen, om de balans te herstellen; die worden immers óok door de Goevernementen betaald. Wat | |
[pagina 199]
| |
zoû men een nachtkoffihuishouder een patent weigeren - de apostelen der wet van Christus worden immers óok getolereerd, vaak beschermd, somtijds zelfs beloond door de Regeeringen. Vrijheid, blijheid: waar geen overtreding is, zoû men de fraaye zaak niet behoeven, die men wet noemt, en even min de noch fraayer, die wetgevende macht heet. Waarom zouden de dieven niet stelen - de dienders en nachtwachts zijn er immers om er op te passen! Als er niet gesloken werd, zouden alle douaniers een gek figuur maken. Neen, die jonge Vorsten, die zich gedragen, als of ze de waereld niet gezien hadden, zijn dan al heele lastige en aanstootelijke voorbeelden: de ‘Bode’ heeft wel gelijk. T.
LA MOITIÉ PLUS UN. - Ik begin toch meer en meer ingenomen te geraken met het stelsel om over waarheden en rechten bij meerderheid van stemmen te beslissen, - ook waar de vergadering niet de minste praetensie op bovennatuurlijke leiding of ingeving maakt - in welk laatste geval het konstateeren van het getal stemmen pro en contra slechts een middel is, om den wil van een bovenaardsch intellekt te openbaren, en dus alvast niet minder goed dan elke andere proefneming van die orde. Ik zie, in dit loopende jaar, dat vele vraagstukken, wier inhoud neêrkomt op de quaestie wat is recht, wat is billijkheid, somtijds ook, wat is het belang der schatkist, of ook, waar is voor handel en nijverheid de dood, waar het leven, worden uitgemaakt met 31 tegen 30 stemmen. Welk een geluk, dat er, zoo doende, een gemakkelijk middel bestaat, om te weten te komen wat recht is, wat waarheid, aan wat zijde de voorspoed, aan wat zijde 't verderf. Stel het geval dat men niet voor regel had aangenomen om la moitie plus un te gelooven - wat ongerief zoû daaruit rijzen! Dertig zeggen neen, op zekere vraag aangaande de waarheid ven zeker beginsel, aangaande de juistheid der toepassing; een-en-dertig zeggen ja: een-en-festig stemmen zijn er dus uitgebracht. Men behoefde geen pessimist, geen haarklover te zijn, om een oogenblik te twijfelen aan de onfeilbaarheid, of ook maar aan de doorslaande waarde, aan het hoog en wetmakend gezach dier een-en-festigste stem. Hoe ligt kon dat de stem van Mijnheer Die of Mijnheer Die wezen: ieder-een weet, in het koffihuis, hoe weinig die stem beteekent! Hoe ligt kunnen er onder de dertig personen die neen zeggen, eenige gevonden worden, die de zaak helderer inzien dan de nummer Een-en-festig. Zal die éene man | |
[pagina 200]
| |
per se gelijk hebben, tegen die drie gelederen van tien man elk? Daar zijn er dertig die hierop ja! zeggen, maar daarentegen zijn er óok dertig, die neen! verzekeren. Dat is dertig tegen dertig! Hoe nu? De schoone leer der meerderheid van stemmen schrijft plechtig voor, de laatste dertig niet minder dan de eerste te gelooven. De man raakt onthutst, als hij ziet, dat er wel dertig op zijn hand, maar toch ook meer dan acht-en-twintig, meer dan negen-en-twintig, wat zeg ik, dertig heilig verklaren, dat hij zich vergist. Aarzeling is hier geoorloofd. De man zal konsciëntiëus wezen; er is toch óok zoo veel vóor de meening zijner bestrijders te zeggen. Hij wankelt. Wat angst: het geldt hier: recht, waarheid, redding of verderf..... Wat uitkomst! Het stelfel spreekt - en zegt, verman u, mijn beste nommer Een-en-festig! gij hebt gelijk, gij moet gelijk hebben... ‘Leve de man die gelijk heeft; deze man heeft gelijk!’ roepen nu, na de sluiting der stemopneming, al de sestig anderen. ‘Naar den wil van dezen man moet het land geregeerd worden - deze man heeft gelijk: ‘et tous les députés d'applaudir.’ Dat is de hoogste tensie en het hoogste rezultaat der menschelijke rede en harer schijnbaar interminabele diskussiën. Ziet dan toch wat een mooye uitvinding! In de letteren gaat het niet slechter. De Litter. Afdeeling der Kon. Akademie van Wetensch. vergadert den 14en der laatstverleden bloeyende Lentemaand. Er is zeker latijnsch gedicht, in beandwoording eener prijsvraag naar latijnsche gedichten, ingekomen. De Afdeeling heeft voor de beoordeeling hiervan, voor het onderzoek op de vraag, of de auteur de uitgeloofde gouden medalië behoort te erlangen, haar oordeel, haar smaak, haar klassieke geleerdheid, een goed deel harer leefkracht gekoncentreerd in drie leden: de HH. Hulleman, Karsten en Delprat. Die Heeren hebben den ‘verdienstelijken arbeid’ verricht op last, in naam, en krachtens de bekende beginselen der Akademie, na te zien of dat vaers eene medalië behaald heeft. Het rezultaat van dit onderzoek is, dat twee leden zeggen ja, en éen lid zegt neen. Schrijft het Akademiereglement voor, dat de meerderheid gelijk heeft? - Vreemd genoeg, neen! Het Akademiereglement doet daaromtrent geen uitspraak. Want deed het Reglement uitspraak, dan behoefden dé Heeren Boot en Bakhuizen het ‘gevoelen’ niet uit te spreken, dat de Afdeeling beslissen moet, of dit stuk bekroond zal worden ja, dan neen. Dat hebben die Heeren inmiddels gedaan en de Afdeeling heeft zich met hun gevoelen vereenigd, want ze heeft gestemd over de vraag, of het stuk al of niet zal worden bekroond, | |
[pagina 201]
| |
en zelfs - waarmede. Schreef het Reglement voor, dat een stuk niet bekroond wordt, ten zij de leden der Kommissie eenparig er den palm aan toewijzen - dan had er niet over behoeven, dan had er niet over behooren gestemd te worden. De stemming kwam dus neder op de vraag, welke waarde is er aan de opinie der meerderheid van de Kommissie, tegenover de minderheid te hechten? Wie heeft gelijk? - De vergadering heeft hierop niet geaarzeld te verklaren, dat zij zich met het gevoelen der minderheid vereenigde. De minderheid had dus gelijk; Franklin had dus waarheid gesproken, dat er meer dwazen dan wijzen in de waereld zijn, en men derhalve de minderheid behoorde te gelooven. Maar door welk orgaan heeft de Afdeeling deze meening geopenbaard? Door het orgaan harer meerderheid! Hier wringt dan ‘onzen stelsele’ een lastige schoen. Hebben de minderheden gelijk - dan heeft de Afdeeling verklaard, dat de meerderheid der Kommissie aan het rechte eind is, dat men, met andere woorden, de meerderheid behoort te gelooven; maar dit is dan weêr tevens een doodsteek voor de minderheid der Vergadering-zelve, en hare meerderheid herneemt hare rechten.... Hoe uit dezen doolhof gekomen? - Eenvoudig door te-rug te keeren tot ons zoo even geprezen stelsel en te erkennen, dat twee = waarheid, een = dwaling, dertig = dwaling en een-en-dertig = waarheid isGa naar voetnoot1; behalven wanneer men de vraag stelt aan de 60, of de 61e man gelijk heeft, dan volgt onvermijdelijk 30 = waarheid, 30 = dwalingGa naar voetnoot2, 30 = 30, waarheid = dwaling. M.
EEREFEESTEN. - Het was Sint-Maartens-avond; ik kwam over den Dam, en zag een licht en een gewoel en hoorde een drukte en een levendigheid, als of men het vigilie van St Maarten op vrolijke, XVe-eeuwsche wijze vierde. Maar nergends zag ik toch de vuren | |
[pagina 202]
| |
ontsteken, noch hoorde het zingen van knapen, die in rondedans hadden behooren te zingen: ‘Sinte, Sinte Martijn!
Turrif in de murrif, in de maneschijn.’
Wel stond die blanke wachter helder en trouw in het azuurveld en sprak misschien tot verre vrienden van ons in deze amsterdamsche gasrossche en schier stuivende drukte. Wat was dan de oorzaak van deze? Wat gingen al die menschen, in die rijtuigen, zien, waarheen stormden al die gedubbelde vrijerparen, die huisgezinnen, die meiden en juffers en die jonkmannen met hun cigaren en luide spraak? - Ik liep de Kalverstraat door; ik ging later het Damrak langs; ik was in de Amstelstraat geweest: ik wist het: het was het Schillers-feest: ‘10 November, 1759 Zoo als eene schoone gasilluminatie, met de al te eenvoudige onder-de-neus-wrijving van het feestmotief te lezen gaf. Schiller? - ‘Wie is die Schiller?’ - Ik doe de vraag niet, om het andwoord bij Bilderdijk op te slaan. Ik kan het ook niet in ernst doen: want ik kan niet nalaten een genie te eerbiedigen dat, na zoo veel drukken (edities) doorstaan te hebben, nog aldus in de herinnering en de liefde zijner landgenoten leeft. Alle boekverkoopers, alle koffi- of bierhuizen, die maar min of meer een duitschen tint hebben, jubelden het en vonkelden het uit, ten aanschouwe der meêgaande amsterd. burgerij: ‘Schiller is het, die voor 100 jaar geboren werd.’ Een feest werd in den duitschen schouwburg gegeven. Al wat Hoogduitsch bloed in de aderen had, trok er heen, met bewogen hart en vochtig oog. Nog eens - ik houd niet van den auteur noch van Kabale, noch van de Raüber, noch van Wallenstein, noch, zelfs van Maria Stuart, noch van .... de Götter Griechenlands, noch zelfs van het verhakstukte panorama de Glocke: maar of de man genie had - vraag het aan dit schoone moevement: aan deze feestgenoten! Wij vieren morgen in vreugde den sterfdag van St Martijn - om dat we de overtuiging hebben, dat het de dag van 's mans zegepralenden intocht in den Hemel was. Misschien weten deze duitsche roeders niet, of Schiller in den Hemel is, daarom vieren ze niet | |
[pagina 203]
| |
zijn sterfdag, maar liever, voor alle zekerheid, zijn geboortefeest. Ze denken er dan ook nog al materiëel over. Hun leus was: ‘Von des Lebens Güter allen,
Ist der Ruhm das höchste doch;
Ist der Leib in Staub zerfallen;
Lebt der grosse Name noch.’
Stond er, in plaats van des Lebens, des waerelds, ik kon er vrede meê hebben: maar er is niet te min iets schoons in deze dankbaarheid en bewondering. Helaas! Vondels feest is voor een jaar of drie gevierd - en niemant heeft er een hand voor omgekeerd; behalven de hospes uit de Maatschappij Arti. Bilderdijks feest is gevierd - en de eerste beweging onder het volk zal nog vernomen moeten worden, die van belangstelling, of ook maar van nieuwsgierigheid zoû getuigen. Heeft Schiller meer voor deze uit hun vaderland verwijderde Duitschers gedaan en voor deze vrolijke menigte, dan Vondel of Bilderdijk voor de literatuur en de nationaliteit van ons geheele land? Wij zijn wel ondankbaar! M.
VAN DUYSE, de brave Nederlander, is overleden. - IJver, belezenheid, dichterlijke vlugheid, een moedig neêrlandsch kloppend hart, moeten hem door vriend en vijand worden toegekend. Ook in onze ‘Warande’ heeft hij een perk met aangename dietsche gewassen beplant. Het zal evenwel in niemant opkomen den wakkeren Dendermonder bij Vondel of Bilderdijk te vergelijken. Geestig andwoordde hij, toen men hem, ter gelegenheid van het Amst. Kongres, op de grenzen zijn paspoort vroeg, met eenige fraaye vaerzen uit de ‘Holl. Natie’; de ambtenaar had het verstand hem hierop door te laten: maar in zijne zelfde geestdrift voor de meest geliefde dichters van 1810-1820, zoû hij geen paspoort vinden aan den slagboom van het elyzium, waar alleen geniën, het zij der poëzie, het zij der kritiek, zouden toegelaten worden. Niet te min, ziehier, uit de ‘Eendragt’, hoe men het in Belgiën verstaat een wakker man, in wien eene partij (zij 't ook oppozitie-partij) een harer woordvoerders vond, te huldigen. ‘Nooit is een vlaemsch letterkundige met zoo veel luister ter aerde besteld. De Minister van Binnenlandsche Zaken had den heer Delcroix, zelf verdienstelijk proza-schryver en ambtenaer by het bestuer van Schoone Kunsten in zyn departement afgevaerdigd, om der familie des overledenen de betuiging van zyn medegevoel aen te | |
[pagina 204]
| |
bieden, en de begrafenisplegtigheden by te woonen; een last waervan de gemoedelyke man zich met zoo veel kieschheid als waerdigheid heeft gekweten. De offerande by de lykdienst duerde twintig minuten, zoo talrijk waren de bewooners, (wien de heer Gouverneur der provincie en Stadsbestuerders voorzaten), uit alle oorden der vlaemsche en zelfs uit enkele waelsche gewesten toegesneld om deze hulde den betreurden ontslapene te bewyzen. De lykstoet was zamengesteld, behalve uit leden der familie, uit Burgemeester, Schepenen en Raedsheeren van Gent, Hoogleeraren by de universiteit en al de maetschappyen der stad, de Harmonie der vereenigde Kunstoefenaren, een groot getal leerlingen van het Athenaeum en stads kostelooze scholen, met de leeraren dier gestichten, voorts uit een onafzien baren drom van burgers van allen stand en rang welken men zonder overdrijving op 3000 persoonen kan begrooten. Het lyk werd gedragen door leden van het Van Crombrugghes Genootschap; de hoeken van het baerkleed werden gehouden door de heeren baron Julius De Saint Genois, Fr. Rens, Th. Canneel, J. Nolet de Brauwere van Steelandt en J.M. Dautzenberg, van Brussel, Ducaju, van Antwerpen, en den vertegenwoordiger der gentsche stadsregering, secretaris Waelbroeck. Een detachement der bezetting bewees de krijgseer. Bij het graf werden 15 redevoeringen en dichtstukken, zoo in name van genootschappen, als in eigen naem der woordvoerders uitgesproken, alle in het Nederduitsch, uitgezonderd die van den Heer Roelandt, namens de Maetschappij van Schoone Kunsten en Letteren; welke redevoering, ofschoon, op eene waerdige wyze, de hulde en verkleefdheid aen den overledenen onder-voorzitter brengende, in het Fransch was opgesteld; hetgeen, wij mogen het niet verhelen, omdat het een Vlaming by uitnemendheid gold, niet naliet een pynlyken indruk uit te oefenenGa naar voetnoot1 op de omstanders, voor het meerendeel uit vrienden en voorstanders der vlaemsche zaek zamengesteld; des te meer dewyl de burgemeester zelf, gewis uit gevoel van betamelijkheid, van het gebruik afwykende, de moedertael bezigde, by het opsommen der uitstekende diensten, door Van Duyse, als ambtenaer aen de stad, en als schryver aen het onderwijs bewezen.’ En nog klagen de Vlamingen (te-recht!) dat de Regeering ze als | |
[pagina 205]
| |
stiefkinderen behandelt. ‘Geef ons onze rechten!’ roepen zij, ‘en houd uwe Maerlantsstandbeelden en begrafenissen thuis.’ 't Heeft er nu inderdaad veel van, of het Goevernement bij het oprichten van stand beelden en deelnemen aan uitvaarten, denkt: ‘God dank! die kunnen ons ten minste niet meer in den weg zitten!’ In Belgiën neemt, tot mijn groot leedwezen, de Vlaamsche beweging meer en meer een hoogduitsch charakter aan. Ik ook, ik bemin de Hoogduitschers; maar onzinnig is de eer, die men er aan Schiller heeft gegeven; gevaarlijk voor het echt-Nederlandsche is zoowel de Pruis als de Gaskonjer. Men heeft in Brusfel een ‘Deutsch-Belgisches Wochenblatt’ opgericht; en dat wel ter gelegenheid van de honderdste verjaring der geboorte van Schiller, den verdichter van den romanesken ‘Don Carlos’, van de smakeloze ‘Räuber’ en Liefde-kabalisten, den bezinger van vrouwenzielen zonder grootheid, van laffe minnaars, van laatdunkende helden, van personen, die altijd met hun woorden veel verder gaan dan met hun gevoel. Niemant ontkent de deïstische genialiteit, en, tegenover Göthe, de meerdere beminlijkheid in het dieper wortelend fatsoen van Schiller (die geene entretenues aan zijn zegewagen had te ketenen) - maar de Hemel beware de wakkere, burgerlijke, rondheid en degelijkheid, de zuivere teêrheid, en den gezonden moed van het nederlandsch charakter, om, door het toenemen van de Schiller-lektuur en ditovergoding de voortreflijkste eigenschappen in te boeten, waarop wij te wijzen hebben; of, door de overname van het Schillerianisme; bij een gedeelte der bevolking de klove tusschen het zoogenaamde vulgus en de Gebildeten al wijder en wijder te maken. Als ik te kiezen had, zelfs ik zoû aarzelen tusschen Schiller en Gerbrand Adriaensen Breêroô. A.Th.
MONUMENTALE KUNST. - Indien onze lezers iets wenschen te zien van den geest en richting, die de werken het zij van Guffens en Swerts, het zij van Leys, bezielen (verg. boven, blz. 49), en die diepen indruk maken ook op andere Zuid-Nederlandsche kunstenaars, dan raden wij hun sterk aan zich op ‘De Vlaemsche School’ te abonneeren - een tijdschrift, dat we meermalen aanprezen. Het kost maar ruim f 3. - 's jaars, en heeft in 1859 al verscheiden goed geslaagde afbeeldingen geleverd van kompozities der genoemde meesters, zoowel als van schoone weinig bekende stukken van Hemlinck, Jan Mostaert en Albert Dürer. Ook de ontwerpen van Dujardin, den | |
[pagina 206]
| |
beeldhouwer v. Arendonck, die er in verschijnen, zijn vaak uitnemend van stijl. A.Th.
KLEENE PROEVE VAN KETEL- EN KATTEMUZIEK, uitgevoerd onder het Italjaansch Balkon van den voortreflijken kunstkenner, Lord PALMERSTON. ‘30.000 pond sterl. worden toegestaan om de fundatiekosten goed te maken van een nieuw Ministeriegebouw v. Buitenl. ZakenGa naar voetnoot1. - Lord Palmerston heeft verklaard, dat hij het onder zijne voorgangers bekroonde Gothieke plan van Scott ter zijde zoude leggen, daar de gothische stijl voor kloosters en Jezuïetenkollegies zeer geschikt kon zijn, maar dat, volgends hem, een gebouw in den Italiaanschen stijl ‘would be more appropriate and more national’. Proces-verbaal der Zitting van 4 Aug. 1859. Woensdag, 17 Aug., is eene deputatie van klassieke architekten, onder welke men de HH. Banks, Barry, Garlick en Broderick opmerkte, niet-bekroonde kandidaten bij den onlangs gehouden prijskamp, - Lord Palmerston gaan bedanken en feliciteeren. Zijne Lordschap andwoordde minzaam, dat de Gothiek uit de tijd was, en geen stijl voor het tegenwoordig doel geschikter, zuiniger en mooyer was ‘than the Horizontal, or Classic, or Italian’. Union, Aug. 19. 1
Miäuw, miäuw, priwie, bam-bam,
Klikerie, klikerie, miaauw!
Lord Palmerston, Lord Palmerston!
Je krijgt, je krijgt, je krijgt geen bon!
Ei zeg ons hoe het kwam, -
Tingtang klikerie, bam-bam!
Dat jij zoo dom, dat jij zoo dom
Biem-bam-bombom, biem-bam-bombom,
De kunst, de kunst Italian,
My good, my nice, my clever man,
(Je weet, je weet da' je 't niet en ken)
Biem-bom, biem-bam,
In your bescherming nam!
| |
[pagina 207]
| |
2
Miaauw, miaauw, priwie bam-bam!
Klikerie, klikerie, miaauw!
De statesman van den echten stam,
Premier violon, pierewie bam-bam,
In 't cóncert van St James
Aan de oevers van den Theems,
Hij maakte zulk een valsch muziek:
‘The devil haal je kerkgothiek!’
(Zoo klonk zijn fiere taal
Tot lof van 't Grieksch horizontaal):
‘Klassiek, klassiek, geef mij klassiek!...
(Karrewak, karrewiek!)
‘Of anders word ik ziek.’
3
Miaauw, miaauw, faridon, fariden!
(Je weet, je weet da'je 't niet en ken)
Wat doet hij in de schuit!
De vieux premier, hoe koud en stout,
Heeft never, never zeegebouwd -
Wat doet hij in de schuit!
‘Vrij eet Jezwiet en paap hem ziek -’
Zoo roept hij ‘aan your damn'd Gothiek!
Ik lust, ik lust, ik lust hem niet:
Ik ben’, zegt hij, ‘'k ben geen Jezwiet,
‘Jezwiet, Gothiek, Gothiek, Jezwiet,
(Tingtang, pieriwiet!)
‘'t Is eender wat men ziet.’
4
Mjaauw-mjaauw, mjaauw-mjaauw, pieriwie,
Sjie, sjie!
Lord Palmerston, lord Palmerston!
Mie-ouw, mie-ouw, mie-ouw!
Biembamberdebam, biembamberdebam,
You, langoor van den echten stam,
Wat doe you in de koû?
| |
[pagina 208]
| |
Bribam, rombombom, sjloep-sjloep-perdebom,
What are you stom, what are you stom!
Jij jonge blom, jij jonge blom!
Your britsche zuurmuil redt je niet,
Want, borstje, geen pur-sang Jezwiet,
Tingtang, pieriwiet,
Erkent het GothendomGa naar voetnoot1.
5
Jezwietenstijl, jezwietenstijl!
(Steek, langoor! de ooren op!)
Dat is juist your Italian
Vertaald door Rubens' teekenpen;
Your classic, your horizontaal -
Spreekt al te maal, Jezwietentaal,
Zoo als jij dat bedoeltGa naar voetnoot2.
Zeg, is die plak gevoeld?
Voort, domoor, val maar niet in slaap,
Voort, uit mijn school, gij domme knaap!
Neem les bij Garlick, Broderick,
Karrewak, karrewiek,
Bij Banks en Barry's kliek!
| |
[pagina 209]
| |
6
Je clique, je claque, ze laten jou
Mi-ouw, mi-ouw, piesj, piesj, mi-ouw!
Al gaauw in 't naauw,
Bieribam, kliekerie, bibaauw!
Waar haal je een bezem toch van daan,
En veegt van Englands oude baan
Zoo menig bouwstuk af
Dat you zoo billijk aanstoot gaf!..
Miaauw!
‘Wech-wech, poesie wech, wech-wech, poesie wech!’
Vloekt Palmerston, ‘leg, Gothic, leg!’
En Scott, en Clutton, Beresford Hope,
Ze rollen over hoop.
7
Mijn Palmerston, mijn Palmerston
Mjauw-mjauw, kieriwie, krankran!
Je krijgt, je krijgt, geen bon!
Je Jezwietisme is Engelsch, man,
v v - v v - v v - v v -
Rataplan, rataplan, sjloepsjliepsjlap, rataplan,
v v - v v -
't Is inheemsch aan den Theems!
v v - v v -
De Gothiek (bij St James!)
v v - v v -
Is meer Britsch, blinde gids,
- - v - v -
Than your Italian,
Your Horizóntal Classical:
Je hebt geen fijne smell:
Your Pombal 's nose, your Pombal 's nose
Makes you so hersenloos.
8
Maar 'k weet wel waar de schoen 'em knelt,
Mijn looze Lord,.... piesjwiwiwi....
| |
[pagina 210]
| |
Is op Itaalje zeer gesteld!
Daar zit zijn geld.
De Revolutie, pierewierewi,
De Revolutie speelt mooi weêr
Van 't goud van dezen braven Heer;
Maar danst en steekt ze ook als een mug:
Het bloed maakt dronken, doch niet vlug.
Zij slaat haar slag niet, naar 't behoort:
Des vraagt de Lord zijn geld te-rug:
De Revolutie kan niet voort:
Des moet haar zuster op de koord.
De Revolutie laat hem staan,
Des moet de Renaissance er aan.
9
Mjauw, mjauw, pieriwie, krangkrang!
Kliekterie, kliekteriek, tingtang!
Lord Palmerston, Lord Palmerston,
We kuipen you in een spijkerton
En rollen je, bom bom,
Zoo domme, domme, domme, domme, dom!
Biribie, bambam, door Londen om,
En bieden u een snuifie!
Kom fnies eens, Pombal, brave Lord!
Licht dat je dan weêr beter wordt;
Reeds rijst je grijze kuifie,
Al was, o luister van 't orkest,
Het huidig kattekluifie,
Wat indigest.
Maar! basta - 't is genoeg geklest
Door u en ons.... hierna de rest -
We sluiten 't kiekkast-schuifie;
Het spul is uit, o goede liên:
Het poppetje gezien.
M'kies van CARABAS.
|
|