Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
Bibliografie.
| |
[pagina 187]
| |
ture of the building materials employed, viz. the hard transition limestone of Brabant and the brick of the country; by a very simple massive character of molding; and by the absence of vaulted roofs.Ga naar voetnoot1’ En nu meene men niet, dat de Hr Burnell, gelijk de Hr Eyck, Limburg uit de grondwettelijke lijst der provinciën van ons Koninkrijk schrapt: neen, hij gaat zoo ver van, ter toelichting van hetgeen hij de burgondische periode onzer bouwkunst noemt, zelfs een huis te Maastricht (no 1065 in de Brugstraat) aan te halen: maar het is aan den Hr Eyck te wijten, dat de Engelschman, die waarschijnlijk Schayes niet geheel had opengesneden, dit trajektijnsche huis in oogenschouw neemt, en de beide romaansche kerken van de Zuid-Oostelijke Maasstad met geblinddoekte oogen voorbijloopt. De Heer Burnell is, derhalve, inkonsequent. Tot zekere hoogte is de Heer Eyck het ook. Waarom, als men in een werk over romaansche architektuur, Noord-Brabants romaansche kerken ignoreert - van de bossche St Jan gewaagd, en dus nog wel in woorden, die het bewijs leveren, dat men de tot den ver bestaande beste beschrijving van haren bouw ongeraadpleegd heeft gelaten?Ga naar voetnoot2) Ik kan deze korte aankondiging van 's Heeren Eycks ‘Églises romanes’ en de aanmerkingen, die ook in de ‘Warande’ behoorden te worden uitgesproken, niet sluiten, zonder daarbij te voegen: dat de Heer Eyck van Zuylichem tot heden nog altijd de eenige persoon is, die iets wezenlijks voor de kennis van Nederlands kerkelijke bouwkunst gedaan heeft. Hij heeft vele monumenten bezocht, hij heeft met liefde eenige maten er van opgenomen, er de hoofdvormen van vermeld, er eenige aanteekeningen over ten papiere gebracht. Daarin is hij de eenige. Onze archaeologen zijn nog te veel aan de vuursteenen, wiggen en pijlspitsen der oude Germanen verslingerd, die zij, zonder, des noods, hunne wollen wantjens uit te trekken, in hunne schrijfeel bestudeeren kunnen, om de bezwaren te willen trotseeren, die er aan de beoefening onzer toren- en pinakelspitsen en der afmetingen onzer welssleutels verbonden zijn. Toch is het reeds een halve eeuw geleden, dat John Carter en Sulpiz Boisserée den grond voorbereidden, waar men eenmaal het gebouw der architektuurgeschiedenis zoù kunnen optrekken; 't is reeds meer dan twintig jaar, dat De Caumont de eerste grondslagen legde van de historie der europeesche bouwstijlen - na dat hij meer dan vijftien- | |
[pagina 188]
| |
honderd kerken persoonlijk bezocht en ondervraagd hadGa naar voetnoot1. Helaas, hoe ver is Nederland ook hierin, bij zijn naburen ten achteren! A.Th.
SUR L'INVENTION DE L'IMPRIMERIE. (‘Essai historique et critique), par Ch. Paeile, bibliothécaire et archiviste de la ville de Lille.’ Parijs en Rijssel. Prijs f 4.25. Na al de strijdschriften, die er over de uitvinding der boekdrukkunst gewisseld zijn - na dat Straatsburg en Ments heure metalen Gutenbergen hebben zien verrijzen, en ook wij het laatste, niet het slechtste, beeld aan de belangrijke ontdekking hebben toegewijd - was het meer dan wenschelijk, dat er een bezadigd en geleerd deskunkundige, tevens helder denker en schrander spreker optrad, die het afgeloopen weêrzijdsch pleidooi (afgeloopen, wijl de strijders der dagelijksche vervechting der zelfde zaak moede werden) in oogenschouw name; al het voor en tegen aan beide zijden woog en wikte, en een zoo beknopt als volledig, klaar, duidelijk, leesbaar boek schreef, waarin nu eens-voor-al de argumenten gerezumeerd werden en het vonnis ten voordeele van eene der partijen wierd uitgesproken. Die deskundige, die geleerde, die redenaar, die rechter is gevonden - het boek is geschreven - het pleit is beslist. Niets is aangenamer, voor een vriend der waarheid, dan, in zoo belangrijke zaak, maar wier volkomene kennis tot heden te veel studietijd vorderde om tot den geest van nog andere dan speciale mannen te kunnen doordringen, aan de hand van den Heer Paeile in dit gebied te worden rondgevoerd, met alle argumenten in mondgesprek te treden, en aan het einde der 290 bladzijden gekomen, te kunnen zeggen: ‘Ik ben voldaan: ik ben gerust: de Heer Archivaris van Rijsel heeft gelijk.’ Zoowel de methode van bewijsvoering als de toon dien de Heer Paeile aanslaat, zijn geschikt om zijne zaak begunstigers en voorstanders te winnen. Hij onderzoekt eerst de geschiedgronden, waarop de haarlemsche eischen steunen; daarna de bewijzen, die de Duitschers voor Gutenberg bijbrengen. Éen voor éen vallen de loveren van Gutenbergs laurierkrans, als uitvinder, voor de navorschende schranderheid en de gedrongen logika des Heeren Paeile. Zijn even scherpe als blanke mes weet al de geledingen van het kunstig samenstel der duitsche natietrots uit elkander te wrikken, om het bewijs te leveren, dat deze verleidelijke meermin wel fraai zingen kon, maar | |
[pagina 189]
| |
dat deze staart en dit bovenlijf geene natuurlijke schepping zijn. En nu wane men niet, dat de Heer Paeile tegen Gutenberg is ingenomen; in-tegendeel, hij stelt hem voor als een ijverig en schrander kunstenaar, wiens goede trouw zelfs door den sluwen geldman Fust misbruikt, en wiens eere door dezes behuwd-kleinzoon Schöffer schandelijk geroofd of althands beroofd is. De Heer Paeile beweert dan ook, dat de identiteit van Hans Gensfleisch (Gutenberg) en den Hans die Coster bestolen had, niet door de geschiedenis bewezen is. Maar daarentegen verheft de Hr Paeile de vinding der beweegbare, metalen, letters door Coster boven alle bedenking; en maakt het allerwaarschijnlijkst, dat Costers nazaten het handwerk ijverig hebben voortgezet. De voortreflijkheid der oudste mentser proeven - waar de kunst dan geheel volwassen zoû geboren zijn - en de gebrekkigheid der eerste hollandsche drukwerken is een argument in ons voordeel. Tot adstruktie dier stellingen voegt de Heer Paeile aan zijne studie het saksimilee toe van het 40e blaadtjen van den ‘Spieghel onser behoudenisse’. Talrijke omgekeerde letters bewijzenGa naar voetnoot1, dat men hier niet met eene gesneden plaat te doen heeft - hoedanige er van veel vroeger tijd bekend zijn. Het exemplaar, dat den Heer Paeile gediend heeft, is het zelfde, dat aan Jacob van Campen heeft behoord, en dat men te Haarlem voor éen der beide aldaar berustende hieldGa naar voetnoot2. Het blijkt thands echter, dat de bekende Amsterdamsche familie De Gillès (waarvan eene naar het Zuiden vertrokken vrome erfdochter nog lange jaren het huis op de Heerengracht bij de Vijzelstraat, X, 390, heeft aangehouden tot huisvesting van Doorluchtige Kerkvoogden, bij eventuëel bezoek onzer hoofdstad) het exemplaar bezeten heeft, en dat de Ridder De Gillès, die op het einde der XVIIIe Eeuw zich te Rijsel met der woon vestigde, het derwaards heeft overgebracht. Zijne rijke bibliotheek is, ten gevolge der revolutie, een der hoofdelementen geworden der tegenwoordige rijselsche stadsboekerij. De Hr Paeile heeft dus nu het bewijs geleverd, dat er van dit omstreeks 1430 gedrukte hollandsche boek drie echte exemplaren bestaan. Langs twee wegen komt de Heer Paeile tot het belangrijk besluit, dat Coster in 1439 gestorven is. De waarde van het bewijs, dat hij uit Junius' uitdrukking ‘habitavit’ put, kunnen wij niet geheel beoor- | |
[pagina 190]
| |
deelen: de Heer Paeile beweert, dat het woord dáar ‘overleed’ beteekent; dit komt ook ons daarom waarschijnlijk voor - aangezien, zoo Junius van wonen (doorgaand verblijf houden) had willen spreken, hij 1440, niet -39 zoû genoemd hebben; maar goed deed het ons, dat hij den geleerden en eerlijken Junius geheel schoon waschte van de blaam hem door duitsche partijdigheid opgeworpen; en in 't algemeen mag men zeggen, dat 's Heeren Paeiles arbeid uitmunt door een hoogst oordeelkundig wegen der aangevoerde autoriteiten. Wij prijzen derhalve dit boek met warmte onzen landgenoten aan. Wij verheugen ons, dat, al heeft de des betrokken Minister van Binnenl. Zaken de onbillijkheid begaan van toe te laten, dat onze Noordziek met het luxemburgsche ridderkruis wierd af- (of op-?) gescheept - men den wakkeren vreemdeling althands den Nederlandschen Leeuw op de borst heeft gehecht. Zonder te vreezen, dat de lezing van 's Heeren Paeiles boek deze onze form van aanbeveling beschamen zal, nemen we zijn konkluzie in haar geheel over: ‘Als men nagaat hoe de geschiedenis der uitvinding van de boekdrukkunst tot stand gekomen is, bemerkt men alras, dat ze zich langzaam en slechts onder den invloed eener vurige polemiek ontwikkeld heeft. De hier en daar verspreide aanwijzingen zijn tot elkander gebracht; hare beteekenis en hare onbetwistbaarheid hebben zich gevestigd; ten gevolge van den strijd der Duitschers en der Hollanders, heeft eene strenge kritiek alles doen verwerpen dat niet op onwraakbare bewijzen steunde, en wij zijn eindelijk tot die hooge moreele zekerheid gekomen, waarbij ieder onpartijdige geest zich voldaan moet verklaren. Echter dwingt deze moreele zekerheid uit zich-zelve nog tot geene erkenning, en verdrijft, het is waar, niet ten stelligste de treurige hulptroepen van den Twijfel. Het zijn alleen klaarblijkelijke waarheden, die in het bezit zijn van dit onkeerbaar vermogen. Maar zoo ver als dan deze moreele zekerheid het gebracht heeft, neemt de geschiedenis er genoegen meê, en het gezond verstand der natiën vraagt niets daarenboven. Het is dan moreel zeker en in den volsten zin van dit woord, dat aan Holland de eer toekomt der uitvinding van de boekdrukkunst Het is zeker dat, omstreeks 1423, Lourens Janszoon Coster van Haarlem op de gedachte kwam beweegbare letters te maken en te gebruiken; en dit is de ware en eenige grondslag dezer kunst. Het is zeker, dat, na vele genomen proeven en een met het meeste geduld herhaald onderzoek, deze uitstekende man het bij hem ont- | |
[pagina 191]
| |
kiemde denkbeeld verwezenlijkte, en dat hij, omstreeks 1430, den ‘Spieghel onser Behoudenisse’ drukte, de eerste bekende typografische arbeid. Het is zeker, dat hij het niet bij deze eerste poging liet berusten, maar dat hij nog andere boeken leverde en, bepaaldelijk, de latijnsche schoolspraakkunst, bekend onder den naam van Donatus. Dit handboeksken der middeleeuwsche scholieren maakt den band uit, die Ments aan Haarlem en Gutenberg aan Coster verbindt. Het is dit boeksken, dat, in 1440, aan het geoefend oog des mentser kunstenaars het geheim der nieuwe kunst verried, welke de uitvinder, door de dood overvallen, niet bij machte was tot volkomenheid te brengen. Van 1440 tot 1450 arbeidde Gutenberg alleen, en in 't geheim, aan de verbetering van Costers drukmiddelen. Het is zeker, dat een trouwloze werkman, van de Hollandsche drukkerij afkomstig, te Ments geweest is, op het oogenblik dat Gutenberg daar te-rug-keerde. Niets bewijst, dat hij zich in betrekking stelde met den dief, maar het is wel mogelijk, dat eenige vluchtige woorden, onbegrepen door den grooten hoop, maar duidelijk voor den kunstenaar, hem in zijne navorschingen van veel dienst zijn geweest. Gutenberg verzon het gieten der letters in een koperen vorm, in wier diepte de verlangde letter door middel van een ftalen stempel was ingeprent; aan deze gelukkige vond hebben wij de schoonheid van het drukwerk der mentser persen te danken. Verzekerd van voortaan wel te slagen, deelt Gutenberg zijne plannen eenen rijken bankier mede, wien hij voorstelt ze, bij gelijke winstverdeeling, in uitvoering te brengen. Fust, die zich uit de hem aangeboden zaak rijke winsten voorspelt, neemt er genoegen meê zijn goud aan den armen kunstenaar voor te schieten; hij stelt een kontrakt van vennootschap op, waardoor hij achter Gutenbergs geheim zal komen en daar meester van zijn, op het hem door zijne onrechtvaardige begeerlijkheid voorgespiegeld oogenblik. Vol vertrouwen gaat Gutenberg aan den arbeid, en na vijf jaren wordt zijn werk met den besten uitslag bekroond: de beroemde bijbel van 42 regels is voltooid: maar alleen Fust zal de vruchten der onderneming plukken. Na dat hij den bekwaamsten en schrandersten werkman van zijn vennoot aan zich verbonden had, wist hij, op grond van het kontrakt dat hij-zelf heeft opgesteld, van een omgekochte rechtbank een vonnis te verwerven, dat de al te argloze Gutenberg in het verderf stortte. | |
[pagina 192]
| |
Schoeffer beandwoordt geheel aan het vertrouwen, dat Fust in hem gesteld heeft. Hij bedenkt middelen, waardoor hij aan zijn drukwerk dat meesterlijk voorkomen kan geven, waardoor het zich onderfcheidt, en de leerlingen, die hij vormt, verspreidten wijd en zijd de kennis en de behandeling der drukpers. Derhalve - opdat wij in drie woorden onze meening famenvatten: Lourens Janszoon Coster vindt de nieuwe kunst uit, Hans Gutenberg voert er wezendlijke verbeteringen bij in, Peter Schoeffer voegt er andere, minder gewichtige bij, en geholpen door Hans Fust, die flechts als boekverkooper of handelaar, een werkzaam deel aan de zaak had, begunstigt hij de gantsche waereld met de voordeelen van Costers vinding.’ A.Th.
GESCHIEDENIS DER NEDERLANDEN (Nieuwe Handleiding tot de), enz. door G. Verzijl, Arnhem, Josué Witz (1859).’ Bladz. VIII, 202. Prijs f 0.50. Hier heeft men eene beknopte geschiedenis des vaderlands - geen rezumee van de bekende lofdichten op sommige, bekende smaadredenen tegen andere voorname staatspersonen; maar een onpartijdig verhaal van de gebeurtenissen, in haar ware licht. Zoû men, hier of daar, bij de waardeering of vonnissing van eenige daad eenig meerder voorbehoud wenschen en sommige feiten uitvoeriger geteekend, hunne motieven meer met bewijzen gehandhaafd willen zien - men bedenke binnen welk eng kader de schrijver zich moest bewegen, die een schoolboek voor het middelb. onderwijs wilde leveren. Al de nederlandsche gewesten, met uitzondering van het Bisschoppelijk Prinsdom Luik, worden in het tafereel behandeld, en niet slechts worden de politieke gangen en oorlogsfeiten nagegaan, maar ook de staatsinrigting en de volkszeden worden, tijdvak voor tijdvak, kortelijk behandeld. Bovendien is het werk verrijkt met talrijke en naauwkeurige geslachtlijsten. - Hoe gaarne zouden wij eens eene op grooter schaal aangelegde geschiedenis van deze richting aan te kondigen hebben. Inmiddels danken wij Prof. Verzijl voor hetgeen hij gegeven heeft, en achten het hier te eerder de plaats het aan te bevelen - wijl bij de bearbeiding ook van de oudhk. studiën in dit tijdschr. opgenomen, een oordeelkundig gebruik is gemaakt. X. |
|