Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |||||||||||
Nederlandsche ten-toon-stellingen, in 1859.
| |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
kunnen zijn. Plaats u, met mij, voor het corps de garde op de markt te Ments, waar de ‘Guytemberger’ ten pedestal verheven is, en zie hem eens van achteren (een beeld moet aan alle zijden goed zijn) - gij zult nevensgaanden juisten omtrek in uw zakboekjen kunnen schrappen. Kommentarie is, bij dezen grootpa in zijn kamerjapon, overbodig. En ziedaar toch een beeld, welks roem door gantsch Europa weêrklonken heeft. Het is, dat Thorwaldsen te hoog stond, om, met de verliefdheid van een echt kunstenaar, al de profielen van zijn beeld te bestudeeren, te toetsen, te verkneden, te volmaken. Zulke bokken schiet het koude rationalisme ieder oogenblik. Denk echter niet - waag het niet te zeggen, dat ik alle voortbrengsels van rationalistische geniën veroordeel. Men blijft altoos mensch, dat is Christen - ondanks zich-zelf; en dat men mensch blijft, openbare zich vaak ten droevigste, 't openbaart zich niet zelden ten troostrijkst. Tranen kunnen ze mij uit de oogen persen, die zelfde Göthes, en Kaulbachs, en Victor Hugoos, en Théophile Gautiers: want jubelen zij het eene oogenblik: Chantons Iö, Péan!.....
Brune aux yeux de lotus, blonde à paupière noire,
O Grecque de Milet, sur l'escabeau d'ivoire
Pose tes beaux pieds nus!
Que d'un nectar vermeil la coupe se couronne!
Je bois à ta beauté d'abord, blanche Théone,
Puis... aux dieux inconnus:
het volgend oogenblik betalen zij hun tol aan de van God bezielde natuur (en deze is christelijk) en Gautier, de grootste dichter misschien dien Frankrijk in onze tijd heeft aan te wijzen, heft een heerlijken zang aan ter eere van de monumentale en Christelijke Kunst. Van onze vaderen zegt hij: Ces Allemands ont seuls fait de l'art catholique;
Ils ont parfaitement compris la basilique;
Rien de grossier en eux, rien de matériel;
Leurs tableaux sont vraiment les purs miroirs du ciel.
Seuls ils ont le secret de ces divins sourires
| |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
Si frais, épanouis aux lèvres des martyres;
Seuls ils ont su trouver, pour peupler les arceaux,
Pour les faire reluire aux mailles des vitraux,
Les vrais types chrétiens. Dépouillant le vieil homme,
Seuls ils ont abjuré les idoles de Rome.
Auprès d'Albert Dürer Raphaël est païen.
De oude Italjanen moet dit verwijt echter niet treffen: Cimabue, Giotto,
Et les maîtres pisans du vieux Campo Santo.
Ceux-là ne peignaient pas, en beaux pourpoints de soie,
Entre des cardinaux et des filles de joie,
Dans des villas de marbre, aux chansons des castrats;
Ceux-là n'épousaient point des nièces de prélats;
C'étaient des ouvriers qui faisaient leur ouvrage,
Du matin jusqu' au soir, avec force et courage;
C'étaient des gens pieux et pleins d'austérité,
Sachant bien qu'ici-bas tout n'est que vanité;
Leur atelier à tous était le cimetière:
Ils peignaient, près des morts passant leur vie entière;
Puis, quand leurs doigts raidis laissaient choir les pinceaux,
On leur dressait un lit sous les sombres arceaux.
Ils dormaient là, couchés auprès de leur peinture,
Les mains jointes, tout droits, dans la même posture
De contemplation extatique où sont peints,
Sur les fresques des murs, leurs anges et leurs saints.
Ik noemde, boven, Gautier en Victor Hugo in éenen adem met Göthe en Kaulbach, omdat zij in de zelfde inkonsequentiën vervallen, hoezeer langs verscheiden wegen. In het eklektisme dezer Duitschers is eene altijd zich-zelf bewuste kracht; de tegenstrijdigheden bij Hugo en Gautier zijn, men moet het erkennen, het voortbrengsel van louter zwakheid. Om echter het bewijs te leveren, dat ik volstrekt niet exkluzief ben, voeg ik hier nog eene andere krabbeling bij van een waardiger voortbrengsel der rationalistische school - zij 't dan ook, dat deze groep juist zijn hooger leven dankt aan een zuiver christelijk idee. 't Is een fragment uit een der zes groote tafereelen, door (of onder) Kaulbach in het Berlijnsche Muzeüm uitgevoerd. De Pruisische Koning wilde, in zes voorstellingen, de geheele waereldgeschiedenis samengevat zien. Kaulbach nam de volgende gebeurtenissen tot onderwerp:
| |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
Ik laat voor 't oogenblik deze verdeeling aan hare plaats. Ik merk alleen op, dat de hier meêgedeelde groep dus aan het Ve Tafereel ontleend is. Men zal er zonder moeite eene historische allegorie in herkennen: 't is eigenlijk de ‘Ridderschap’, die het ongeloovig Oosten veroverd heeft, en aldaar het kruis weêr als zegepralenden standert laat uitschitteren. Van de volledige voorstelling is de edele bekeerling Godevaert van Bulioen de hoofdfiguur, te midden van kerkelijke en waereldlijke machten; ook uit dezen hoofde heeft dit tafereel voor ons, mannen uit de Nederlanden, eene bizondere aantreklijkheid, en niets belet ons, in den op onze prent voorgestelden aanvoerder, Graaf Robbert van Vlaenderen, met zijne heldhaftige zuster Geertruide, zelven te zien. Kaulbach heeft zich de Kruisvaarders gedacht, na behaalde overwinningen, den Olijfberg beklimmend, waar de blinkende koepels en tinnen van het Heilig Sion voor hunne verbaasde oogen en geroerde zielen verrijzen. Tot eene voorstelling der Middeleeuwsche Ridderschap behoorde de vooral door de Middeleeuwen in eere herstelde VROUW. Zij heeft bloemen zitten strengelen, om het Overwinningsfeest te vieren. Vernederde Saraceenen, die geen edelen vrouwendienst kennen, moeten den draagbaar torsen. Attributen van vogelarij en weidspel ontbreken hier niet. De draagbaar is van lauwertwijgen. Van den tweeden, graaflijken, Ridder draagt de Vrouw het schild, waarop de valk troont. Willem van Tyrys beschrijft deze gebeurtenissen wel anders - maar er is toch schoone en groote poëzij in Kaulbachs ontwerp: jammer dat het zich in het Treppenhaus des Berlijnschen Muzeüms wat klein voordoet, gelijk de duurbetaalde werken van Kaulbach daar, überhaupt. | |||||||||||
[pagina t.o. 148]
| |||||||||||
Het Westen, na volbrachte kruisvaart, bij't zien van Jerusalem.
| |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
Daar Overbeck tot deze ten-toon-stelling niet heeft kunnen bijdragen, had ik eigenlijk, vóor alle anderen, van Peter Cornelius moeten spreken (die zich ook al de zotheid heeft moeten getroosten zijnen naam, die geen von toelaat, met dat von te laten opschikken: von Cornelius dan - als iemant die geen Cornelius-zelf is, maar van Cornelius releveert!). Aangrijpend en ontzettend zijn de kartons der muurschilderingen voor het berlijner kerkhof. In een halven cirkel zijn de zeven Engelen der Apokalypsis voorgesteld, die de schalen van Gods gramschap over de aarde en de wateren uitgieten, over de zee, over de zon en in de lucht. Niet minder stout van gedachten en ontwerp is de verdelging van het menschelijk geslacht, door de Vier Ruiters voorgesteld - de Pest, de Hongersnood, de Oorlog, en de Dood. Zie, ik misgun volstrekt hunne gouden ‘rijksmedaljes’ niet aan de Heeren De Bloeme, Waldorp, en Weissenbruch - ik heb er niet tegen dat de Heer van Severdonck, behalven de toejuiching zijner gewestgenoten, die zich nu eenmaal in het hoofd gezet hebben dat Egmont een groot man geweest is, mede zoo'n gouden penning ontvangt, ik denk zelfs dat de Heeren Praetorius, Büchler, Mock, Schutze van Houten, Steengracht, Vis Blokhuizen en De Vos de bevoegde rechters waren, om met of zonder aarzelen te zeggen: van deze 700 hebben deze 6 stellig de pluim verdiend: maar als men nu toch gouden medaljes ziet toekennen voor werken als die van de Heeren Calisch, de Haas, en Hanedoes, wier zedige verdienste hen tegen deze onderscheiding had behooren te beveiligen - en men komt dan hier, in deze negen zalen van het Palais ducal te Brussel, en men wandelt daar, met de huivering der bewondering op de kaken, langs die ontzettende scheppingen van Cornelius, van Steinle, van Kaulbach, van Rethel - dan voelt men dat er in de kunst nog iets anders te doen is dan een fraai portret te schilderen, een helder watergezicht te penceelen, een aardig stadtjen op het doek te brengen; en tranen wellen er naar het oog, wijl God den mensch gegeven heeft zoo veel grootsch, vaak onbegrepens, voort te brengen, al vergaapt menig een zich aan het mindere. | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
Ja, die humor van Alfred Rethel, dat is nog een gants andere dan gindsche van Kaulbach. O wat ademt er een leven, wat schuilt er een gloed onder die oorspronklijke lijnen. Gij kent die verpletterend moreele schepping van den ongelukkigen kunstenaar (hij heeft zijn heilig subjektivisme met krankzinnigheid betaald): ‘Der Tod als Freund’ en ‘der Tod als Erwürger’? De grijze in den avond zijns levens, zittend aan zijn geopend boogvenster, bij de ondergaande zon, en de Dood, bewogen de klok kleppend over het zacht-ontslapen van dezen gelukkige, die omringd is van alles wat zijn leven heeft beziggehouden en gestoffeerd; en het andere: De Dood, die op het gemaskerd bal verschijnt, waar de veile deern, in hare ellende, ten vloer gestrekt ligt, en de dansers onder hun ijdele vermomming angstig wechvluchten, bij het laatste deuntjen, dat de Dood speelt op een paar beenderen. Men herkent den schepper dezer denkbeelden in het hier ten-toon-gestelde. Vol originaliteit zijn de schetsen uit de geschiedenis van Hannibals Alpentocht: grootsch en toch vlammend van leven en gevoel zijn de kartons der muurschilderingen, die in het Akensch Stadhuis zijn uitgevoerd: in zonderheid: ‘Charlemagne visité dans son caveau mortuaire par Othon III’. De overlevering zeide, dat Karel de Groote in zijn grafkelder gezeten was, bekleed met de insigniën zijner Keizerlijke Waardigheid. Gij moest dat zien, hoe die Doode Keizer daar zit! Gij behoeft zijn gelaat niet te beschouwen, om een doode te herkennen, die daar 1000 jaar en meer zal zitten, om het oordeel te verwachten. De drapeering, het leggen van den mantel over de éene knie, het schikken van den scepter achter de hand, het omhangen, niet onder maar op den arm, van de zijtasch, talrijke onderdeelen doen u huiveren bij zoo veel waarheid, bij zoo veel vinding - en dat op kolossale grootte, en dat voorgesteld aan de vereering van een knielend persoon met zijn gevolg, Keizer, óok Keizer als hij die daar dood zit: 't is ontzettend. Tot mijn leedwezen moet ik bekennen, dat zelfs ‘De verwachting des laatsten oordeels’ van Cornelius, vroeger ter dezer plaatse | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
besprokenGa naar voetnoot1, in lange na zulk een diepen indruk niet maakt als dit tafereel van Rethel. Ook de ‘Gekruiste Christus’ van Cornelius, door hem in fresko ter St-Lodewijkskerk van Munchen geschilderd, en hier, onder No 116, ten-toon-gefteld bewijst, dat de onderwerpen, waar een hoog christelijk geloof in vereischt wordt, die een gemoed vragen, dat 's Heeren Passie meê doorleven wil, volstrekt onder het bereik van den beroemden Cornelius niet liggen. Maar van de bekende religiëuze schilders van Duitschland, waaronder, inderdaad, Schnorr van Carolsfeld, op nieuw, blijkends de stoffeering der bijbelsche landschappen van Schirmer, niet gerekend kan worden, zijn er slechts dertien kartons van Eduard Steinle, en een viertal van Julius Hübner. Wat den laatste betreft - er is ontegenzeggelijk veel zinrijks en schoons in het door hem geleverde: ‘De Vier Evangelisten’, een ‘Christus’ en een ‘Maria’, ‘St Stephanus vóor den raad der Joden’, en ‘de Bergreden’: maar de Christus en zijne Heilige Moeder, bestemd voor geschilderde vensters in de Preêkheerenkerk te Krakau, zijn niet in den waren glasborduurstijl ontworpen. Zich zoo veel mogelijk op den buitenomtrek te koncentreeren, daarin het fijnste gevoel te leggen, asstand te doen van alle begoochelingsbejag - ziedaar wat Steinle thands mede als hoosdstreven aanvaard heeft, en wat alleen geschikt is der monumentale kunst eene toekomst te bereiden. En als Steinle, sedert eenige jaren, sedert zijne wel wat te zwierige en rooskleurde Engelen in het choor van Keulens Dom, deze richting aanvaard heeft, dan geschiedde dit waarlijk niet uit zwakheid of armoede, maar uit de kracht der overtuiging. Wie kon gezegd worden, ook voor elegante binnenlijnen, en, | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
onder de Duitschers, voor welgevoeld licht- en bruineffekt, den Frankforter Akademiedirekteur te overtreffen? Zoo veel te opmerklijker is het, dat hier de Krooning der H. Maagd, de Troonende Christus, de Verheiding van het laatste Oordeel, met zulk eene eenvoudigheid van middelen en met zoo veel strengheid behandeld zijn. Gratiëuzer penceel dan Steinle bezit Duitschland wel niet. Ook hieraan is het te danken, dat dit Laatste Oordeel van CorneliusGa naar voetnoot1 zoo droog en koud afsteekt bij dat van Steinle, hetwelk nochtans de voorkeur van den Pruisischen Koning niet heeft mogen verwerven. Zie zijne ‘Bruiloft van Cana’: hoe nieuw opgevat! dat teder mondgesprek van Christus, vervuld van de verhevenheid zijner roeping en van de beteekenis des wonders, dat hij gaat verrichten, en van Maria, de Moeder, hier de Moeder bij uitnemendheid! Subliem is die bladzijde van het Evangelie - de eeuwige ergernis aller hoogverlichte rationalisten, het schandaal aller landen en volken, waar onlangs ‘la bannière de la civilisation’ door fransche hand geplant is, of nog verder geplant zal worden. Hoopvolle verwachting koester ik van Steinles muurschilderingen, ontworpen voor de St-AEgidius'-kerk te Munster (No 51, 52): zoo iets ligt nog eens onder het bereik van een reistochtjen uit Nederland. De onderwerpen, door den Direkteur der Akademie van Dresden, Schnorr von Carolsfeld, alhier geëxpozeerd, zijn welgeschikt om de sympathie van een germaansch gemoed op te wekken: Karel de Groote, de Saxers te Burgberg verslaande, Intrede van Barbarossa te Milaan, na de verwoesting dezer stad in 1162, Rudolf van Habsburg, rechtsprekend in 1278 over de verstoorders van Gods vrede, en zes kartons uit de ‘Niebelungen’. Velen hebben deze tafereelen te Munchen in natura gezien. Er is veel schoons in; maar men kan niet ontveinzen, dat de koelheid, die men dikwerf aan muurschilderingen verwijt, u uit deze kompozities wel eenigermate te gemoet waait. Die strijdende of vonniswijzende arm is wel | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
anatomiesch en akademiesch onwraakbaar - maar een vurig leven woont in de werken van Schnorr von Carolsfeld niet. Maar in de stukken van K.F. Lesfing dan, zal men zeggen: in de aderen van dezen apostel van de liberale bewegingen der XIIe en der XVIe Eeuwen stroomt toch wel warm bloed... Naar mijne waarneming, meer hartstocht dan waar gevoel. Zijne hussietsche pleidooyen, overigens, hebben genoegzame bekendheid hier te lande, dat ik niet bizonder bij hem heb stil te staanGa naar voetnoot1. No 75 wordt omschreven als eene ‘Scène tirée d'une légende du Nord’: reit ook Lessing zich aan bij die geschiedfchilders onder ons (het zij dan met een penceel of met de veder), die meenen, dat het Heidendom een zeer praktische, komfortable, ‘den damaligen Bedürsnissen ganz entsprechender’ en daarom onverbeterlijke, Godsdienst was, voor onze schandinaafsche en saxische vaderen? Met groote belangstelling en ingenomenheid zag ik nog op deze Ten-toon-stelling de Werken van Barmhartigheid, verricht door de II. Elisabeth van Duringen, die door Moritz von Schwind op den Wartburg zijn uitgevoerd. Maar wat zal ik hier eene beschrijving aanvangen, die, toegepast op al het beschrijvenswaardige dezer kunstverzameling, de stoffe voor een uitgebreid werk zoû kunnen uitmaken. Men stelle al deze zaken in fotografie verkrijgbaar, en met veel winst van tijd en met meer waarborg van duidelijkheid zal men kunnen aantoonen wat er van is. Het deed mij leed den tegenwoordigen Direkteur van Dusseldorp, Bendemann, slechts door de kartons der koninklijke bal- en koncertzaal te Dresden vertegenwoordigd te vinden. De tedere gevoeligheid van de teekenstift en van het penceel des kunstenaars, neen, zelfs zijne vindingrijkheid en konsequentie van denkbeelden vond geene gelegenheid zich hier uit te spreken. Eene onbeholpen door-een-menging van heidensche en modern-europeesche attributen, eene persoon, bij voorbeeld, die naakt op de viool wil gaan spelen, en dan gezegd | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
wordt de muziek te verbeelden - als of de harmonie, eene schepping van het Christendom, niet de heerlijkste kracht der muziek ware, en die toch door de viool geenszins kan worden voorgesteld - de Parken, de Horen, de Muzen, de Gratiën, ze kunnen, hoe veel bloote vrouwenschouders zij ook op te disschen hebben, mijn arm gemoed maar weinig verkwikking bezorgen. Hier weder was het de plaats niet om uit te roepen, gelijk Théophile Gautier het een ouden duitschen schilder tegenzingt: ‘Dans ces tableaux, partout l'âme glorifiée
Foule d'un pied vainqueur la chair mortifiée;...
Que de virginité, que d'onction divine
Dans ces pâles yeux bleus, où le ciel se devine!
Comme on sent que la chair n'est qu'un voile à l'esprit!
Comme sur tous ces fronts quelque chose est écrit,
Que nos peintres sans foi ne sauraient pas y mettre,
Et qui se lit partout dans ton oeuvre, o grand maître!
C'est que tu n'avais pas, lui faisant double part,
D'autre amour dans le coeur que celui de ton art;
C'est que l'on ne dit pas, voyant aux galeries
L'ovale gracieux de tes belles Maries,
O mon chaste poète! ô mon peintre chrétien!
Comme de Raphaël et comme de Titien,
“Voici la Fornarine; ou bien la Muranèse!”
Tout terrestre désir devant elle s'appaise,
Car tu ne t'en vas point, tout rempli de ton Dieu
Emprunter ta madone à quelque mauvais lieu.
Tu ne t'accoudes pas sur les nappes rougies,
Tu ne fais pas soûler, dans de sales orgies,
L'art, cet enfant du ciel, sar le monde jeté
Pour que l'on crût encore à la sainte beauté.
Tu n'avais ni chevaux, ni meute, ni maîtresse;
Mais le coeur inondé d'une austère tristesse,
Tu vivais pauvrement à l'ombre de la Croix,
En Allemand naïf, en honnête bourgeois,
Tapi comme un grillon dans l'âtre domestique;
Et ton talent caché, comme une fleur mystique,
Sous les regards de Dieu, qui seul le connaissait,
Répandait ses parfums et s'épanouissait.’
Behalven het karton eener schoone fries uitgevoerd door Joseph Fay van Dusseldorp in het stadhuis van Elberfeld en den oorfprong der Duitsche Geschiedenis vertoonende, in dien historischen allegoriestijl, welke, ook in mijn bescheiden schatting, voortaan bestemd is den koud-filozofischen te vervangen - heb | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
ik nog van Schirmers Bijbelsche Landschappen te gewagen. Deze direkteur der Akademie van Karlsruhe schijnt mij het ware majestuëuze charakter van het bijbelsche landschap goed te hebben doorgrond, en ik vond, behalven veel studie der oirnatuur, gelijk die bij benadering gekend kan worden, juist zoo veel stijl in deze ontwerpen, als de monumentale kunst vordert.... En hiermede, mijn vriend! heb ik een en ander van hetgeen in de negen zalen der brusselsche expozitie ten-toonhing besproken. Ik ben verheugd in het schouwspel, dat zich den verwonderden blikken der uitsluitende vergoders van Wappers en Dijckmans in deze dagen geopenbaard heeft. Zijn er babylonische en ninivietische gevaren te ontwijken voor de herlevende monumentale kunst - wordt het dringend noodig allengskens de schijngrootheid van een pedant eklektisme te gaan onderscheiden van de grootheid, die bezield wordt door den eenig waren scheppenden Geest, die uit God is: wij mogen de hoop koesteren, dat de beweging ten goede leiden zal; de periode der twijfelzucht, de periode zoowel van Lamartine en Byron, als van Göthe, schijnt, gelukkiglijk, doorleefd te zijn, en de kunst zal de behoefte gaan gevoelen, zoo zij op zelfbehoud prijs stelt, als haar eerste axioma aan te nemen, en met vurige letteren onder hare werken te schrijven: ‘In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God;.... et omnia per ipsum facta sunt, en van al wat er gemaakt is, is er niets gemaakt zonder dat Woord. In dat Woord was het leven, het leven, het licht der menschen;.... en het Woord is Vleesch geworden, en wij hebben zijne Glorie gezien, als die van den Eeniggeborenen des Vaders, vol Genade en Waarheid. Wie is er nader toe dan de Kunst, het verhevenste voortbrengsel van het genie des menschen, om ons eene afspiegeling van de Glorie te geven des Genen, zonder wien niets gemaakt is van al dat er gemaakt is. Op, gij makers! betoont u uw voorbeeld waardig. Behalven deze opwekking om het ideaal te beoefenen, had ik hier nog bij willen voegen een onderzoek naar den besten weg, | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
om, ter versterking der Kunst, de Nijverheid binnen haren kring te trekken - geen nieuw onderwerp, conferatur het buitenland; maar ik ben al te lang aan het woord. Hoe treurig daarom ook de indruk zij, dien de Amsterdamsche Ten-toon-stelling van Holl. nijverheid, wat kunststijl der voorwerpen betreft, op ieder man van smaak moet maken, ik onthoud mij daarvan voor heden, en vergenoeg mij met het beklag; dit valt te pijnlijker, om dat de zuiver stoffelijke zijde der Tentoon-stelling zoo veel lof verdiende. Dáar was harmonie; op het stijlgebied echter niets dan revolutie, onkunde, verwarring, anarchie. | |||||||||||
Half November, 59.Er zijn een paar maanden verloopen sedert ik het bovenstaande schreef. Sedert hebben we de 328 nummers in Arti et Amicitiae kunnen beschouwen - ook genieten? - De bedoelde Ten-toon-stelling schijnt, zoo als onze Helmersianen zouden gezegd hebben, nog al van moeilijkheden voor hare recensenten te zijn ‘zwanger gegaan’. Er zijn er geweest, die maar over enkele stukken hebben willen spreken - en dat nog wel in het eigen ‘orgaan’ der Maatschappij; anderen schijnen te veel over alles te hebben willen zeggen, en konden het allen niet naar den zin maken. Ik heb het geluk, dat men, naar ik hoor, in Arti nog al toegevend oordeelt over mijn oordeel: maar ik ben te zeer in de monumentale kunst verdiept geraakt, om nog bevoegd te zijn over tableaux de chevalet eene meening hier uit te spreken. Toch kan ik niet nalaten, dat lieve meisjen in kant-keuze van Béranger (wijlen No 16 - 't is reeds wechgehangen) een meesterstuk te noemen. Zie, als dat nu van exkluzivisme getuigt, weet ik het niet; maar, helaas, ik moet bekennen, dat als dat lieve meisjen wat veel met die Venussen en andere lichte-kooyen verkeert, die daar in effigie om haar heen geschaard zijn, er dan niet veel van haar blos, van haar zedigen blik, vooral, och arme, van haar | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
argloos hartjen te-recht zal komen. Taalleeraars zeggen, dat lichte-kooi eigenlijk lichte-koei zoû zijn: het schijnt dan, dat de Heer Jamin, in zijn uitmuntend (evenzeer wechgehangen) No 106 een dito-os heeft willen afschilderen. Ik moet bekennen - toen ik dit schoone stukjen zag hangen, zeide ik bij mij-zelven, zóo, nog iets van de nieuwere fransche kleingoed-schilders: die kaerels verstaan dan maar meesterlijk het vervaardigen van realistische bijou-tjens. Maar hoe sloeg ik een gat in de lucht, toen ik uit den kataloog gewaar werd, dat hier een nieuw volvormd talent plotselijk uit die zelfde lucht te midden der ten-toon-stellingszaal was komen vallen. Ik herkende nu den naam van den hollandschen schilder, die in den Haag bekroond was: en deze bekrooning van een onbekende hield voor mij op, nu ik 's mans werk zag. De Heer Jamin neemt, zonder veel moeite noch komplimenten, met deze zijne eerste proeven, in mijn nederig oog, al dadelijk plaats tusschen onze schilders van den eersten rang. Het eenige dat ik regretteer, bij zoo veel opmerking des levens en der natuur, zoo veel konsciëntiëuze teekening, zoo veel fotografische bekwaamheid, plus rijke keuze der stoffeering van het onderwerp, plus geestige bepaling van dit laatste-zelf, - dat eenige is: de Heer Jamin schijnt zijn fransch-klinkenden naam te willen rechtvaardigen, en levert fransch-blinkende meesterstukjens. Niet, dat mij het nabootsen van Meyssonnier, Béranger, Willems, Monfallet en de hunnen, zoo veel schuldiger voorkomt dan het nabootsen van Rembrandt en Ostade: maar waarom bóotst men na? Dit is voor de architekten een geheel ander vraagstuk dan voor de schilders. In den grond moeten architekten en schilders het zelfde doen: maar in de gevolgen behoort het hierop uit te komen, dat de architekten moeten schijnen na te bootsen en de schilders moeten schijnen slechts zich-zelven en de natuur uit te drukken. In de architektuur domineert de stijl veel sterker dan de kunstenaar; en zoo moet het zijn. In de schilderkunst is er gelegenheid voor den schilder om te domineeren. Den architekt zijn door de wetten der zwaartekracht, en door de stoffelijke behoesten, waaraan | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
hij moet beandwoorden, enger grenzen gesteld. Gedeeltelijk komt dit ook hier van daan, dat om zulke groote dingen te ontwerpen als gebouwen, men niet slechts zijn eigen vernust, maar wel volledig een der groote systeemen behoest, die het produkt van eene geheele generatie, van een geheel beschavingstijdperk zijn. Voor den schilder bestaan wel de wetten der natuur, die hij afbeeldt, maar in zijn werk-zelf beletten geen materieele wetten de stoutste buitensporigheden; aan stoffelijke behoeften hebben ook schilderijen niet rechtstreeks te voldoen, en, het is door alle kunsttheoristen opgemerkt, de schilderkunst is veel meer van individuëelen aard dan de bouwkunst. Wanneer nu een architekt een gothische kerk bouwt, dan zijn de vormen, die hij gebruikt, eigenlijk niet veel meer dan de rededeelen, waarvan de schrijver zich bedient, om zijn dichtstuk samen te stellen: het is een syntaxis, waar buiten men niet gaan kan, zonder onzin voort te brengen. De grammatika nu is een volksprodukt, niet het produkt van éen mensch. Ware zij het produkt van een mensch, of slechts de gezamendlijke manier van doen van eene school in een zeker oogenblik - dan zoû men niet zonder berisping zich zoo algemeen bij haar kunnen aansluiten. En dit is het geval met de bekende schildermethoden, sedert de Renaissance-althands, en daarom hindert het een hollandsch gemoed, op onze ten-toon stellingen ieder oogenblik te moeten zeggen, ha, daar heb-je iemant, die Rosa Bonheur, of Troyon, of Lepoittevin, of Jacquand, of de fransche fijn-schilders nadoet. Hij die langs den zelfden weg als Rembrandt, of Calame, of Roqueplan, tot het maken van schilderijen gekomen is, welke op een dezer meesters gelijken, is in zijn volle recht, en men kan alleen het subjektief oordeel uitbrengen: ik zie de natuur anders, en ik wensch, dat een stuk natuurlijk zij. Maar als men duidelijk ontwaart, dat zij, die vroeger de natuur meer in haar objektief en algemeen erkend voorkomen opvatt'en (de natuur van Van der Helst, van Gallait, en nu zelfs, na veel vruchtbaar wortelens, van Leys) - dat die, later, in onderscheiding van deze meesters, langs artificiëelen weg de meer | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
excentrieke effekten der oude en nieuwe Rembranden zoeken en uitdrukken, dan kan men deze stellige ontrouw aan de natuur niet vergeven, en men heeft geen ander woord dan affektatie, gemaaktheid veil voor zulk doen, of nadoen. Mij dunkt in No 282 van den Heer Jamin ‘Voor het ontbijt’ is al veel minder van dat nadoen der fijn-rose fransche chiffon-meesters; en de Hr Jamin kan en zal er geheel los van worden. In den Heer Bisschop heb ik nooit dat nastreven van een ausgenrbeitet voorbeeld opgemerkt, en dat heb ik zoo lief in dezen zeer goeden kunstenaar. De Hr Jamin teekent juister en delikater dan zijn kunstbroeder aux teints chauds; ook praecizeert hij naauwkeuriger zijne gedachten. De Hr Jamin weet met veel volledigheid en klaarheid ook zelfs maar de eenvoudigste en meest alledaagsche gebeurtenis in het menschelijk hart op het gelaat en in de bewegingen zijner figuren uit te drukken. Hoe schoon weet de Hr Jamin ook met zijne halve tonen en reflexies te werken; hoe naauwkeurig, met hoe veel liefde (‘de liefde is geduldig’) zijn de plooyen van dat witte kleed geschilderd; hoe spreekt de ziel van dat knaapjen en profil uit zijn blik, en hoe fijn, wederom, is de mengeling van aandoeningen op het gelaat der moeder. Een enkel trekjen aan den mond, een weinig meer zorg aan de teekening der vingers besteed, en het beeldtjen was volmaakt. De massepeinen Venus op den schoorsteen zoû men echter, bij dit morgengebed, zonder veel leedgevoel ontberen. Men kan niet ontkennen, dat ook de Heer Vetten vooruitgegaan is. Hij schildert minder dik dan voorheen. Inderdaad, eene schilderij is geen barelief. Beter slaagt hij, in het fransche genre, met zijn No 325 (dat Juffertjen, dat het kindtjen laat - eig. ziet - loopen) dan de schilder van het kind met het breikluwen en de spelende poes (de Hr Zeitz). Wat zijn dat echter voor sujetten! Wat het sujet aangaat - begrijp ik ook het Schaken van den Hr Damschreuder niet. Het vrouwenkopjen en prosil is zeer lief; maar wat het verschrikt gelaat van den jonkman beteekent, die toch niet zien kan, dat de kamermaagd, met zulk een gekken blooten hals zoo | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
dicht bij hem (achter hem) staat, weet ik niet. Zie, voor sujetten, Israëls, Bles, Burgers, Heeren! Ook Joseph Coomans? - Dat vind ik zoo doelmatig - schilderijen op ten-toon-stellingen te hangen - wier hoofdpersonen zoo geweldig ontkleed zijn, dat eene fatsoenlijke vrouw er onmogelijk naar kijken kan. De Heer Coomans heeft hier een filistijnsch bachanaal geschilderd - dat een ware chaos is ‘Qui remue à longs flots de la matière humaine’;
vooral veel schoone vrouwen, eenige zijden en andere stoffen, een rookenden reukbrander, geheven bekers en gouden lampetten. Die naakte dames zijn deels dartel, deels dodderig gestemd; half of heel slapende blonden en bruinen, met weelderige haren en mooye halskralen en armbanden, omhelzen mannen (filistijnsche ‘Vorsten’) of worden door deze Heeren gekust. Intusschen staat Simson op den achtergrond, bij een kolom, die in driën breekt. Ik kan begrijpen, dat, als een schilder een model huurt, hij het arme schepsel dan gaarne dat gene laat vertoonen, wat men niet voor niemendal op straat kan zien; neen, zelfs niet op de half naakte bals van onzen grand- of demi-monde: ik kan begrijpen, dat dit de raison d'être is van de kamenier, of wat het zijn mag, op No 44, van het breede stuk raauw reevleesch, dat 's Heeren Emile Lecomtes Jonge romeinsche vrouw (No 151) te koop schijnt te praezenteeren, ja zelfs van het magere schoudertjen der argloze ‘Blondine’ No 272, en van den Studiekop No 297, een meisjen, dat haar aangezicht van heur eigen naakten boezem schijnt af te wenden: maar de achterdocht kan toch niet nalaten een oogenblik bij de vraag te verwijlen: ‘wat moet er wel in het gemoed van den kunstenaar omgegaan zijn, toen hij deze filistijnsche grisettes groepeerde en kopiëerde?’ Hoe veel edeler en waardiger is de figuur, door een kunstenaar als Israëls gemaakt, die zijne fijne typen van visschersvrouwen niet op deze wijze exploiteert; die geene schilderkamers afbeeldt, met min of meer ontkleede modellen, terwijl de schil- | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
der, al of niet, ‘even’ is uitgegaan; die ons nooit in de coulisfes laat kijken, en genoeg fmaak heeft om Lamartines voorbeeld (met zijn ‘Raphaël’) geenszins te volgen. Hoe fijn en diep voelt deze kunstenaar. Wel repeteert hij zich een weinig; wel is zijn bedroefde visscherin wat al te onafgebroken lijdende: maar, voor het overige, ik liep hoog met zijn ‘Na den storm’ - (de grootmoeder, de vrouw, en de kleine etende knaap); ik vind ontzaglijk veel schoons in zijne Ongelukkige vrouw (No 104): dat hoosd en die rechter hand zeggen meer than is thought of in your philosophy, gij, theoristen en propagandisten der naaktlooperij. 't Is jammer van Coomans: want al zijn zijne jonge vrouwen van S. Germano geene Gallaits (No 35, 36) - talent is er in; men kan het niet ontkennen. Maar veel hooger staat Henri Bource. Breed geschilderd en rijk van kleur is die tamboerijnspeelster, en haar kunstbroeder, de Pifferaro. 't Is eene krachtige natuur, met een gezond en even kiesch als krachtig penceel afgemaald. Portaels-zelfs heeft, in zoo iets, minder degelijkheid. Gallait-alleen zoû hier weêr koning zijn (ik spreek van Nederlanders). Fraai, pittig en stout, zijn de potloodstudies van den Hr d'Arnaud Gerkens (die beide jonge italiaansche vrouwen). Er zijn nog méer fantaizie-mans- en vrouwenkoppen op deze Ten-toon-stelling: hebben hunne vervaardigers goede oogen - dan gaan ze zien, hoe het schilderwerk van Bource en deze teekeningen gemaakt zijn; en hebben ze dan eergevoel - dan zal hun de moed ontbreken weder aldus op te treden. Ik zonder vooral niet uit Mevrouw of Mejufvrouw Geefs: ach, mijn lieve Mevrouw of Jufvrouw, leg die verwen toch liever op perziken en appels dan op menschengezichten; leg ze op porcelein, op fluweel - overal op, behalven op paneel of schilderdoek. Wie, in de laatste jaren, groote vorderingen gemaakt heeft - dat is Peduzzi. Daar is veel stoutheid van aktie in zijn Willem den Derde, 14 Aug. 1678, en het ondeelbaar oogenblik is met zoo groote evenmaat in de verschillende deelen der schilderij aangegeven als waren al de harmoni- | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
sche bewegingen onder een invloed als dien van den leidschen telegraafdraad. Als we naderen tot de andere genres - in de open lucht - komen we den Hr Koningsveld voorbij, in wiens gestoffeerd strand van Scheveningen wij schier den zwier en juisten teeken-tik van Rochussen te-rug-vinden. De Paarden zonder ruiters van Bombled. Dit stuk heeft weêr de, in mijn oog, zeer groote verdienste van een sujet aan te bieden: trouwens, dierenstukken, en dergelijken, hebben niet te veel aan het vernuft van een Te Gempt, of aan de poëzie van een Verlat, om ze op den duur genieszhar te maken. Het stuk van den Hr Bombled stelt twee rijpaarden voor, in een bosch aan een boom vastgeteugeld; zij steken de koppen bij elkander; het eene paard is voor een Heer, het andere voor een Dame gezadeld. Ook een hond staat er bij en wacht. Maar de meesters? - Wandelen daarginder in de bosschaadje... denken de paarden en de toeschouwers. Men ziet, dat dit stuk van den Hr Bombled niet alledaagsch is. Het zelfde kan men van de Amazone des Heeren Postma (No 176) bezwaarlijk zeggen. Men ziet het aan voor een Rembrandtjen uit de school van N. Pieneman. Vol poëzie is het sujet der beide bloemstukken van Mevr. Elise Puyroche, geb. Wagner: Het gezegende Land en Het gevloekte Land: in het eene, al wat de weelderigste bloemenkweek aan levende schoonheid kan voortbrengen; in het andere, doornige, vezelachtige, stuivende, half verdorde planten, waar inderdaad een adem des verderfs uit schijnt op te waayen. Ook de verdere stoffaadje is aan deze hoofdvoorwerpen geëvenredigd. Als vrouwen de kunst zóo beoefenen, zijn ze dubbel eerbiedwaardig; als er lafheid in hare produkten ligt, zijn ze op een ten-toon-stelling niet te dulden. En toch - als we de keus hadden, tusschen de mooye vrouwen van Mw Fanny Geess en de vreeslijk schoone somnambule van Courbet - wij zouden een oogenblik huiveren om de hand naar de laatste uit te steken. 't Is ontzettend, van angstwekkende waarheid. Courbet moet werklijk in zijn | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
geest iets van het mystieke hebben, dat Rembrandt in zijn voordracht had, om zóo te durven en te kunnen schilderen. 't Is eene uitdrukking, die door hare gematigdheid-zelve, op dat groen bleeke gelaat met die matte oogen, klamme haren, hooge schouders, u bang maakt. Wáar zoo'n schilderij te hangen? De liefhebbers, die de Venussen zoo beklagen, door de Koningen van Napels naar den kelder gebannen, zouden deze op hun schrijftafel zetten, en de Somnambule in den kelder. Verkneukelens voor een levenslustig oud of jong hart levert ten minste Courbets somber schilderij niet veel op. En geeft men voor iets anders dan verkneukeling nog wel geld uit? Waar zouden toch de fransche landschapsschilders die grijze en bronzen katoenwolken koopen, waar ze zoo velen onzer vroeger eenvoudig en klaar schilderende paysagistes het palet meê ontreinigd hebben? Ik weet niet, maar het doet mij genoegen, dat de Heer Van Everdingen eenigszins van dit spoor te-rug-komt. Ik heb zijn No 65 met genoegen gezien, en geloof, dat werkelijk de kleine omweg, waarlangs men, uit den hollandschen door den franschen slender, tot de rijke natuur komt, leerzaam en vruchtbaar is. Lieste is altijd zich zelf; in zijne heide kan men dit wel als eene beschuldiging van eenige repetitiezucht opnemen; maar waarlijk niet in zijne twee hooge, door de rozeroode avondzon, van achter gindsche bergen, ter bovenhelft beschenen popels. 't Is daarbeneden, in het dal, koel en reeds vocht - een fraai kontrast! De Hr Lieste leert ons opstreven naar boven, naar het onvergankelijk licht - en, in de kunst, naar het grootsche en blijvende. Monumentale stukken vindt men op deze Ten-toon-stelling niet; ten zij de ‘vrolijke’ partij van Coomans hiervoor zoû moeten doorgaan. Wilt ge monumentale kunst? heeft de Heer Pierre Tétar van Elven gezegd - ‘'k 'Eb er 'ier ghenoech ghereët’,
heeft hij, met het vlaamsche liedtjen vervolgd. Maar inder- | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
daad, hoewel men dezer schilderij geen verdienste kan betwisten - met het denkbeeld van monumentaal is dat van potpourri ten-eenen-male strijdig. Ook zijn de bouwerken hier niet zeer charakteristiek. Slechts enkele allegorische toespelingen zijn duidelijk, en de behandeling is ontzettend genegligeerd. De tegenwoordige ten-toon-stelling heeft ook eenige historiesch-romantische proeven aan te wijzen. Daar zijn Lady Jane Grey van Scholten, Mevrouw Buat ten huize van Mr Joan de Wit, genade smeekende voor haren echtgenoot, van Hollander, Antonie van Stralen, Burgemeester van Antwerpen, door den ‘bloedraad’ ter dood veroordeeld, van Van Trigt. Zoo als het meer gaat - de hoofdpersoon op de schilderij van den Heer Scholten, is de beste niet. Jane Grey voor te stellen, is zeker niet gemakkelijk: kleinlichkeit moet er vreemd aan blijven. Hare vriendinnen staan veel hooger, en er is inderdaad iets roerends in de smart vooral der staande vrouw: het theatrale is echter eene klip, die de Heer Scholten alleen zal kunnen vermijden door zich zeer gemeenzaam met zijn toestanden te maken. De Hr Hollander heeft, naar mijne meening, nooit iets geleverd dat beter is dan deze aangename kompozitie: qua schilderwerk staat ze echter bij 's Heeren Hollanders Mertz-periode wel wat achter (zie thands, voor waarheid in kleur en toon, R. Craeyvangers ongeëvenaarde aquarellen en zijn solide schilderijtjen No 41); maar wat het stuk van Hollander bovendien ontbreekt, is publieke belangstelling in Mijnheer en Mevrouw Buat. ‘Elizabeth Musch’ geniet te-recht maar een gering deel der reputatie van de ‘Roos’, ‘Ferdinand Huyck’ en de andere romans van Van Lennep. Men wil hier niet gaarne Jan de Witt, de tragische figuur, met een persoon uit dit melodrama in aanraking zien gebracht. Tot de diep gevoelde tooneelen uit het menschelijk leven, die ter dezer Ten-toon-stelling op doek zijn gebracht, met genoeg talent, om de kritiek niet aanstonds met aanmerkingen op het technische gedeelte te wapenen, behoort de Droeve | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
morgen van Burgers. Waarlijk - in deze schilderij is de eerste konditie der kunst vervuld: een diep menschelijk gevoel, waarvan de kiesche voordracht het hart des toeschouwers verheft, is hier, in de harmonische waarheid eener wel droevige natuur, treffend afgeschilderd. Op den voorgrond staan drie kinderen, uit den beschaafden stand - een meisjen van 18 jaren en een paar jongeren, in rouwkleederen, niet ver van het kerkhof, om gindsche eenvoudige lijkstatie af te wachten. Zij hebben naar den weg gekeerd gestaan; maar bij het naderen van den stoet, is der oudste vooral het gezicht te folterend, heur hart schiet vol; zij keert zich, op het aangrijpend oogenblik, zachtkens af van het gezicht. Het is een fijn gekozen moment; en die najaarsnatuur, op dezen vroegen morgen, met hare waterige lichtlagen in de lucht, met hare druipende dorrende boomen, met haar overgroen gras, is in volkomen over-een-stemming met de waarheid der scène. 't Is hier geen vader, die naar het graf wordt geleid; dan stonden de kinderen, blootshoofds, daar niet. 't Is een oud vriend, een weldoener, en de woning dezer familie is waarschijnlijk hier buiten. Dat is uit deze schilderij te lezen. Zelfs des Heeren Burgers, afgenomen, No 52 vindt genade in mijne oogen. Het oogenblik is allergeestigst gekozen, en het voorwendsel om een knappe meid en demi-toilette te schilderen niet ver gezocht. Dat is een van de kenmerken der oorspronkelijke geesten, dat zij hun oogenblik weten te kiezen; dat is schepping, die voor de hand ligt; en hoe weinigen doen of denken daar slechts aan!...... ‘Goeje morrege!’ - ‘Zoo, schipper Janse, ben-je daar al?’ - ‘Ja, Mijnheer! de ouwe boôschap; of je 't pakkie ook al klaar hêt?’ - ‘Ja, en neen, schipper Janse!.... ik zal je dadelijk helpen.’ Bijna had ik den Hr Van Trigt met zijn ‘bloedraad’ in den steek gelaten. Ja, dat blijft altijd iets verschrikkelijks: dat die het zij domme, het zij sluwe, maar steeds bloed- | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
dorstige, buskruid-verraadzieke, zelfs koningsmoordbroedende, godslasterlijke, gistbekers-in-de-hand- of ponjaarden-in-den borstzak-dragende, en zeer magere, monniken, die niet minder boosaardige spaansche edellieden, met hunne beulenaangezichten en beulenmanieren, en beulsknechtslief hebberijen, en die monsterachtige spaansche soldaten, dat die die knappe, getrouwe, schuldeloze, innig aan eed en plicht verknochte, en hun wettigen Heer op de handen dragende, hollandsche (of andwerpsche) vrijheidshelden op zoo'n gemeene manier van het leven hebben beroofd! Om dat die arme Toon van Stralen nu ‘Luitenant van den Prins van Oranje’ was en gaarne tot een ander kerkgenootschap wilde overgaan, werd hij te Vilvoorde onthoosd, den 24n Sept. 1568. Had men dan in 't geheel geen eerbied meer voor de ‘staatkundige Vrijheden’ in genoemd jaar!.... 't Is verschrikkelijk! en om te voorkomen, dat de edele voorstanders der ‘staatkundige Vrijheden’ in Italië, bij voorbeeld, zich morgen of overmorgen door de hedendaagsche bloeddorstige monniken hunne ponjaarden uit de handen laten rukken, vind ik het zeer goed en wijs, dat Van Trigt, ten afschrik van Pater Gigli te Rome, Pater Lacordaire te Parijs, Pater Van der Burg te Huissen, Pater Sjoukes te Amsterdam, en andere (heu! heu! heu!) Domi..., Domi..., Dominikanen, dit stuk geschilderd, en de Kommissie der Verloting het gekocht heeft.... Neen, maar... alle scherts ter zijde: als schilderstuk verdiende dit voortbrengsel van den nog jeugdigen Hr Van Trigt (wiens Wallenstein eerst bij het Schillersfeest eene aan zijne proportiën geëvenredigde rol, in ons klein-behuisd Nederland, had kunnen spelen), verdiende, zeg ik, dit stukjen wél succes: de verlangde uitdrukking is, zonder te groote overdrijving, aan de koppen der verraders gegeven: vooral aan den somberen verrader-praezident, den huichelenden verrader-sekretaris, met zijn inderdaad onbetaalbaar goed en fijn pen-gebaar, en ook aan de verraders-monniken, zoowel als aan de dupes-soldaten. Alleen de eerlijke man, de Burgemeester, is, door de vermenging van grootmoedigheid, koenheid, oprechtheid, getrouwheid, fierheid | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
en minachting, en vooral ook gezondheid, er toe gebracht niets uit te drukken. De beeldtjens zijn ook over het algemeen goed geteekend, en de toon der schilderij is eenvoudig en waar. Ik heb vroeger, meen ik, al eens mijn gevoelen gezegd over de eerste prediking der Puriteinen in Amerika, van den Hr Schwartze; ik moet er nu bijvoegen, dat de Hr Aug. Allebé eene steendrukplaat van dit stuk geleverd heeft, die, in haar genre, stellig niet staat beneden het origineel. Men kent trouwens het talent van teekenen dezes jongen kunstenaars, en ziet nu, ook in de schoone kleurbehandeling dezer lithografie, de rijpe vrucht welke zijne parijsche reis gedragen heeft. - ‘Wel, Heer! ben-je nog niet klaar?’ - ‘Ja wel, Janse; hier ben ik al. Wat zand er over, opgevouwen, een touwtjen om het pakjen; Aan de Redaktie der “D. Warande” - dan weet jij het wel.’ - ‘Ja, best, Mijnheer. Morgen, Mijnheer!’ - ‘Dag, schipper Janse!’ |
|