Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Het vaan, als regtsteeken,
| |
[pagina 120]
| |
lucht en water! Hoe menig aangenaam uurtje sleten wij daar te zamen op dat hooge duinterras!.... Maar.... hoor ik wel? Daar valt een schot: nog een.... nog meer.... ja, dat komt van dat schip, dat met zooveel zwier de haven binnendraait.... Hoezee! ik zie de kleuren, rood, wit en blaauw!.... En zie: nog een rookwolk aan den helderen hemel!.... Die komt van daarboven, uit dat hooge fort, met zijn standaart in top, dat den moelje bestrijkt. Hoor hoe het knalt en knettert: tot driemalen toe wordt ieder schot door de rotsen teruggekaatst! Een aardig gebruik toch van de zeevarende natiën! Eerst de groet van den zeeman aan de vlag der herbergzame kust: en dan de wedergroet van deze, als een wederkeerig bewijs van achting voor de vlag van Nederland. Dat zij en blijve nog lang in alle havens onder het genot van de zegeningen des vredes! En met een vrolijk gestemd gemoed gaat men aan boord bij den landgenoot, om in onze eigen taal te spreken en te hooren spreken over het Vaderland, dat ons, sinds wij het verlaten hebben, nog eens zoo lief geworden is.
Maar uwe reis heeft u iets verder heengevoerd: naar die prachtige stranden, waar de Koran het wetboek is, en geen christelijk volkenregt den vreemdeling een broeder noemt, die even als de inboorling regt heeft op de hoede van het openbaar gezag. Dáár geldt nog altijd de oude ruwe wet: die niet met mij is, is tegen mij. ‘Die één of andereGa naar voetnoot1 vreemde indringer is uit den aard mijn vijand, of althans’, zegt de Oosterling, ‘ik ben hem niets schuldig: zijn zaken en belangen zijn mij vreemd. Wat hij mag te haspelen hebben, daar is zijn Consul voor, die over hem gesteld is door den Vorst van zijn land. Die is zijn Regter en die kan voor hem spreken, als hij iets van mij verlangt: want met hem persoonlijk heb ik niets te maken: dan alleen, dat ik hem straf als hij door moord of oproerigheid de openbare rust verstoort. Maar | |
[pagina 121]
| |
dan nog moet ik het, op grond van de oude tractaten, toelaten, dat de Consul teregt of ten onregte voor zijn belang opkomt. Dat noemen zij in het Westen bescherming van vlag en natie; waar die vlag waait is het vreemd grondgebied: die daar schuil en scherm zoekt is onschendbaar: ik mag er hem niet met geweld uithalen: zijn uitlevering moet gevraagd en verkregen worden.’
Er is oorlog tusschen twee groote zeemogendheden. Schepen van allerlei charter worden uitgerust: kaperbrieven worden verleend, om op allerlei wijs den vijand afbreuk te doen. En ach, die vijand is hier niet, zooals men dat bij een oorlog te land pleegt te beschouwen, de Vorst en het leger, dat men bevecht, met sparing, zoo veel dat mogelijk is, van den weerloozen onderdaan. Neen! ter zee is vijand ieder die behoort tot het volk, waarmede men in oorlog is, ieder koopman daar gevestigd, iedere lading of gedeelte van lading, aan wien ook behoorende, dat aan bodems daar uitgerust is toevertrouwd, ieder schip dat onder die gehate vlag vaartGa naar voetnoot1, | |
[pagina 122]
| |
al is het ongewapend en weerloos. 't Is alles goede prijs voor wie het nemen wil. Maar gelukkig ligt er tusschen die oorlogvoerende natiën eene derde, die niet gemengd is in haar twist. Zie hoe haar schepen den afgebroken handel weêr opvatten, hoe vaartuigen groot en klein van en naar de wederzijdsche havens heenvaren, beladen met koopmansgoed, dat elders verbeurd, onder de bescherming van de onzijdige vlag, even onschendbaar is als de bodem die het voertGa naar voetnoot1. Want waar die vlag waait op zee, daar is het neutrale grondgebied: daar is een vrije onafhankelijke Staat, die door beide de oorlogvoerende partijen moet worden geëerbiedigd. En daarom is het een grondregel in het zeeregt der beschaafde volken: de vlag dekt de lading.
Zoo is de vlag het zinnebeeld van het vrije volksbestaan, van Stam en Natie, de afgoden van onzen tijd. Hoe zeer is niet, in den loop der eeuwen het individuele leven en streven meer en meer op den achtergrond getreden! De persoonlijke vrijheid, zooals onze hooghartige voorouders die begrepen, hoe is zij in het waterpas der algemeene gelijkheid immer meer weggezonken!Ga naar voetnoot2 Wat is er na duizend, na zeven honderd, na vijfhonderd jaren overgebleven van die grootsche figuur, den | |
[pagina 123]
| |
‘Welgeboren Man’, den ‘Ridder’, gesteund op eigen regt en eigen kracht, zoo fier op wapenrust en schild, het ongeschonden erfdeel van een rei van roemvolle vaderen? Maar nog altijd ontrolt de vlag haar sierlijke plooijen, en waar die vlag waait, daar is een Volk, een Vaderland!
Want zie, wat in de kindschheid van het Duitsche volksleven schild en pantser was voor den vrijen man, dat is nu nog voor het vrije volk zijn vaandel: de levendige herinnering aan der vaderen deugd, het onderscheidend kenteeken voor vriend en voor vijand, het heiligdom, dat zonder gevaar niet beleedigd, zonder schande niet verlaten wordt! Wie de vlag eert, toont zijn achting voor het vrije volk dat haar voert: en wie haar aanrandt stelt zich tegen die natie in staat van oorlog: hij betwist haar onafhankelijkheid, hij stelt het in twijsel of zij wel in staat zou zijn, die onafhankelijkheid te verdedigen. Zoo moet hare weerbaarheid bewezen worden, en het lot der wapenen beslist. Maar al schijnt alles verloren, de eer blijft, en de natie leeft, zoo lang er nog een arm gevonden wordt, die op vaderlandschen grond het vaderlandsche vaan in de hoogte houdt!
Altijd - zoolang de wereld bestaat - zag men datzelfde schouwspel. Waar menschen bij elkander woonden was strijdig belang en hartstogt: waar volken nevens elkander gezeten waren, duurde het niet lang, of de een ging den ander in den weg staan, 't zij dan uit overmoed of wangunst. In beide gevallen was het oorlog, de urlaw, de oude wet, met den mensch geboren, en die niet dan met den mensch zal zijn uitgedelgd. Doch langzamerhand en schoorvoetend is, bij twisten tusschen man en man, het maatschappelijk regt tusschen beide getreden, en heeft de oorspronkelijke vrijheid van den Germaan meer en meer tusschen enge grenzen besloten. In plaats | |
[pagina 124]
| |
van de oude ‘veete’ met moord en brand kwam het geregtelijk kampgevecht voor de oogen van heel het verzamelde volk: en in plaats van dit laatste het plegtig door de Overheid uitgesproken ‘oordeel’ van de schare der gelijk beregtigden op ‘tuig, en taal en teeken’! Maar over vrije en onafhankelijke volken is geen Regter dan God! Willen zij zich niet laten bevredigen door de tusschenspraak van hun gelijken, dan wordt de twist geslecht door de oude natuurwet, door het groote Godsgerigt met blinkend staal onder den blaauwen hemel. En - 't is de nagalm van de kreet des Wapenherauts bij het ridderlijk tournooi - doe ieder zijn best: Gods zegen op de geregte zaak!
Zoo is dan de vlag het teeken der Hoogheid, der Souvereiniteit, der Majesteit. Want in den grond beteekenen die woorden hetzelfdeGa naar voetnoot1. Hoog is hij, die niemand boven zich heeft: die binnen de grenzen van zijn gebied alles beveelt en verrigt wat hem behaagt, zonder iemands tegenzeggen. Volheid van regt om het land naar zijn wil te bestieren, om belastingen te hefsen, om munt te slaan en in den handel te brengen, om wetten te maken voor burger en inwoner verbindend, om uitspraak te doen tusschen den man en zijn naaste, en dat vonnis met dwang ten uitvoer te leggen, om aan lijf en goed te straffen | |
[pagina 125]
| |
al wie verrigt wat verboden of nalaat wat geboden is: om - want al het andere vindt men in meerdere of mindere mate in ieder genootschap terug - om te ‘regten van den hoogste’Ga naar voetnoot1: dat is: om de doodstraf te dreigen en toe te passen, zonder tusschenspraak, toestemming of regt van verbod van anderen: en dat niet alleen jegens vreemdelingen en onvrijen, maar tegen de eigen vrije burgers. Die dat regt heeft, die is Souverein: want die heeft de hoogste magt, die menschen over menschen kunnen uitoefenen; die heeft dan ook binnen zijne grenzen al die mindere regeringsregten: en die is juist daarom naar buiten als magthebbende tegen over andere ‘Mogendheden’ verantwoordelijk voor zijn daden; die is Staat, Volk, Vaderland: die steekt - 't zij dan over een grooter of kleiner gebied - met fierheid zijn vaan in de hoogte!
Zien wij rondom ons. Ééne is de vlag van al die zoo verschillende landen en gewesten, die het Koningrijk der Nederlanden uitmaken, en één is ook het Gezag, dat in al die landen regt doet. Want ofschoon meerdere Geregtshoven dat regt uitspreken, die uitspraak geschiedt overal in naam en van wege dezelfde Hooge Overheid. En geen ander dan het geëerbiedigd Hoofd van den Nederlandschen Staat kan - 't zij door het regt van begenadiging of hoe anders - de door den Nederlandschen Regter bevolen voltrekking verhinderen. Één vlag, één Nederland, één Vaderland! Maar pas sinds 1795 is ons ‘Vaderland’ zóó groot geworden: en waar nu die ééne vlag waait, daar woeijen, in vroeger en lateren tijd, nevens elkander honderden banieren van allerlei kleur en teeken: schilderachtig vertoon van een leger van evenveel vrije Staatjes en Vaderlandjes, die - regtens al- | |
[pagina 126]
| |
thans - weinig meer met elkander gemeens hadden dan hun bondgenootschap tegen den Vreemde. Een ‘Staatenbund’ uit weinig minder bestanddeelen bijeengebragt, dan het tegenwoordige Duitschland, waar Oostenrijk, Pruissen, Anhalt, Lichtenstein, Francfort, enz. even zooveel Staten en Vaderlanden zijn, ieder met zijn eigen vlag en eigen wetten, waarvan de inwoners met geestdrift zingen: ‘Das Vaterland soll grösser seyn.’
maar toch dat ééne Vaderland en die ééne vlag - zwart, geel en rood - niet hebben kunnen verkrijgen of althans behouden. Een dergelijke toestand, maar met oneindig meer verbrokkeling, was die van het oude Keizerrijk van Joseph II, van Karel V, ja van Karlemagne: en niet minder de gesteldheid van ieder van de deelen die vroeger of later daartoe behoord hebben: het Hertogdom Brabant en dat van Gelre, het Sticht van Utrecht en het Graafschap Holland. Overal ‘Landen’ en ‘Steden’: overal kleine Staten, door een sterkeren of zwakkeren band aan elkander vastgeknoopt: allen, 't zij dan door leenpligt of krachtens eenig ander verdrag aan het VeldheerschapGa naar voetnoot1 van een magtige, oorspronkelijk den eerste onder zijn gelijken, onderworpen: maar in de hoofdzaak - in vredestijd - vrij en onafhankelijk. ‘In pace nullus communis magistratus!’ Eigen wetten, eigen regtspraak, eigen vlag. Een vlag voor ieder Land of District, een vlag voor iedere Stad: kleinere vaandels voor dorpen en ambachtsheerlijkheden. Want zie! Eeuwen en eeuwen waren er verloopen sedert | |
[pagina 127]
| |
den tijd, toen de woorden Hundred en Gouw tot de gesproken taal behoorden. En toch - wat ook verloren ging - dat oorspronkelijk stelsel, waar heel het Duitsche regts- en regeringswezen op steunt, gewijzigd was het in den loop der tijden, maar vernietigd of onkenbaar gemaakt was het niet. En eerst voor onze dagen is het bewaard de overblijfselen van dat oude nog zoo hechte gebouw te zien sloopen, onder den invloed meer nog van de moderne denkbeelden van practisch nut en bezuiniging, dan van de theoretische begrippen, welke de laatste helft der vorige eeuw ons heeft achtergelaten.
Zie daarginder, zooals Hofdijk u dit zoo treffend afmaalt, op die bruine heideplek, iets hooger dan het vruchtbaar land dat de beek omzoomt, die vrije Duitsche mannen bijeenverzameld: hoe zij daar, op die van ouds geheiligde plaats, onder de leiding van den ‘Heer’, hun eigengekozen hoofd, besluiten maken over oorlog en vrede, over bondgenootschap en heertogten, over dijken en grensscheidingen, over ‘erfzaken’ en over ‘schuld en schade’: maar hoe zij ook op wettige aanklagt, ‘naar de getuigenis van hun vijf zinnen’, de doodstraf uitspreken en ten uitvoer leggen tegen den welgeboren Germaan, hun gelijke en medestander, die zich naar regt en herkomst des doods heeft schuldig gemaakt. Niet van verre zijn zij bijeen gekomen. Want klein is het Gouw, een gezegende oase te midden van de digtbegroeide wildernisGa naar voetnoot1, van de onwaadbare veenen en poelen, die haar | |
[pagina 128]
| |
van de naburige Gouwen afscheiden. Maar zoo veel te sterker is de band tusschen al die Welgeborenen, door zamenwoning en gemeenschappelijk belang niet minder dan door verwantschap met elkander vertrouwd en bevriend. Hoe naauw vereenigd in lief en leed! Hoe staan zij, tegenover den vreemdeling zoowel als tegen de ongunst van het lot, als één eenig man: in nood en dood verbonden, zoodat de sterke den zwakke, de rijke den arme ten steun is! Ja, honderdmaal meer dan die grootere regtskringen van later tijd, was het kleine Gouw voor onze vroegste voorouders de Staat, het ‘Land’, het ‘Vaderland’Ga naar voetnoot1. Alleen dat Vaderland, alleen die groote en algemeene vergadering van al de vrije mannen des lands kon het regt bebben een verdorven lid uit den kring der vrienden en broeders uit te werpen, hem bij plegtig vonnis van zijn gelijken te ‘verdoemen’Ga naar voetnoot2 en te ‘verbannen’ als der eer of des levens onwaardig. Dat mogt geen onder- | |
[pagina 129]
| |
deel, dat mogten geen gilden of vereenigingen. Maar allerminst mogten dit die Hoven en Corporatiën van onvrijen en hoorigen, of zelss - op oud-romeinschen bodem - de Curiën der vrije Romeinen, wien bij de verovering hun burgerlijk regt gelaten wasGa naar voetnoot1, maar het regtspreken over dood en leven uit den aard der zaak niet kon worden toegestaan. Achtten zij zich door hun eigen regters gekrenkt, zij mogten de hulp inroepen van hunne Heeren, de vrije Duitschers, en zich wenden tot den souvereinen Landdag, de bron van alle regt, zoo ver 's Landsgrenzen reikten!
Alzoo de Souvereiniteit bij het Gouw, en juist daarom het vaan. Waar de verbondene Gouwen strijdvaardig bijeen stonden, daar moest ook het teeken wezen, dat aan ieder der ‘landgenooten’ zijn stand aanwees bij den aanvang, zijn verzamelplaats in de hitte van het gevecht. Voor den Opperbevelhebber, of, zoo als hij destijds beette ‘den Hertog’, den aanvoerder van den ‘Heirtogt’ der verbondene Gouwen, werd de groote standert voorgedragen. Maar ieder Gouw stond geschaard onder zijn eigen Overheid of Heer, in de schaduw van zijn eigene banier. En als men dan die lange reijen overzag, was men zeker, dat - zooals ieder schildvoerend krijger, omstuwd van zijne ligtgewapende onvrije onderdanen, een welgeboren Duitscher, een ‘Weerman’Ga naar voetnoot2 was, zoo ook iedere banier een vrije Duitsche Staat verbeeldde: een kleine Mogendheid, tijdelijk met andere Mogendheden baars gelijken verbonden, maar die na afloop van den bedongen tijd het regt had dat bondgenootschap op te zeggen en met een ander te verwisselen. | |
[pagina 130]
| |
Maar niet altijd is het wapenschouw: niet altijd staat het leger tegenover den vijand. De ‘banier’, die als zigtbaar teeken van den ‘ban’, dat is van het gebod der Overheid den fieren krijgsman op het slagtveld had gevoerd, brengt hem nu weêr terug in zijn woonplaats, onder de leiding van den ‘Heer’, die in vredestijd de eenige is tot wien hij heeft op te zien. Daar, op het ‘huldtoneel’, de hoofdplaats van het Gouw, geschiedt dan met groote plegtigheid de ‘heirslis’, het ontbinden van het leger. De banier wordt geveld, en juichend gaat ieder naar zijn woning terug, om de veertigdagige rust te genieten, die naar herkomst van iederen wel volbragten veldtogt het loon isGa naar voetnoot1: maar overigens bereid, om, als dan later het vaan weêr wordt opgestoken, dadelijk te volgen. En niet lang wordt op die gelegenheid gewacht. Want de ‘WeermanGa naar voetnoot2’ - wij zagen het reeds - is tevens ‘Dingman’: en zooals ieder vrij man de krijgsdienst aan zijn kleine Vaderland schuldig is, zoo kan dat zelfde Vaderland ook de ‘hofdienst’Ga naar voetnoot2 van hem vorderen. De vrede naar buiten is hersteld, maar ook den vrede naar binnen te verzekeren, is de pligt van den Vaderlander. Veeten te verzoenen, roovers te straffen, twisten te slechten, dijken en wegen te onderhouden, dat alles is voor 's Lands veiligheid even noodzakelijk, als het afweeren van buitenlandsch geweld. Waar nood en pligt spreken, laat de Heer zijn gebod uitgaan; hij gaat vóór, en de Gemeente volgt. Waar de Heer de Gemeente tot een ordelijke vergadering ‘gebannen’ heeft: waar Overheid en | |
[pagina 131]
| |
Volk te zaam vereenigd zijn, daar, en daar alleen is ‘regt en wet!’ Daar ontrolt te midden van de gewapende menigteGa naar voetnoot1 de banier haar schitterende verwen. Waar de Natie is, daar is haar Vaan!
Zoo was het in den oudsten tijd van het Duitsche volksleven; en hoe menige grondtrek van het beeld, dat Caesar en Tacitus ons voor oogen stellen, is tot op de laatste tijden bewaard gebleven. | |
[pagina 132]
| |
Maar toch - hoe veel verandering in den loop der eeuwen! Reeds veel jaren waren verloopen sinds de Germanen zich als veroveraars op vreemden bodem hadden overgeplant. Het aantal der verwonnelingen was aanmerkelijk grooter dan dat van de veroveraars. Zoodanig zelfs, dat dezen, met name in Normandië en in het Zuiden van Europa, hun moedertaal verleerden, om hun lippen te plooijen naar het slechte met allerlei provincialismen vermengde boerenlatijn, de spraak van hun onderdanen. Zij deden die volkstaal nog verder aswijken van zijn oorsprong. Doch tevens verrijkten zij die met een schat van woorden, aan hun eigen volksleven, maar vooral aan hun regtsgebruiken ontleend. Want, wat zij ook afleerden en afstonden, die laatsten hielden zij vast, als een deel van hun persoonlijkheid. Laat de verwonnen Romeinen hun belastingen heffen en opbrengen op de wijze zoo als zij dat van ouds gewoon zijn: laat de kerken en al wat aan de Kerk behoort zich regelen naar Canons en Decretaliën! Maar wat Regtswezen is en Regering, dat is Duitsch, en moet Duitsch blijven, zoo lang de Duitsche stam leven heeft! Een vreemd verschijnsel! Zelfs daar, waar men dit het minste wachten zoude, in Italië, zijn de instellingen veel meer Duitsch dan Romeinsch! En dat niet alleen ten platten lande, maar ook in de steden. Ja in Rome, dat vroeger de hoofdstad was van het magtige Keizerrijk, vindt men heden ten dage meer sporen van de Germaansche overheerschers, dan van het eeuwenheugend bestuur der Consuls en Imperatoren. Het is zoo vasthoudend, dat Duitsche stelsel! Hoe de stroom des tijds en de groote bewegingen der XVIe en XIXe Eeuw menigen scherpen kant hebben afgeslepen, en menigen vorm onkenbaar hebben gemaakt, de geest, welke die vormen eenmaal bezielde, leeft nog altijd voort. Duitsche woorden en Duitsche regtsbegrippen beheerschen heel het beschaafd Europa! En waar, in de woestijnen van Noord- of van Zuid-Afrika of in het verre Westen, de toestand dezelfde is als die der Vaderen, daar ziet men weêr denzelfden moed en volharding, datzelfde krachtige volksleven terug, dat aan het Germaansche volken- | |
[pagina 133]
| |
ras, 't zij dan zuiver of met Latijnsche bestanddeelen vermengd, de opperheerschappij over alle landen en zeeën van ons wereldrond schijnt te verzekeren.
Zoo is dan, ten spijt van alle verstoringen en vreemden invloed, het Gouwsysteem tot op onze tijden toe, op den bodem der Duitsche maatschappij staande gebleven. Doch daarnevens staat iets anders, dat reeds in Tacitus tijden bij sommige stammen als bij uitzondering ingevoerd, regel worden moest bij allen, die den grond van het Romeinsche Keizerrijk betraden, en regel blijven moest, wilde men de verkregen heerschappij bestendigen. Sinds lang was de voor den oorlog gekozen Veldoverste, de ‘Hertog’, tot ‘Koning’ geworden, om ook in vredestijd beter beleid te hebben over die zaken, waarbij voor alle de tegenover den gemeenschappelijken vijand verbondene Gouwen het belang het zelfde is. Langzamerhand, hier vroeger, daar later, was het bestuur levenslang geworden, was op de zonen, later ook op de dochters overgegaan. Maar met dat alles hield de verpligte inhuldiging in ieder Gouw (waarvan wij hier te lande nog in onzen tijd de laatste sporen gezien hebben), het oorspronkelijk regt van het vrije volk, om zelf zijne Overheden te kiezen, in levendige herinnering. Daarbij hadden die immer durende oorlogen, waaraan ieder vrije Germaan deel moest nemen, het aantal der Gouwgenooten aanmerkelijk verminderd, en spoedig ontbrak op veel plaatsen de kracht om ‘den landsvrede te bewaren’: dat is, om krijgsdienst en hofdienst naar behooren waar te nemen. Wie kon daar, bij zulk een magteloosheid, het vaan van het Gouw met eer in de hoogte houden?
Maar wat nood! Die zich zelf niet helpen kan, moet hulp zoeken bij een ander: en zoo werd in vroeger en later tijd - vooral ook daar, waar de Heer dezelfde was - bij eervol verdrag, menig krank Gouw bij zijn buurman inge- | |
[pagina 134]
| |
smolten: waardoor een ontelbare menigte banieren sporeloos verdwenen zijnGa naar voetnoot1. Van een anderen kant moest, vooral op Romeinschen bodem, de meerdere centralisatie van het gezag voor de zelfstandigheid der Gouwen doodelijk wezen. In plaats van hun vroegere hoofden, de naar niemand opziende vrije Heeren en Overheden, hadden zij nu ‘Graven’, dat is Regters en Regeerders in naam en van wege den Duitschen Koning, den Keizer der Romeinen. Dat ambt, oorspronkelijk tot wederopzegging verleend, werd spoedig een levenslang beneficie; en eindelijk, overal waar het leenstelsel overheerschend werd, een erfelijke bediening op hulde en trouw jegens den Koning als Leenheer. Doch in de Friesche landen bleven de oude vormen langer bewaard, en, waar men dit kon, werden zij met voorliefde hersteld. Die daar het Gouwding leidde, men gaf hem weêr spoedig den ouden naam van ‘Heer’Ga naar voetnoot2. Geen leenband, maar alleen ontzag jegens den hoogere bond hem aan den Duitschen Koning. Toch was het naar regte deze, die - in den persoon van zijn ambtenaar - in ieder Friesch Gouw met de Welgeborenen teregt zat: en de Bijzitters of Schepenen van die hooge Vierschaar droegen daarom den karakteristiken naam van 's Konings OrkenenGa naar voetnoot3. Maar of men Graaf heette op zijn Frankisch, of Heer naar Friesche spreekwijs: of men strenger of minder streng gebonden was aan den Oppervorst, tegenover de bevolking was | |
[pagina 135]
| |
de betrekking dezelfde: hoogste waardigheidsbekleeder in het grooter of kleiner District, waarover men gesteld was, Openbaar Ministerie in en buiten de hooge vergadering der vrijen (of - zoo als men ze ter onderscheiding van de vrije Romeinen en vrijgelaten hoorigen begon te noemen - der Welgeborenen) van het Land of Gouw. En waar de Koning, de natuurlijke Overheid in ieder Gouw of Land, meerdere van deze districten aan denzelsdenGa naar voetnoot1 Graaf had toevertrouwd, daar was wel onderdanigheid jegens denzelfden Heer: maar toch bleef iedere Corporatie op zich zelve: ieder Graafschap behield zijn zelfstandig volksleven, zijn eigen Welgeborenen, zijn eigen halsregt, zijn eigen vlag.
Nog een wijziging in den oorspronkelijken toestand. Bij de veelvuldige krijgs- en administrative bemoeijingen aan die Graven opgelegd, moest hun al spoedig de tijd ontbreken, om in ieder van hunne Gouwen of Graafschappen de teregtzittingen persoonlijk te leiden, ja zelfs om de plegtige openingGa naar voetnoot2 te doen van het ‘Jaargeding’, den zetel en bron van het regt van ieder bijzonder ‘Land’. Zoo stelden zij dan in ieder van die kleine Graasschappen hun plaatsvervanger of Baljuw, die daar in 's Graven naam met de Welgeboren Mannen - 't zij zelve, of meestentijds in den persoon van zijn Stedehouder - teregt zat, als gewoon Regtsvorderaar in alle zaken van ‘Landregt’: dat is in alles wat noch tot het kerkelijk, noch tot het leenregt, thijnsregt of dergelijken behoorde. | |
[pagina 136]
| |
En naast die Baljuwschappen zag men, met gelijke bevoegdheid wat de eigenlijke regtszaken betrest, hier en daar bijzondere hooge heerlijkheden - 't zij dan vrije heerlijkhedenGa naar voetnoot1, overblijfsels van een vroeger staatsstelsel, door een gelukkig toeval aan den drang der tijden ontsnapt: 't zij leenroerige, ten gunste van dezen of genen door den Keizer van één of ander Graafschap afgesplitGa naar voetnoot2 en ontnomen. Alle die hooge heerlijkheden, leenroerig of niet, van oudere of jongere stichting hadden, zooals hun naam dit aanwijst, halsregt, en juist daarom, even zoo goed als de Baljuwschappen of Landen, haar eigen landsvaan of banier; wat niet het geval was met de ambachten of dorpen, wier herkenningsteeken ontleend was aan het familiewapen van den Ambachtsheer, zooals in den oud-frankischen tijd het houden van lagere vierschaar door het schild van den Nederregter werd aangewezen. Leg. Sal. tit. 46. ‘Tunginus aut Centenarius mallum indicet, et in ipso mallo scutum habere debet.’ Ambachten toch waren geen zelfstandige Corporatiën: zij konden zelve geen schild voeren: dus geen eigen wapenteeken hebben: veel minder een banier, den ‘Banner’, het geheiligd teeken van het regt om de vrije mannen te ‘bannen’ en op te roepen ter souvereine vergadering, waar over dood en leven gerigt werd!
En zie nu, welk een belangrijke rol de banier bij zulk een teregtzitting speelde. Werd iemand aangeklaagd wegens een zaak, ‘die aan lid of | |
[pagina 137]
| |
leven ging’, dadelijk na dat de aanklagt gedaan was, werd de banier opgerold en in den grond gestoken. In dien lijdelijken toestand bleef zij, zoolang het verhoor duurde en zoolang er werd geraadpleegd over aanklagt en verdediging. Maar zoodra wordt niet der Mannen vonnis over schuld of onschuld door den Graaf of diens Baljuw voor het verzamelde volk uitgesproken, of het vaan wordt in de hoogte geheven en vrolijk ontplooit zich weer het kleurige doekGa naar voetnoot1. Het regt, dat een oogenblik scheen te slapen, is ontwaakt! Helder schittert het weêr voor ieders oogen! Daarom kon het niet anders, of de middeneeuwsche dichter van der ‘Leken spieghel’ moest bij de voorstelling van Pilatus vierschaar aan vanen denken. ‘Mi dunct also in minen sinne,
Dat daer lieden stonden ane,
Die elc hielden ene vane,
Daer een teycken inne stoet.
Dat peinsic in minen moet,
Dat men doen plach aldus,
Daer dingen’ (regt spreken) ‘soude Pylatus’Ga naar voetnoot2.
Doch niet bij halszaken alleen: overal waar de hooge heer teregtzat, werd het vaan opgerigt. ‘Als een lijkweg, die naar het godshuis’ (de kerk)’ leidt, aan ‘wanwerk is’ (door een daartoe verpligten niet naar behooren is onderhouden) ‘dat is een dringende nood: want langs dien weg moet iedereen het godshuis bezoeken, de heidenen en de christenen, de zondigen en de zaligen’. Zoo spraken de wetten van onze Friesche voorouders. Het godshuis, en wat daarbij behoort, is de zaak van het Gouw, en daarom staat het verpligt onderhoud ter judicatuur van de gezamentlijke Gouwgenooten. Vijf regtsdagen zijn den gebrekige vergund: zoo nogtans, dat hij bij ieder verstek in de boete veroordeeld wordt. Met | |
[pagina 138]
| |
dit merkwaardig onderscheid evenwel, dat zoo hij in regte verschijnt vóór dat het vaan is opgerigt, dag en borgen hem worden toegestaan. Maar is hij in verzuim tot na het oprigten van het vaan, zoo is zijn regt op uitstel tegen borgtogt verbeurd. Hij moet zijn boeten ‘met de eene hand beloven, en met de andere betalen’Ga naar voetnoot1. Vooral ook bij dijkschouwing. Wie na vierdagige aanmaning in gebreke is gebleven zijn hoesslag aan den dijk te maken, over denzulken worden de brandteekens ontstoken, en hij wordt veroordeeld in boete en ‘hoofdlossing’ (ten principale tot schadevergoeding). Verklaart hij, vóórdat het vaan is opgerigt, dat hij, met betaling der beloopen boete, aan zijn dijk wil gaan, zoo wordt hem daartoe dag en borgstelling vergund. Maar is eenmaal ter vijfder teregtzitting het vaan opgerigt, er helpt geen bidden toe, met de ééne hand moet hij beloven, met de andere betalenGa naar voetnoot2.
Waar in een openbare veete, met een opgerigt vaan op klaar lichten dag de tegenpartij in het open veld wordt aangetast, | |
[pagina 139]
| |
of waar, op het vonnis van de hooge Landsvergadering, de daartoe door de Overheid geboden Mannen een versterkt huis of kasteel moeten omver halen: 't zij dan om wederspannigheid tegen de wetGa naar voetnoot1, of als straf voor gepleegde wandaden, al wat bij zulk een gelegenheid voorvalt aan dooden of gekwetsten, of aan toegebragte schade, daarvoor is geen verhaal. Maar wee hem, die het waagt om op eigen gezag, en ‘zonder des Volks besluit en des Heeren gebod’ met zijn vaandel op te trekken en zijns vijands huis aan te tasten! Al wat daar valt moet hij dubbel vergoeden, en den aangevallene is het onverlet afbreuk te doen aan die woeste rooverbende. Want wat anders is, volgens het vaderlandsche regt, ‘zulk een hoofdeloos leger, daar geen wettig gezagvoerder, geen Hertog of Graaf bij is?’Ga naar voetnoot2
Ook pandingen of inbeslagnemingen zijn souvereine daden. Het heilig regt van eigendom wijkt alleen voor de Wet, die den eigendom erkent en beschermt. En evenzeer is de onschendbaarheid van den huisselijken drempel een natuurlijk regt van den Duitscher, dat naar herkomst alleen bij vonnis van zijn genooten kan worden opgeschort. Wie geld te vorderen heeft van een ander, die vordere dit op drie achtereenvolgende | |
[pagina 140]
| |
zitdagen, eenmaal, andermaal, ten derdenmale! En is hem dan nog geen regt geschied, zoo eischt hij ten vierdenmale aan de Hooge Vierschaar: en deze geest hem vonnis, dat hij het hem verschuldigde of de waarde van dien door den sterken arm zal mogen wegnemenGa naar voetnoot1. En dat helpt meestal: want het moet wel een zeer slechte debiteur wezen, van wien niets te vaandelen is! Te vaandelen: ja, zoo spreekt ons Hollandsch volk nog in zijn echt Duitsche, Oud-Duitsche taal, en geeft daardoor getuigenis van het overoud, thans vergeten gebruik van het vaan bij geregtelijke uitwinningen. Wat anders dan wimpel beduidt het oud Lombardisch woord ‘Wiffa’, ‘Guiffa’ of ‘Wippe’, door onzen Hugo de Groot in zijn ‘Glossariolum nominum barbarorum’Ga naar voetnoot2 vertolkt als een ‘signum ex panno.’ En zie nu eens! Waar in Lombardie de kerkelijke tienden niet werden voldaan, daar moest na herhaald verstek de ‘Minister Reipublicoe’ van het ‘District’ (wij zouden zeggen de Baljuw van het Land) het huis of de hutGa naar voetnoot3 van den onwilligen tiendpligtige in beslag nemen en houden tot dat het verschuldigde gekweten was. En tot teeken van die geregtelijke inbezitnameGa naar voetnoot4 werd daarop een wimpel geplaatst, die wel geen andere dan 's Lands kleuren zal gevoerd hebben. Het laat zich echter gereedelijk verklaren, dat waar de in- | |
[pagina 141]
| |
beslagneming veldvruchten betrof een eenvoudiger teeken ten bewijze van de in bezitname door het openbaar gezag zal zijn gebezigd geworden.
Welk teeken nu in zoodanig geval meestal gebruikt werd, toonen ons nog heden ten dage die stroowisschenGa naar voetnoot1 aan lange staken vastgehecht, die men ten tijde van den oogst heel Duitschland door, en ook in onze Zuid-Oostelijke provinciën op het veld ziet staan. En de oude naam is ons bewaard gebleven in het Fransche wetboek van Regtsvordering: saisie-brandonGa naar voetnoot2, | |
[pagina 142]
| |
waardoor veldvruchten onder geregtelijke bewaring gebragt, en de aanstaande verkoop wordt voorbereid en aangekondigd. Brand, brandon was de algemeene naam voor ieder noodteeken, dat in de plaats treden moest van het vaan, waar dit niet voorhanden was of geen nut kon doen. In den nacht was vuur en brand het eenige bakenGa naar voetnoot1, dat men zien konde; en die branden zij dienden niet alleen om 't volk bijeen te roepen tot afweering van den vreemden vijand, maar meestentijds helaas! speelden zij hun rol bij de onderlinge veeten der magtigen. Vandaar de nog gebruikelijke fransche spreekwijs brandon de discorde, zooals wij in diezelfde oud-duitsche beteekenis van ‘fakkels en toortsen der tweedragt’ spreken. En het bewijs, dat die ‘noodteekens’ slechts als surrogaten van het vaan werden beschouwd, blijkt uit de omstandigheid dat het woord hrandon al spoedig de beteekenis van vaandel, ja in het algemeen van doekGa naar voetnoot2 verkreeg: en meer nog daaruit, dat, zooals Brodeau op art. 74 der Coutume van Parijs opmerkt, in vele provinciën de inbeslagneming van veldvruchten niet door eenig landelijk product, als stroo of boomtakken, werd aangeduid, maar door een stuk linnen of laken: duidelijke herinnering aan het vaan, de aloude lands- of volksbanier van het souvereine Gouw of District.
Het schijnt, dat deze meestal tweekleurig was.Ga naar voetnoot3 Zoo althans was dit in Holland en omliggende landen: en 't had zijn reden. Geen Gouw zonder een rivier of beek, die het Gouw doorsnijdt, en | |
[pagina 143]
| |
waar de vruchtbare kleibodem zijn oorsprong en juist daarom ook zijn naam aan te danken heeft. Van daar op het wapen of de afbeelding van het Gouw die regtstandige of soms ook wel horizontale verdeeling in drie velden, waarvan het middenveld, van eene andere kleur dan de beide zijvelden, kennelijk het water verbeeldt: de Schie, de Delf, den Rijn. Die onderscheiden kleuren van land en water werden nu zeer natuurlijk de kleuren van het vaan. Zoo was zwart en wit de kleur van Delfland, groen en wit die van Schieland, rood en wit die van Rijnland: en toen de steden aan het land onttrokken werden, en eigen wapens van den Landheer verkregen, behielden zij toch de oude verwen van het ‘Land’ waartoe zij behoord hadden, zoo als het met nieuwe teekens opgesierde stedewapen meestal het oude landswapen in herinnering bragt.Ga naar voetnoot1 En trotsch was men op die voorvaderlijke uitmonstering. Zij pronkte niet alleen, zoo als men thans op veel plaatsen nog zien kan, op weeshuizen en andere publieke gebouwen, en op de ‘blinckende teyckenen’Ga naar voetnoot2 waarmede men te velde trok, maar op de borst der dapperen: en de rijke burger of welgeboren man droeg op den wapenrok, die zijn harnas bedekte, de kleuren van zijn stad en land met niet minder welgevallen, dan waarmede de man van den hoogsten adelGa naar voetnoot3 ‘'s Graven kleederen’ droeg. | |
[pagina 144]
| |
Zoo zag het belegerde Neusz ten jare 1474 eene groote menigte krijgers uit alle oorden van Holland voor zijne muren bijeenverzameld, ‘allen met diversche cleedinghe elck van sijne stede over 't harnas’: wat aan die Overlanders, aan zulk een weelde zoo het schijnt niet gewoon, aanleiding gaf tot de spottende woorden: ‘Zie daar comt de winter, want de bonte crayen comen in 't lant.’Ga naar voetnoot1 |
|