Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
Bibliografie.
| |
[pagina 93]
| |
zoo diep in vele XVIIe-eeuwsche toestanden heeft ‘hineingelebt’ - Van Lennep, die Vondel, en al wat zich eerbiedig om dit standbeeld rondgroept, met vernuft in beschouwing pleegt te nemen - Schimmel, die een deel der geschiedenis van ons drama heeft geschreven - Snellaert, met zijn vlaamschen zin voor volkspoëzie - Van Even en Génard, met hun biografiesch enthuziasme - Van Duyse, met zijn memorie over den invloed der Rederijkers: hebben zij de werken van Brederoô gelezen? Wij zwijgen van J0 De Vries, van Witsen Geysbeek, van Van Kampen, Lulofs en Siegenbeek, van Van Cappelle en W. De Clercq zelfs: in het eerste vierde dezer eeuw was men veel te klassiesch, te deftig gestemd, om met de verliefdheid, die voor het doorgronden van een schrijver inderdaad noodig is, eene zoo onwetenschappelijke persoonlijkheid als die van Breêroô op den keper te beschouwen. Wat heeft Le Jeune ons volkslied slordig gelezen! - Maar Oudemans, zal men zeggen, die den geheelen Breêroô geanatomizeerd heeft! - Wij zijn er ver van daan dezen verdienstelijken letterkundige het zeggen van zekeren met de doodstraf bedreigden fekretaris eener samenzwering in den mond te leggen: ‘Je copie bien, mais je ne lis pas’; maar zoû toch het taalkundig belang, ter welks gunste de Heer Oudemans zijn prijslijk werk verricht heeft, het echte lezen van den dichter niet een weinig in den weg hebben gestaan? - Dat 40-deeltjen van 1622 of van 1638 - te zamen met het ‘Liedt-boeck’ - wie zoû het van A tot Z hebben kunnen ontcijferen, proeven en weêr proeven, en hadd' zich kunnen onthouden het boek te schrijven, dat nu, door den prikkel eener prijsuitloving bij de Groningsche Hoogeschool, tot stand is gekomen? Men behoeft er niet aan te twijfelen - de Heer Ten Brink heeft Breêroô gelezen. Misschien lazen de bovengenoemden, las L.Ph.C. van den Bergh, De Jager, Te Winkel, Hofdijk, Brill, Leendertz, en wie zich verder met nederl. lettergeschiedenis afgeven, hem ook: maar het blijkt niet. Waarom - indien de Heeren Brederoô gelezen hebben - ons dan niet eerder met de bronnen zijner romantische tooneelwerken bekend gemaakt (Visscher toch heeft weinig meer gedaan dan er naar te gissen of.... te visschen), langs den weg, dien Ten Brink met zijn 2e Boek heeft ingeflagen? - Hadt ge gewenscht, dat Ten Brink niet alleen Breêroô, maar ook de Amadis-romans had gelezen - alvorens de verwantschap van Breêroôs gewrochten met deze mer-à-boire in het licht te stellen? - Wij zijn alle geen Dunlops, Heeren, - | |
[pagina 94]
| |
en doorlas zelfs onze grootste en beste romanlezer en -kommentator Jonckbloet wel maar alles wat van den ‘Amadis’ ter nederlandsche perse gelegd werd? Maar nog meer dan de verdienstelijke pogingen tot aanwijzing der bronnen van Breêroôs Tragikomoedie - heeft ons, bij Ten Brink, de schets van zijn persoon, omstandigheden en omstanders gevallen. Zie, als onze letterkundigen het ‘Liedt-boeck’ maar met de vereischte aandacht hadden doorgesnuffeld, dan zouden zij immers nu niet, van den Heer Ten Brink, het groote nieuws met groote oogen hebben behoeven te vernemen, dat Breêroô onder de zeer vurige aanbidders van Tesselschade behoord heeft! Onze lettergeschiedschrijvers begonnen in de laatste tijd geweldig in het naauw te zitten met de jeugd van Tesselschade. Men had altoos hoog opgegeven van Huygens' en Baerles courtoisie ten opzichte van de gekroonde Koninginne der XVIIe-eeuwsche hollandsche schoonen: maar men had zich zelden bekend, dat het alleen de weduwe Crombalchs was, aan wie, volgends eene voorstelling die ons lettervolkjen der restauratie (1815-1830) aan Huydecopers redaktie van Hoofts verminkte brieven ontleende, door de fraaye geesten van Muyden het hof werd gemaakt. De chronologie een weinig te ordenen, is het werk geweest van de laatste 6, 7 jaren. Vroeger deklameerde men, met minder of meer geest, over ‘den drempel’ van den ‘ronden Roemer’, en over het ‘hooghe huys te Muyden’: maar pas in de laatste tijd is men eene leêgte gaan gevoelen rondom Tesselschade, in haar jeugd. Zelfs Van Vloten, die zoo veel licht ontstoken heeft bij den groep Tesselschade-Huygens-Van-Baerle, weet met haar portret, door Goltzius geteekend twintig jaren voor dat deze groep valt waar te nemen, niets beters te doen dan het (gelukkig in zeer verouderende, ja leelijke reproduktie) voor zijn boekjen te plaatsen, waarin hij dat láter tijdvak behandelt. De eerste afdeeling van het 4e hoofdstuk zijns Eersten Boeks betitelt de Hr Ten Brink ‘Omtrekken van een Amsterdamsch Soireetjen in 1611’. Hij schetst daar, met levendige kleuren, de zijkamer van Roemer Visscher, toen ter tijd op den Zeedijk wonend, en wel bizonder om er een blik te slaan op Tesselschade, die zich aan een der vensters met Breêroô onderhoudt. In de vijfde afdeeling geeft hij rekening van zijne beweering, dat de dichter-vaandrig een ‘onuitsprekelijk teederen hartstocht’ voor de hooggeprezene koesterde. Wij hebben de bewijsvoering, die aan Breêroôs liederen ontleend is, | |
[pagina 95]
| |
met aandacht gevolgd - en wij geven den Hr Ten Brink zijn beweering, wat den jonkman betreft, volkomen gewonnen: maar hoe zeer wij ook begaan zijn met de liefdesmart van den dichter, die getuigt: ‘Dit is mijn hooghste vreucht, daer ick my in verbly,
Dat ghy u ooghjens slaet uyt goetheyt eens op my,
Als u ghenade my eens vriendelijck aensiet,
Ick ruylden dat gheluck om al de Werelt niet.’
- wij kunnen des Hn Ten Brinks zoo natuurlijke en door haar toon beminnelijke insinuatie, dat ‘in Tesselschaâs harte temet eene stille genegenheid [voor Breêroô] het zwijgen werd opgelegd’ niet zonder verzet laten. Trouwens de Hr Ten Brink schijnt het bizonder wankele van den grond, waarop zijn ‘vermoeden’ steunt, zelf wel te gevoelen. ‘We weten,’ zegt hij, ‘dat ze pas vijf jaren na Brederoôs dood hare hand aan Crombalch gaf.’ (!) Zijn ‘arme fiel en wert daer niet ghespijst als slechts met sien...’ ja, als men zijn woord letterlijk mocht opvatten, dan zoû men moeten vragen, of hem wel ooit een dier ‘lichtgroene roemers’ met Rhinschen wijn (die de Hr Ten Brink schildert) ten huize van de Visschertjens gereikt is geworden. Hij klaagt althands dat hij ‘ter noot
Met water brack’ gelaasd werd ‘en sober dagh'lijckx broot.’
Maar dat was misschien in de eerste periode hunner kennismaking. De grootste gunst echter, waar hij op roemen kan, is slechts ‘Ons vriendlijck redeneren
Vol heusheyt, sonder moet...’
Mocht de Hr Ten Brink aanvoeren, dat Brederoô van den aanvang af wist, ‘Een dingh sou ons bedroeven:
Want siet ons ghesintheyden
Zijn in 't gheloof verscheyden...’
ik wil 't hem-zelven gevraagd hebben, of Brederoô, naar zijn oordeel, een man was om zich hierdoor te laten afschrikken, als hij bij de schoone Tesselschade eenige neiging voor hem had opgemerkt. ‘Ick min en heb verkoren,
Die 'k met behaghen sach;
En ick weet van te voren
Dat ickse niet krijghen en mach.’
Hier is meer dan geloofsverscheidenheid. De opdracht der ‘Lucelle’ | |
[pagina 96]
| |
bewijst veel-eer het tegendeel van 's Heeren Ten Brinks vermoeden, dan dat zij er eenigen steun aan geeft. De Hr Ten B.-zelf trouwens rezumeert de strekking dier opdracht met vrij groote juistheid, als hij (bl. 118) zegt; ‘In 1616 eigende hij “aen de Eerbare, konstrijcke Dochter Tessel-scha Roemers” zijne Lucelle toe, waarin hij vrijelijk spreekt over het welaangenaam verkeer ten harent’ (niet met zoo veel woorden), ‘over de kostelijke hulp hem in letterkundige verlegenheden betoond.’ Die opdracht is niet alleen niet gericht aan een persoon, die eene geheime wederliefde in het harte draagt, maar aan deze persoon heeft zelfs de liefde des dichters nimmer gebleken; en wat nog meer is, zij steunt de chronologie van den Hr Ten B. in zoo verre, als achter gezwollenheid geen ware liefde verborgen is. De opdracht schijnt voor eene bloote heuschheid gehouden te moeten worden in het tijdperk, dat de aanvankelijk ‘seer-Deucht-rijcke jonghe Weduwe’ 's dichters hart reeds had ingenomen. 't Behoeft geene aanwijzing, dat deze ‘heuschheid’ in onze dagen naauwelijks voor eene zulke zoû kunnen doorgaan. Brederoô bekent zelf op meer dan eene plaats, dat de onvoeglijkheden in zijne stukken slechts hare verschooning vinden in zijn streven om den ‘Ghemeene-man’ te behagen: hij laat een Boer ‘boerachtigh’ spreken - niet wijl dit met het denkbeeld strookt, dat hij zich van de eischen der ware kunst gemaakt heeft, maar wijl hij ‘meer de ghewoonte dan de kunst’ heeft ‘ghevolght (T. Brink, bl. 180).’ Met dit principe kan men vér komen, en veel goedmaken. Op eene andere plaats zegt Breêroô: ‘ick heb, het ghemeene volck te gevalle, inde houwbollicheyden, te met, eenige straat-sproockjes en woorden moeten ghebruycken, want die lieden meer met de flordichste, als met de beste zijn vermaectGa naar voetnoot1.’ Elders: ‘Het zijn de beste Schilders, die 't leven naast komenGa naar voetnoot2.’ De Heer Ten Brink geeft den gelderschen Van Hasselt toe, dat er in ‘Rodderick ende Alphonsus’, tusschen Nieuwen-Haen en Griet eene taal gevoerd wordt, die ‘werkelijk aanstootelijk en grof’ is (bl. 161). Hij vindt echter dat Brederoô zijne harde kleuren ‘zoo goed mogelijk verschoond’ heeft. Brederoô had namelijk verklaard: men zoû er ‘niets onbehoorlijcx inne vinden, wel verstaende, als ghy wilt overleghen dattet voor de Ghemeente en 't flechte (eenvoudige) volck ghespeelt is, die meestendeel meer met boefachtige potteryen, | |
[pagina 97]
| |
als met gheestighe Poeteryen zijn vermaeckt.’ 't Is jammer, dat de Heer Ten Brink na dit pleidooi niets te zeggen heeft, dan ‘En het Publiek der Amsterdamsche Kamer heeft met luide toejuiching dit beweren toegestemd.’ En tot dit publiek, verhaalt de Hr Ten Brink, dat ook Tesselschade behoord heeft (bl. 57). Men versta ons wel: wij miskennen de voordeelen niet, die er uit het stellen van lage kunsteischen, of liever door het gewetenloos volgen van zijn dichters-instinkt, bij Brederoô geboren zijn - verre, zeer verre van daarGa naar voetnoot1: - maar wij wachtten, bij den Hr T. Brink, wiens boek populair verdient te worden, een protest tegen zoodanige redeneering. Vooral om dat met dit protest zoû samengehangen hebben een ander oordeel over de fatsoenlijke lieden, de ‘Edele Heeren en groote Joffrouwen’ (bl. 161), die Breêroô ten tooneele voert. Dat hij meest ‘in hallen en markten’ (bl. 57) studeert moge 't verklaren, dat hij geen enkele edele, waardige figuur, zonder ieder oogenblik der aangenomen deftigheid ontrouw te worden, schilderen kan - het wordt er geenszins door gerechtvaardigd, en getuigt immer ten sterkste tegen de beschaafdheid van omgang en de tamelijke mate van goede smaak, die de Hr Ten B. zijnen held toeschrijft. Het is minder de potsierlijke gezwollenheid van toon, als hij (het zij in zijn stukken, het zij in zijn proza-opstellen) ernstig wil wezen, die ik als getuige tegen hem inroep; maar het is zijn gebrek aan fatsoen, dat ik vasthoud en betreur. Grooter bewijs hiervoor en voor het gebrek aan waarlijk ‘echten kunstzin’ (bl. 161), dat er onafscheidelijk van is, kan wel niet geleverd worden, dan in de onnadenkende driestheid, waarmeê onze dichter, die zich nu en dan een echte Grobian betoont, de heerlijke dramatische romance ‘Het daghet inden Oosten’ tot een ridderspel van zijnen trant heeft willen omhaspelen. Met zoo veel schoonheid en tederheid vóor u, zulke tooneelen te schrijven, kon alleen van een man worden verwacht, die met onreine handen de fijnste bloemen ter overplanting plukt, en zich dezer onreinheid niet bewust isGa naar voetnoot2. - Ik zeg dit niet uit liefde tot Tesselschade: want ik erken dat onze XVIIe-eeuwsche Juffers vrij wat over haar kant hebben laten gaan, dat, van al die ‘schilders, kunstenaers’, die ‘Zanghers en Poeten’, onzen schoonen der XIXe Eeuw te-recht niet smaken zoû - te beginnen met Coster en Breêroô, en eindigende met het bordeelstukjen | |
[pagina 98]
| |
van den hoffelijken ‘Haeghenaer’ Constantijn HuygensGa naar voetnoot1; ofschoon het mij altijd een zoete herinnering is, dat Tesselschade haar blos over de ‘grillicheyt der boerterijenGa naar voetnoot2’ bij de vertooning der ‘Lucelle’ geen meester was, al gaat daarmede de gedachte gepaard aan de onbeschaamdheid van Breêroô, die het haar in zijne ‘Toe-eygeningh’ deed opmerken. De Heer Ten Brink maakt zich ook een verkeerd denkbeeld van de Amadisromans, als hij onderstelt, dat de gezwollen en pedante toon, waardoor de ridders bij Brederoô hun adel meenen uit te drukken, aan deze ‘slechtste gewrochten der romantische kunst’ (zoo als de Hr T.B. ze noemt - bl. 41) ontleend zoû zijn. Ik weet niet, of het den lezer gaat als mij, maar als ik bij Breêroô voor fatsoenlijk uitgegeven menschen aan het woord vind - dan brengen zij mij oogenblikkelijk onze kermistheaters, met hun oliewalm, met de morsige tricots, de hooge panassen en opengekerfde wambuizen der schorre hoofdakteurs, en de gemeene gemaaktheid der kraayende schoonheden, met heure arme kaken, blozend van ‘un pied de rouge’, te binnen - wier herinnering ik te vergeefs, in de buitensporigste tooneelen der Amadisromans, gezocht heb. Ten voorbeelde: De draaglijkste ridder-scène, die ik bij Breêroô heb kunnen opsporen, vond eene plaats in mijne bloemlezing; ik geef er hier nog eene andere, ontleend aan het betere stuk van den dichter, waar de Hr Ten Brink nog al vooruitgang in prijst (namelijk, uit de ‘Griane’) - gemaakt op zijn devies Het kan verkeerenGa naar voetnoot3: | |
[pagina 99]
| |
Grian.
Mijn herte sorcht met anghst, en 't hoopt met groot verlangen:
Ick vreese dat mijn lief mach yewers zijn ghevangen;
Want so de ruyter-wacht hem te gemoete komt,
En sien hem so ghedeckt, gewapent en vermomt,
Veel-licht sy souden met haar vryheyt hem aantasten...
Dat hy onwaardelijck souw nemen van die gasten.
Of mogelijck hy heeft met yemant een gevecht,
En wert nu met gewelt ghedronghen voor het recht.
My souw de waarheyt wel hier lusten van te weten!
Of souw mijn liefste my al willens wel vergheten,
Nu hy mijn flechtheyt siet... en stelt my so te luer?
Het quaatste komt, helas! de seer bedroefde duer.
De grootste minne is omcingelt staach met vreesen;
Alwaar dat liefde is daar moet oock sorghe wesen.
Mijn lief is (sorrich ick) gheloopen inde wal,
En is (dat God verhoed) ghestorven vande val.
Ist dat mijn lieve lief zijn gheest daar heeft ghegheven,
Ick sal hem volghen stracx, en enden haaft mijn leven.
Hoe schermutst mijn vernuft! mijn sinnen zijn niet stil;
't Veranderlijcke hart en weet niet wat het wil.
't Wtstellen van mijn lust verdrucken mijn ghedachten.
Ach mijn Lerinde! hoe verdrietich valt het wachten!
Lerin.
Ay sus, Mevrouwe, sus, ick bid u dat ghy swijght,
Op dat u Vader niet, door Spien de wete krijght.
Ghy moet de lust uws juechds besnoeyen en besturen.
Florendus en Frene.
Komt, Frene, treedt doch an, siet hier de hooge muren.
Mijn oude vrunt, mijn Heer, mijn heymelijcke raat!
Ick vind de middel om te overkomen quaat.
Lerin.
Mevrouw, ick eysch tot mieGa naar voetnoot1 van U een lieve soen,
Grian.
Lerinde, wat is dat voor een manier van doen?
Flore.
Mijn lief! mijn al! mijn eer! Grian. Och valt niet, och mijn Heer!
Flore.
Mevrouwe, u gebot my herwaarts heeft ghejaacht:
Ghebiet, en leeft met my na dat u goetheyt haacht.
Siet hier u onderdaan, die noyt aan u verdiende
Het minste van u jonst; die 'tleven ghy verlienden.
Nadien dan dat ghy hebt beschermt mijn jonghe lijf,
Vergunt my, o mijn Vrouw! dat ick voorts uwe blijf.
Mijn leven ick, voorwaar! in geener wijs begheeren
Als om U dienst te doen, te minnen, en te eeren;
Want sonder uwe gunst, de wreede doot souw mijn
Veel aanghenamer als het soete leven zijn.
Grian.
Florendus, liefsten Vrunt, seght! hoe, wanneer, en waar
Heeft d'oorspronck van de min in u verspreydet haar?
Flor.
Infante, als ick noch was in mijns Vaders palen,
Daarmen my aldereerst van U quam te verhalen;
En onder ander wert U schoonheyt my vertelt...
Waar op ick, o mijn Vrouw! heb stracx mijn hart ghestelt;
Het welck, Princesse lief! knaphandich knielde neyghend,
En heeft U door de hoop, zijn selven toegeeyghent.
| |
[pagina 100]
| |
Den aanwasch was so groot van mijn begonnen Min,
Dat ick, niet meer mijns selfs, maar u vry eyghen bin.
Ick voel in my ('t is waar) nu anders gantsch gheen leven,
Als dat tot uwen dienst noch is in my ghebleven,
Zo verr' het u behaaght, mijn hoogh-gheboren Vrouw.
Grian.
Ick Belooft u, o mijn lief! in als te zijn ghetrouw.
Ick wil dat ghy mijn Man, mijn Prins, en Heere zijt;
En daar voor houd' ick U. Flore. Mijn ziel is so verblijt,
So dat sy twijffelt, oft oock mog'lijck kan geschieden:
Grian.
Mijn hartje gheeft hem op, en onder U ghebieden,
Flor.
Ick bid U, o mijn Vrouw! mijn troost, en al mijn goet,
Dat ghy mijn blijde siel so veel ten goeden doet,
Dat ick tot onderpant, en borrich-tocht mach houwen,
U vriendelijckste jonst, op dat ick my vertrouwen.
Laet my uyt vruntschap toe, lief, dat ick u eens kus!..
Grian.
Staet stil, mijn Heer! staet stil, mijn Heer, hoe stady dus?
Laat staan, mijn hart! ick mach dat kussen doch niet velen.
Flor.
En belchts u niet, mijn Siel! 'k moet noch een kusje stelen.
Grian.
Schaamt u, Florendus, ach! Lerinde ist die 't siet...
Flor.
't Is al verloren troost, ick ben mijn selven niet.
Binnen. Flor.
Mijn Vrouw! mijn Echtghemaal,
Anhoort dan mijn verhaal
Soo 'ck inde Sale tradt,
Alwaar de Keyser sadt,
Ick vant hem na mijn wensche,
Ghescheyde vande mensche:
Ick sprack, mijn oom, mijn Heer!
Ghy hebt ons also feer,
Door deucht, die ghy ons jonden,
Verstrickt en vast verbonden,
Dat ick my u bevijn,
In als verplicht te zijn.
Opdat dees jonst vermeere;
So bid ick u, mijn Heere!
Opperst, en grootste Prins!
En weygert my geensins
Een dingh, dat ick so stille,
Langh berghde in mijn wille:
Dat is, Heer, dat ick wouw
Gryane tot een Vrouw
Van uwe hoogheyt vragen.... enz.
Nu vergelijke men met deze ‘houescheden’ eenige voor de hand wechgenomene uit een der latere boeken van den ‘Amadis’, bijv. deze passaadje uit het 30e Cap. des XVIIIn Boeks. Ik geef de dietsche vertaling, daar die al vast niet edeler zijn zal dan de fransche, en Brederoô, al zoû hij dan de slechtste geraadpleegd hebben, toch in zijn model geene verschooning vindt voor zijn platheidGa naar voetnoot1. | |
[pagina 101]
| |
Ga naar voetnoot1 ‘Het Steek-spel gheeyndicht zijnde, den Coninck ende de Coninginne stonden op van de veynsters, ende vraechden aen de Infante wat haer ghedocht hadde vande deucht deses vreemden Ridders. Sy antwoorde ‘onmoghelijck te zijn dat ymmermeer Ridder soude connen gheraken tot die krachte, welke hy getoont hadde’. ‘Ghy moet hem, seyde den Coninck, eeren: want alsulcke Ridders als hy zijn weerdich van de jonste der voornaemste Jonck-vrouwen der Weerelt.’ ‘Het is beter, seyde de Coninginne, dat ghy Meliane, ter liefde vande welcke hy sulcke proef heeft ghedaen, seynt hem te roepen.’ Sylieden [de Infante Teodorine en de Hertoginne Meliane] en hadden gheen dingh connen verstaen, dat haer aengenamer was als dat, ende Teodorine seyde, ‘dat sy het alsoo soude doen,’ ende sant terstondt eene Jonckvrouwe tot hem waerts, om hem te doen comen, haer belaft hebbende het ghene sy behoorde te segghen. Defen Ridder wilde sich vertrecken; maer de Hoofsche Ridders verhinderden hem, segghende ‘dat den Coninck niet en soude te vreden zijn, dat hy also henen ginghe sonder te ontfanghen de eere ende den roem, welcke hem toebehoorde, twelck is den loon der deucht.’ Tuschen dien quam de Jonck-vrouwe de welcke den Ridder beleefdelijcken groetede, ende hem seyde: ‘Weerdighen Ridder, die wech ghedraghen hebt de eere des Steeck-spels, in jonste vande Infante, mijn Vrouwe, ende van haer Ghefellinne, ick come tot u van haren weghen, u bidden van haer te willen gaen befoecken, opdat sy mogen uwen persoon kennen, ghelijck sy uwe deucht ghekent hebben.’ Den Vorst, welcken, aensiende de schoone Vorstinne, in sijn herte ghevoelt hadde het vier der Liefde, antwoorde haer: ‘Ick wil dese Vrouwen ghehoorsamen, hoewel dat mijn voornemen niet en was haer te befoecken, om dat ick als noch niet en hebbe gedaen, t'sedert dat ick Ridder ben, eenich ding twelcke my weerdich maeckt, om te moghen verschijnen ter plaetsen, alwaer Vrouwen zijn van soo fonderlinghe schoonheyt ende so groot.’ ‘Ghy hebt heden soo veel ghedaen, antwoorde de Jonck-vrouwe, dat wanneer ghy noyt gheen ander dingh en haddet ghedaen, ende dat ghy in toecomende tijden niet meer en dedet, dat soude ghenoechsaem wesen om te verkrijgen den roem ende de vermaertheit die yder Ridder soude connen begeeren.’ Hy gine dan op het Palleys, ende de schoone Vorstinne Teodorine, houdende de Hertoginne Meliane byder handt, ging uyt de Sael om hem teghens te gaen, ende om hem te ontfanghen met sulcken eere als hy verdiende. Den Vorst wilde haer de handen kussen, maer sy en wilde het noyt toelaten, ende waren verwondert vande groote schoonheyt des selfs; in voeghen dat sy in hare herten beweecht waren hem te sien soo schoon ende wel ghestelt fich voor haer houden, met eene soo groote ootmoedicheyt. Maer als hy sach de groote schoonheyt van beyde, ende besonderlijck die van Teodorine, seyde hy in sijn herte, ‘datse overtreften het gheruchte dat daer van liep,’ in voegen dat hy geheel verwondert was in hare yegenwoordicheyt. De Infante ende de Hertoginne Meliane, bedanckten hem met eene bevallighe lacchinghe, van het gene hy voor haer gedaen hadde. Int corte dan: [uyt] dit beginsel quam te wasschen, tusschen dese schoone Infante ende den Vorst Lucidamor, eene soo groote Liefde, datse daer naer langhen tijdt duerde. Wanneer defen Vorst was voor den Coninck ende de Coninginne, | |
[pagina 102]
| |
dede hy haer de eere welcke haer toequam........ De Coninginne hadde hem aendachtelijck aenghefien, overmidts dat haer dochte dat hy Don Briange van Beotie gheleke, ende begon te dencken van hem dat hy het was, ende seyde tot hare Dochter dat hy Don Briange was, die eertijds in dit Coninck-rijck gheweeft hadde met den Vorst Don Rogel........ Des smorghens zeyde de Coninginne tot de Vorstinne, die dese nacht niet veel gheslapen en hadde, denckende op haren wel beminden Ridder, dat sy soude afvragen aen den vreemden Ridder eene jonste, welcke was van haer te zeggen of hy was den zoon vanden Coninck Don Briange van Beotie ende vande Coninginne van Sparte. De Infante doen', koutende met eene goede zede met hem, dede dit versoeck: ende hy vergonde het haer terstont. ‘Hoe, zeyde hy, mijn Vrouwe soude ik u connen weygheren eenich dingh t'welck ghy van my begeert, naerdemael ick my uwen Ridder hebbe toegeeyghent? Ick wil het u segghen, maer ick bidde u dat het voor u alleene zy, en niet voor andere, sulcx dat het niemandt en wete dan ghy.’ De Vorstinne, midts lacchende, zeyde hem met eene bevallighe wyse, ‘dat indien het haer moghelijcken was sy het soude doen, maer dat sy vreesde dat de Coninginne desghelijcx begeerte hadde dat te weten, ende dat sy hem badt toe te laten dat sy het haer mochte segghen.’ ‘Mijn Vrouwe, zeyde den Vorst, ick en sal u gants gheen dingh weygheren, alware het dat om mijn leven ginghe. Weet dan, mijn Vrouwe, dat ghy het gheraden hebt: want ick ben de oudste zoon van den Conine van Beotie Don Briange ende de Coninginne van Sparte. Maer ick bidde u my te segghen wat teecken ghy daer af ghehadt hebt?’ Sy zeyde hem al lacchende, ‘dat de Coninginne in hem hadde vermerckt de ghelijckenisse van sijne Vader; ende haer redene volherdende, zeyde sy: “Voorts, mijn Heer, wy hebben oorsaecke ons te beklaghen, van hetgene dat ghy een Ridder zijnde van sulcken staet ende hoocheyt, ghy u voor ons versweghen hebt. Derhalven ghy die eere niet en hebt ontfanghen welcke u toebehoorde, ende indien wy in toecomende tijden u niet en betoonen sulcke vrientschappe als wy u schuldich zijn souden, dit sal wesen om dat ghy u wilt verberghen.”’ ‘Och o Mijn Vrouwe, antwoorde den Vorst, dat ick soude geluckich zijn, soo ghy in het binnenste tot mywaerts gebruyckte een teecken van vrientschappe, ende dat mijnen dienst u aenghenaem ware, my aenvaerdende voor uwen Ridder, want door desen middel en soude ick my niet veel becommeren om de uytwendighe teyckenen.’ Zie! Brederoô heeft immers nooit eenigen ridderkout geschetst die hierbij vergeleken kan worden. Al erken ik, dat de Hr T.B. vooral (en te-recht) het komische element in Breêroô hoogschat - hij had, naar mijn denkbeeld, de mislukte ernstige tooneelen sterker moeten | |
[pagina 103]
| |
gispen; hierin staat Breêroô zelfs achter bij Coster - om niet te spreken, dat hij in Hoofts ‘Granida’ (hoe nietswaardig de samenstelling van dit stuk ook zij) voor den toon een model heeft gehad, dat hij met vrucht had kunnen bestudeeren. Wat de geschiedenis van zijn held betreft, heeft de Hr T.B. met veel scherpzinnigheid het verband aangewezen, dat in de ‘Angeniet’, gelijk ze door Starter vervolgd is, met den levensloop en het levenseinde van Brederoô gevonden wordt. Wij ook geven den Hr T.B. geheel toe, dat de ‘Angeniet eene bittere satyre is op de godtvruchtighe jonghe Weduwe (bl. 270)’ en dat Starter de ontrouw dezer schoone inderdaad als de oorzaak van Breêroôs vroege dood voorstelt (bl. 254). Na het tot dus ver gezegde, zal men wel niet verwachten, dat wij de goede zeden van Breeroô - een weinig ‘levendig[heid] van charakter’ daargelaten (T.B. bl. 65), - voor zoo verdedigbaar, zijne bekeeringsgedichten voor zoo overdreven, en zijn laatste gemoedsstemming voor zoo overspannen houden, als de Hr T.B., de wakkere advokaat, 't ons voorstelt. De Heer T.B. noemt hem de ‘Menestreel der vluchtige liefde’ (bl. 139) en schrijft hem eene zwerfzieke galanterie toe; maar eene diep schuldige galanterie - eene galanterie als waartegen Paulus in zijne brieven, hoofdstuk voor hoofdstuk, het zeer seriëuze woord richt - deze schijnt de Hr T.B. bij Brederoô niet aan te nemen: en toch wat moet men uit deze zelfbeschuldiging van Breêroô opmaken: ‘Mijn kostelijcke tijd
Heb ick tot quaed begheven,
Dies 't beste van mijn leven
De wraeck der straffe lijd.
Wijn, lust en wil van Vrouwen,
Het werelds suycker soet -
Die 't innerlijck aenschouwen
Is 't gal en bitter-roet.’Ga naar voetnoot1
Er hoort meer toe dan eene groote mate van goedwilligheid, om zoodanige zelfbeschuldiging te motiveeren bijv. met eene tirade als deze van den Hr T.B.: ‘Zoo dikwijls hij in de gezellige kringen, waar hij om zijn talent gezien en spoedig onontbeerlijk was geworden, eene nieuwe kennisse gemaakt had, die hem door gloed van oog, bevalligheid van wezen, lieflijkheid van stem of gezelligen kout wist te | |
[pagina 104]
| |
boeien, was hij voor kortere of langere pooze hare “altijdt ghetrouwe Dienaer en Slave” (bl. 107).’ En dit idealizeeren van zijn held, strekt de Hr T.B. ook tot het persoonlijk voorkomen van Brederoô uit. Wij vinden althands niets van de door den Hr Ten Brink geschilderde lichtspreidende beeltenis te-rug, in het lage voorhoofd en de hooge schouders, ons uit de portretten van Brederoô overbekend. Men zoû schier denken, dat de Hr T.B. Breêroô met zijn ‘tweelingbroeder’, den fijn geteekenden Starter, verward had. Het is ons bij de geheele schets, die de Hr T.B. ons van den komikus geeft, als of de schrijver zich-zelven op eene zekere weekheid in zijn eigenen aanleg betrapt had, waarover hij zich, in zijne waardeering der eigenschappen van Breeroô had willen heenzetten. Van deze weekheid vindt men wel eenige sporen in de uitvoerige beschrijving van het ‘Amsterdamsch soireetjen in 1611’, en in uitdrukkingen als bijv. ‘Sir Filips Sidney... had naar het patroon van Montemayor eene Arkadia geknipt’ (! - bl. 258). Dit is wel meer gemaaktheid dan natuur; maar voor de formen, waar de gemaaktheid zich bij voorkeur in uitspreekt, laat zij nooit na den natuurlijken aanleg, de onvrijwillige verkiezingen van haren verbruiker te raadplegen. En tegen deze weekheid in zijne smaak, al geeft zij hem soms aan wat hij gaarne exploiteert en hem geestig schijnt, wil, naar ons oordeel, de Hr T.B. zich nu vooral verzetten, door dat gene ten Hemel te verheffen wat hem voorkomt slechts kloek, en flink, en frisch, en natuurgetrouw te zijn: van daar, dat het komische genre zoo hoog door hem wordt aangeflagen; dat hij Breêroôs val in het ernstige vak bijna niet in rekening brengt, dat hij meê een apostel wil zijn van de tot vervelens toe verkondigde literaire manie: ‘de Reinaert is het schoonste, wat de middelnederlandsche poëzie heeft aan te wijzen.’ - Het zoû inderdaad zeer ongelukkig zijn, indien een volksstam, in een der schitterendste tijdperken zijner ontwikkeling, zijn genie het kennelijkst en krachtigst in een satyre geopenbaard had. Men moge met geestige genre-stukjens zoo ingenomen zijn als men wil - men moge zelfs beweeren, dat zich in den ‘Reinaert’ de scherts eener diepzinnige menschenen waereldkennis openbaart - men zal toch Sokrates wel boven Diogenes, de ‘Hias’ boven de ‘Batrachomyomachia’, Virgilius boven Horatius, ‘King Richard III’ en ‘King Lear’ boven ‘Much ado about nothing’ en ‘Taming of the shrew’, Rembrandt boven Jan Steen, Gallait en Delaroche boven Jacquand en Bles, hebben te stellen! Ik kan te minder verdacht worden tegen het fabeldicht ingenomen te zijn - daar ik, naar mate | |
[pagina 105]
| |
men er te-recht minder individueel genie, het zij van Esopus, het zij van Phaedrus, het zij van St Cyrillus, van ‘Willem die Madoc maecte’ of van La Fontaine, in vinden kan, de hoofdtrekken der dierenfabel des te stelliger uit dat zelfde volksgenie beweer voort te komen, hetwelk ik nooit heb nagelaten als den grootsten kunstenaar af te schetsen, die tot heden geboren is. Maar den ‘comique’, zelfs den ‘haut-comique’, te plaatsen boven den ‘premier rôle’ - dat kan er inderdaad niet door, en zoû tot de gevolgtrekking leiden, dat de waereld misschien niets anders is dan éene groote poppenkast, vertoond door een godheid, die achter de hand lacht over den wreeden spot, dien ze met de deftig opgevoerde, maar eigenlijk gants geridikulizeerde menschheid drijft. Als God een ernstig God is, en dat het hooggeprezen boek der ‘Navolging van Christus’ de eerste voorwaarde der schoonheid, die de waarheid is, niet ten eenen male mist - dan zoû het een ellendige troost voor een volk wezen, als men het met den Hr T.B. te-gemoet moest voeren: nu, als gij geen epos hebt - gij hebt toch een satyre. Neen, wij voor ons kennen de hemelsche Venus te goed - om met de blinkende bruine wangen eener lachende boschnymf genoegen te kunnen nemen. Ziehier hoe de Hr T.B. zich uitlaat: ‘Was er’, zegt hij, ‘te midden der rijke middennederlandsche Romandichting geen Epos: ‘Van den Vos Reinaerde’ aan te wijzen, menig Nederlandsch hart zou het bij de ijzeren kolders en stalen rustingen van Karels Paladijnen, of Arthurs Graalridders bitter koud hebben. Maar nu daar eene epische, waarachtig nationale schepping is, nu de Germaansch-Nederlandsche Dierensage, op Vlaamschen bodem ontstaan, aan het einde der twaalfde eeuw, een dichter bezielde, een dichter, ‘begaafd met eene scheppende fantazie en toegerust met een smaak zoo als maar zelden in de Middeneeuwen ge-“vonden wordt”, nu klopt ons het harte met krachtigen slag, nu lezen we met onverdeelde toejuiching en klimmend kunstgenot het meesterstuk onzer Middeneeuwsche Letterkunde, dat alle vreemde bewerkingen dezer zelfde stoffe zoo ver achter zich laat.’ Als de Hr T.B. zoo stout verzekert, dat onze Reinaert zoo hoog boven alle andere bewerkingen der zelfde stof staat, dan mag men aannemen, dat hij ‘alle’ die ‘vreemde bewerkingen’ gelezen heeft; maar als hij van de ‘ijzeren kolders’ en ‘stalen rustingen’ der Ridders gewaagt, die ons in de Karel- en Arthurcyklen zullen voorgesteld worden, dan is de twijfel toch geoorloofd, of de Hr T.B. onze ridderepen wel gelezen heeft. De kermisridders, die Brederoô zich dacht, zouden het | |
[pagina 106]
| |
zich zeker een eer gerekend hebben zoo hun blinkend harnas verdacht werd met eenig recht een ‘stalen rusting’ genoemd te kunnen worden; maar geen lezer van Rolands-, Saxen- of Nevelingenlied, al is hun dietsche lezing, helaas, maar in kleine fragmenten voor-handen, geen beoefenaar van de romans der Lorreinen en der Artus-ridders, of van de traditiën der Heemskinderen, geen doorsnuffelaar ook maar van de ‘Grimbergsche oorlog’ zal van stalen rustingen spreken. Die behooren thuis in de XVe, vooral in de XVIe Eeuw, toen alle hoogere heldenzin uit de poëzie verdwenen was, en het lied van den dronken lansknecht den zang des verliefden menestreels sints lang vervangen had. Zoû men meenen, dat de traan, dien heldengrootheid en de hoogste teêrheid des edelen gevoels weet op te wekken, een mindere vrucht en minder loon voor den dichter zoû wezen, dan de intelligente glimlach, waarmeê de aardigste passaadjes onzer ‘waarachtig nationale schepping’ verwelkomd worden? Wie zal, met eenigen schijn van betamelijkheid, Göthes ‘Faust’ en Göthes ‘Reineke Fuchs’ in éenen adem noemen, al is beider kerngedachte den middeleeuwen ontleend, en meenen, dat bij Dante, - Vondel, - Corneille, in hunne ernstige voortbrengsels, de schrijvers der ‘Suppositi’ en der ‘Mandragora’, van den ‘Spaanschen Brabander’, ja van de ‘Femmes savantes’, als scheppende dramatisten vergeleken kunnen worden? Waar het menschelijk gemoed het diepst wordt aangegrepen, het edelst en verheffendst genot smaakt, dáar is voor ons de schoonste poëzie; en voor Haymijn, zijn zoon Reinout herkennende, voor Beatrijs, met haar kinderen het klooster te-rugzoekend, voor Roland, te Roncevalle zijn horen stekend, en, om nog wat hooger te gaan, voor Petrus, naar ‘buiten gaande en bitterlijk weenende’, voor de Emausgangers, elkander vragend, ‘of het hart hun niet brandde van binnen’ - en voor alles hoog-dichterlijks wat in de Middeleeuwen ook gemeen-goed van ons, Nederlanders, was, geven wij gaarne de snedigste gezegden uit den ‘Reinaert’ ten beste. Men moet, als men het volksgenie beoordeelt, niet vragen, wat van de schatten, die in den volksgeest bewaard worden, toevallig met de volkstaal neêrgeschreven, of, erger nog, in handschriften tot op onze tijd bewaard is gebleven, of, misschien! door den druk meer aanspraak schijnt te kunnen maken op den naam van elementen der letterkunde: het onderscheid, dat men tusschen zage en dichtwerk maakt, is meestal geheel willekeurig, en het is veel meer het stellig aanwezig zijn der zage, dat onze belangstelling verdient, dan het toevallig maken of bewaard blijven eener vertaling. Het zijn niet | |
[pagina 107]
| |
de talrijke vertalingen, die ons rechtigen van een ‘rijke Middennederlandsche Romandichting’ te spreken, het zijn de toen in kennelijke vaste hoofdvormen voortlevende dichterlijke traditiën. Wij misduiden niet, dat iemant Te Gempt bewondere, dat men ‘een hang tot het stilleven’ hebbe, zoo als de Hr T.B. het uit Jonckbloet aanhaalt - maar wij zouden het zeer betreuren, als ons middelnederlandsch epiesch volksgenie niets anders had voortgebracht dan de geestige reeks karikaturen, die met den naam van ‘Reinaert den Vos’ worden aangeduid. - Wij weiden met voordacht niet uit over den ‘ascetischen rommel’, die bij den Hr Ten B. misschien weinig hooger dan bij Prof. Jonckbloet zal aangeschreven staan, maar er zoû toch misschien uit onze hagiografische epiek en lyriek nog wel een en ander bij te brengen zijn, dat de ‘bittere koû’ onzer ‘Nederlandsche harten’ zoû kunnen wechnemen, al ontbrak ons daartoe de staart van Reinaert, de muil van Bruin, of de klaauw van Harsinde, dat ‘scone wijf’. Op het veld der nog algemeener beschouwingen is de Hr T.B. ons niet altijd even duidelijk: dit is te meer jammer, wijl hij tot motto voor zijn werk het gezegde van Opzoomer gekozen heeft: ‘Een geschiedenis der schoone letteren, zelfs van een harer deelen, der poëtische litteratuur, is tegenwoordig niet meer te lezen, veel minder nog te schrijven, zonder dat telkens het oog open is voor al wat er in geheel het geestelijke leven van den mensch omgaat.’ Op het spoor van Gervinus, qualificeert de Hr T.B. de nieawere realistische kunst, in tegenstelling met de romanische, als eene germaansche, noordsche en protestantsche; in zonderheid met oogmerk om hierop de beweering te bouwen, dat die Germaansch-Protestantsche Kunst, als volkomen tegenstelling der Middeneeuwsche en der Romaansch-Katholieke, ‘hare heerlijkste en volmaaktsteGa naar voetnoot1 openbaring heeft uitgesproken in het genie van Shakspere’, en om dan daarop als eindvolzin eener paragraaf te laten volgen: ‘Ook Gerbrand Adriaensen Brederoô behoort tot de priesters der Germaansch-Protestantsche Kunst.’ - Wij hebben hier het een en ander tegen in te brengen. Voor-eerst, waarom schijnt hier slechts aan de kombinatie van Germaansch en Protestantsch en van Romaansch en Katholiek gedacht te kunnen worden? Zijn de Middeleeuwen in Duitschland | |
[pagina 108]
| |
niet katholiek? Zijn de volgelingen van Overbeck, zijn Deger, Steinle Veit, Führich, de Müllers, Ittenbach, geen Germanen? Zijn de stemmen van Fr. v. Schlegel, van Brentano, van v. Arnim, van de Görressen, van von Redwitz, van Hahn-Hahn, van Simrock misschien geene germaansche stemmen? Wat dringt het liberalismus ons toch altijd drie vijfde deel van het nieuwbakken pruisische Koninkrijk, met nog een strook uit Saxen, Hessen en het oude Zwabenland bestaande, voor gants-Duitschland, voor het geheele Germanië op! Is dat liberaal? - in tegendeel: de oppervlakkigste billijkheid wordt er niet eens bij in 't oog gehouden. Maar nu zal Shakespere de oppervertegenwoordiger van die zoogenaamde Germaansch-Protestantsche kunst zijn. Die kunst zal eene reaktie wezen tegen die der ‘Middeneeuwen’; de ‘ridderlijke Epopoeën’ van deze laatste ‘bezongen de wapenfeiten van fantazie- of sagenhelden, die met de werkelijkheid geringe gemeenschap hadden’, en, ‘waar zij zich aan het leven aansloot was het om er de toevallige (!) begrippen van ridderlijke eer, liefde en trouw aan te ontleenen.’ Wij dachten, dat er in tegendeel eene zeer sterke verwantschap tusschen Shakespere en de Middeleeuwen bestondGa naar voetnoot1; - trouwens de Hr T.B. zegt zelf (schoon veel later - bl. 132), dat juist omtrent 1600 ‘menig kostbaar kleinood der Ridderpoëzie in de schatkamer der Volkslitteratuur’ werd overgebracht; het schoonste dan ook wat Shakespere heeft is aan de Middeleeuwen ontleend - ten minste wanneer men de stoffe van zijn ‘Hamlet’, ‘Othello’, ‘Mac-Beth’, ‘King-Lear’, boven enkele schoonheden de détail stelt, die hij niet aan de door hem geëxploiteerde zagen, maar aan zijne eigene diepe menschenkennis en onmiskenbaar dichterlijk gemoed ontleend heeft. 't Is wat kras - om, op grond der natuurwaarheid, gelijk men die, bij voorbeeld, in de hollandsche schilderscholen der XVIIe eeuw bewondert, Shakespere, ‘le dernier né du moyen-âgeGa naar voetnoot2’, eene reaktie tegen de Middeleeuwen te noemen... En dan de platte Brederoô in het gevolg van den somtijds ook zeer platten, schuldig-platten, maar meer nog santastischen Shakespere! Bij Shakespere ligt altijd iets grootsch' op den grond ook zijner meest beroemde komische tooneelen, iets diep-weemoedigs, dat als een voorgevoel uitspreekt van iets hoogers dan deze aarde, iets mystiesch' zoû men het mogen noemen, en dat in de vis comica van Brederoô altoos, altoos ontbreekt. Het burleske, geenszins het humoristische, is schering en inslag van Brederoôs beste stukken. | |
[pagina 109]
| |
Trouwens Breeroô laat zich al heel oneerbiedig over zijn voorganger en geestverwant (!) uit, volgends den Hr T.B. Zie bl. 131 en verg. bl. 72.... Wij laten de qualifikatie der religie van Breêroôs kunst verder aan den Hr T.B. over, hem herinnerende, dat Amadis een lievelingsauteur van Breêroô was. Wat Shakespere betreft, dien we daarom volstrekt onze dochter niet onvoorwaardelijk in handen zouden geven, en die we met onze zuster niet overluid kunnen lezen - ‘Shakespere, s'il était quelque chose, était catholique,’ zegt ChâteaubriandGa naar voetnoot1. Maar bij sommige Heeren is het objektieve steeds protestant, het subjektieve kan katholiek zijn. Zie hier nu wat we vooral, bij den Hr T.B. niet begrijpen: ‘Van uit Rome alleenheerschende over de Kerk’, zegt onze schrijver, ‘gaat de Renaissance over Europa uit.’ Inmiddels vestigt zich de reaktie tegen het Middeleeuwsche, ter gunste der natuurwaarheid - dit noemt men het Germaansch-Protestantsche. Deze van Rome uitgaande Renaissance kan voor deze Germaansche Protestanten natuurlijk geene natuur-waarheid leveren... Ja wel, zegt de Hr Ten B., juist wel: ‘de behoefte aan Hervorming had een innig verbond met de hernieuwde studie der Oudheid gesloten. Deze twee nieuwe beginselen begonnen weldra naar alle kanten, en met overweldigenden invloed te werken. Op het gebied der Nederlandsche Letterkunde was hun geweld despotiesch.Ga naar voetnoot2’ Wat is hier nu van? De Renaissance, dit neemt de Hr T.B. aan, heeft bevorderd, dat ‘de behoefte aan eene Hervorming der Kerk in het bewustzijn der eeuw geworteld’ is, en heeft ‘de Europeesche beschaving eene schrede verder’ gebracht, maar ‘op letterkundig gebied heeft zij treurige sporen achtergelaten’, en wel bizonder in ‘de Nederlandsche poëzie der Zeventiende Eeuw’; deze ‘scheen er alleen op uit met kleingeestige modezucht den breeden rand’ harer ‘vreemde tuniek, met mythologische krullen-figuren in 't oog te doen vallen....’ Maar tegen dezen algemeenen geest, boven dit ‘bekrompen klassicisme’, de ‘geleerde antinationale richting der poëzie’, enz. verhief zich eene enkele persoonlijkheid - dit was Gerbr. Adr. Brederoô, wiens ‘natuurstudie, frischheid van koloriet’ en ‘uitstekende komische kracht’ hem ‘in de geschiedenis onzer Letterkunde adelen’ tot den hooger genoemden priester der Germaansch-Protestantsche kunst’Ga naar voetnoot3. Men kan hier weinig anders uit lezen dan dat men in het ‘Ger- | |
[pagina 110]
| |
maansch-Protestantsche Nederland’ ten sterkste den invloed der Renaissance ondergaan had; dat tegen de Renaissance het ‘Germaansch-Protestantsche’ vijandig overstond; dat er derhalve een verbond tusschen twee strijdige elementen was aangegaan: maar dat, indien de letterkunde de standmeter van den beschaafden volksgeest is, er niets Germaansch-Protestantsch in het beschaafde Nederland gevonden werd dan Gerbr. Adr. Brederoô. Zoo maakt men des civets de lièvre sans lièvre. Er komt sedert lang, in onze letterkundige geschiedenissen, nog een tweede vertooning van zoodanige kunstbewerking voor, die ook door den Hr Ten Brink wordt overgenomen. ‘Oranjes geniaal ontwerp, om uit de poorteren der onderling onafhankelijke steden, in zoo vele gants verschillende gewesten verspreid, in verband met den zich uiterst langzaam ontwikkelenden dorperenstand, eene natie te doen voorwaart treden, eene natie bezield met den edelsten moed om de aangevochten vrijheid van geweten en vaderlandschen grond te handhaven, was aanvankelijk wel gelukt’, zegt de Hr Ten BrinkGa naar voetnoot1, en verhaalt verder hoe, gelijk men 't doorgaands noemt, Amsterdam ‘geus’ werd. Daarmeê ging de ontwikkeling samen eener ongekende stoffelijke welvaart; maar het zelfde verschijnsel openbaarde zich ook op het verstandelijk gebied. ‘Zoo lang de Spaansche (?) Vroedschappen op 't kussen bleven’ had de Rederijkkamer In liefd' bloeyende slechts ‘eene zeer onbeduidende rol’ kunnen spelenGa naar voetnoot2. Hare ‘eigenlijke bloeitijd begon na de verdrijving der Katholieke Burgemeesteren in 1578. De vrijheid van spreken en handelen, zoo lang door de broeders begeerd, was thands eindelijk in hunne macht... Hun beginsel had heerlijk gezegevierdGa naar voetnoot3...’ Dat zal nu moeten blijken. Waar heeft dat uit gebleken? Wie waren de leiders der kamer? Roemer Visscher en Henrick Laurenss. Spieghel. Beide - Katholieken. Zoo maakt men dan eene liberale kamer met katholieke hoofdelementen! Roemer Visscher, het hoofd der beweging, en het middelpunt der letterwaereld, was zoo weinig liberaal, ondanks zijn ‘Erasmianisme’ waarvan sommigen revelen, zonder te weten dat men er eigenlijk volstrekt niet meê getuigt wat men getuigen wil, - dat hij zijn dochter zelfs aan geen overigens uitstekend Protestant wilde uithuwenGa naar voetnoot4: zoo maken onze lettergeschiedschrijvers ook daar des civets de lièvre sans lièvre. De zaak is, dat men na 1578 nooit iets gedaan heeft wat den ‘Spaanschen Vroedschappen’ (gelijk men burgers, zoo amsterdamsch | |
[pagina 111]
| |
als Henric Dircksen, Andries Hollesloot, Henrie Jacobsen Bicker, Albert Canter, Sybrant Jooften Buyck, Jan Perfijn, enz. goedvindt te qualificeeren) mishaagd zoû hebben, en dat het liberalismus van In liefd' bloeyende door niets bewezen wordt. Men brengt er Coornhert meê in aanraking; maar hij heeft nooit tot de Kamer behoord. Hij heeft met haar leden in het zelfde boekjen geschreven: maar wat bewijst dat? Wij hebben het voorrecht, dat Prof. Van Vloten wel in de ‘Dietsche Warande’ schrijft.... en echter.... Kortom: men moet niet te veel systematizeeren. De drift hiertoe stelt ons bloot aan het begaan van veel onrechtvaardigheden. Wij rekenen den Hr Ten Brink niet zwaar toe, dat ook hij voortgaat (bl. 135) in den Don Quijote eene fatyre op de dolende Ridders der cyklische romans te zien: wij nemen echter de vrijheid te wijzen op de bezwaren daartegen ingebrachtGa naar voetnoot1. De Hr Ten B. roert zoo ontzaglijk veel aesthetische vraagpunten aan en geeft er eene meening over, dat het moeilijk is hem overal te woord te staan. Aldus bijv. over den ‘Rei’, op bl. 145. Wij verwijzen naar hetgeen deswege in onze aanmerkingen op V. Lenneps Vondel gezegd is. Dit mag men getuigen, dat de Hr T.B. met uitnemende oekonomie zijne aesthetische opiniën en zijne lektuur dienstbaar maakt aan dit zijn onderwerp. Zijne aanhalingen bewijzen ook, dat hij eene zeer verdedigbare en tijdfparende manier van studeeren heeft. Klimt hij niet altijd tot de bronnen op - hij weet den weg te midden van het blinkende net der afgeleide beken en kanalen, en heeft takt genoeg om den indruk te maken, dat men hier tegen oppervlakkige beoordeelingen en verkeerde gevolgtrekkingen gewaarborgd is. Ook wat de chronologie der stukken van Breêroô aangaat, heeft de Hr T.B. veel licht aangebracht - hoewel de bewijzen niet altijd van den stevigsten aard zijn: althands dat de ‘Stomme ridder’ zoo vroeg geplaatst wordt, schijnt wel voornamelijk te wijten te zijn aan 's Heeren T.B.-s ongezindheid, om aan te nemen, dat latere stukken flechter zouden kunnen zijn dan vroegere. Tot de kleine feilen in het werk van den Hr T.B. behoort de beweering, dat er in het fransche klinkdicht op bl. 66 een woord zoû uitgevallen wezen. Brederoô heeft geschreven: ‘Mays l'Amour de vertu est seulement fondé
En l'unique de la Divine Trinité.’
| |
[pagina 112]
| |
De liefde tot de deugd vindt haren eenigen grondflag in die tot den Drieëenigen God. Er is geen plaats voor een woord méer. Op bl. 99 staat twee-maal en op bl. 131 eens ‘mis-en-scène’, voor ‘mise-en-scène’. Op bl. 121, twee-maal ‘doodshooft’. Schrap, in de noot 3, op bl. 135, de kommaas achter ‘licencieuse’ en ‘délivrant’ (en gebruik er éen van in de noot 2, reg. 3, achter ‘ridiculous’) en voeg eene tweede m in ‘indifférement’. Wat is, ald. nt 2, ‘piege’? Moet op bl. 139, reg. 23, in plaats van ‘Renaissance’, ook ‘Katholicisme’ gelezen worden? Bl. 147 staat ‘Van Lennepsche Uitg.’ lees ‘Uitg. van Van Lennep’. Bl. 224, ‘Sir John Bowring’, voor ‘Mr of Dr John Bowring’. Als het gentleman op bl. 51 geen partikuliere aardigheid is, waarvan wij de toefpeling niet kennen, dan moet ook hier geen ‘Gentleman’ staan. Bl. 227 staat ‘symphathizeeren’. Op bl. 234 wordt het ‘elfde’ deel van Hoffmans ‘Horae B.’ geciteerd, dat wel ‘tweede’ zal moeten zijn. Wij zijn verlangend naar het ‘Derde Boek’ dezer verhandeling over BreêroôGa naar voetnoot1 en wenschen het vaderland geluk, dat het een literariesch geschiedschrijver te meer heeft aangewonnen.
A.Th. |
|