Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Wandalisme.
| |
[pagina 76]
| |
T'HVYS DEN ARENT
in sijn welstant. Amsterdamsche Drielings-gevel van 1620-30Ga naar voetnoot1, op de Westzijde van de Heerengracht, thands LL, 165-166-167. | |
[pagina 77]
| |
waartoe men niet zelden aanleiding vond in het verlangen van ouders en kinderen of van gebroeders, om hunne vaderlandsche vrijheid in elkaârs onmiddelijke nabuurschap te genieten, kreeg de architekt een ruim veld voor zijn bouw-ontwerp en aangenamer verhouding van diepte, breedte, en hoogte. Alvorens dan ook de italjaansche smaak van Jacob van Campen den laatsten slag had toegebracht aan de nog altoos min of meer eigenaardige hollandsche bouwkunst, wist men de gewenschte eenheid en verscheidenheid, bij dusdanige gevelkompozities, met meer geluk te verwezenlijken dan in het dubbele huis der gebroeders Trip het geval is geweest. Het dubbele van dat huis is van buiten schier niet zichtbaar; daar juichte natuurlijk de uit den vreemde overgewaaide akademische architektuur in, als in een behaalden zegepraal, en het valsche beginsel der verzaking van het inwendige door een daaraan onevenredig, uit het leerboek zonder digestie overgenomen, uitwendig ontving daarmede eene sanktie en opluistering, die er de vaste worteling meer en meer van waarborgde. Even als men in het Fransch van arcs géminés, baies géminées, van jumelles, montants jumeaux, lits jumeaux, sautoirs jumelés, spreekt, schijnt de uitdrukking van tweelings- en drielingshuizen voor panden als de door ons bedoelde niet ongepast. In de ‘D. Warande’ 1856 (Dl II), bl. 355, heeft men het verdwijnen van twee burger-huisgevels van de eerste helft der XVIIe Eeuw beklaagd; de eene gevel werd afgebroken op den O.-Z.-Voorbw., hoek Princenhofsteeg, de andere, twee derden van een dusgenaamden drielingsgevel, werd gesloopt door den Heer J.H. Leliman; laatstgenoemde ⅔ deelen hadden eenmaal behoord tot den boven door ons genoemden gevel op het Rokin, en hun plaatsvervanger is thands gemt A, 625-626. Wij hebben nooit beweerd, dat deze gevel in stand had behooren gehouden te worden; maar wij hebben, in een regel of acht, tegen zijne ‘onvoorwaardelijke vernietiging’ geprotesteerd. Wij hebben meermalen de ‘onvoorwaardelijke vernietiging’ van, om de eene of andere reden belangrijke, bouwwerken | |
[pagina 78]
| |
voorzien en betreurd. Zoo o.a. van het gothiek burgerhuisgeveltjen op de Kleine Bloemmarkt, F, 149, zoo van het gothiesch achtergeveltjen, behoorend bij de gebouwen in gebruik van de Illustre School. Maar toen wij ons over dit laatste bij den Burgemeester der Hoofdstad beklaagden, had hij de goedheid ons schriftelijk te verzekeren ('t was de brave Huidekoper), dat dit geveltjen geenszins ‘onvoorwaardelijk vernietigd werd’ want dat de Heer C.W.M. Klijn voor een herbouw zoû zorgen geheel gelijk aan den af te breken gevel. Al zoude er dus ook geen enkele steen op den anderen kunnen blijven - de herbouw zoû het bewijs leveren, dat hier veeleer eene restauratie dan eene slooping had plaats gehad. De geachte Burgemeester had ons dus volkomen begrepen; want, inderdaad - het is niet het uit elkander nemen der bouwelementen en materialen, dat het gebouw vernietigt. Vernietigen, onvoorwaardelijk vernietigen is - sloopen, en alle herinnering van het gesloopte uitdelgen. Het mag en moet zelfs vernietigen heeten, wanneer men eene volledige opmeting en teekening van het gesloopte en porte-feuille bewaart: want het is niet de vraag, of de naam en de wapenfeiten van Michiel Adriaensz. De Ruyter in eenig historiesch woordenboek vermeld staan, maar de vraag is - of we nog zeehelden hebben. Architektonische herinneringen moeten verbonden blijven aan de plek, waar het architektoniesch idee gedurende korter of langer tijd zich voor den voorbijganger heeft uitgesproken. - Nu weet men, helaas, welke bespotting aan den achtergevel van het Athenaeum de goede bedoelingen van den overleden Burgemeester zoû hebben moeten verwezenlijken. Niemant zal ontkennen dat het gothieke geveltjen aldaar ‘onvoorwaardelijk vernietigd’ is, en zoo is ook onvoorwaardelijk vernietigd de drielingsgevel op het Rokin over de Spaarpotsteeg. Wij zullen het altijd bejammeren wanneer een neêrlandsch architekt de gelegenheid ongebruikt laat om nederlandsche architektonische herinneringen levendig te houden; en wij hebben de overtuiging, dat het voor een bekwaam man geen onvolvoerbare taak zoû geweest zijn om in het kossihuis of socië- | |
[pagina 79]
| |
teitsgebouw op het Rokin (dat zonder het minste recht met den engelschen naam van club-houseGa naar voetnoot1 wordt opgepronkt) de herinnering van een belangrijk tijdperk onzer nederlandsche bouwkunst en de familietrekken te bewaren van het welbekende Vosje, waarvan het den naam behouden en, in volslagen disharmonie met den tegenwoordigen gevel, boven zijn deur geplaatst heeft. Door deze eenvoudige mededeeling meenen wij dat een goed gedeelte van den inhoud eener brochure komt te vervallen, die de Heer J.H. Leliman dezer dagen bij D. Tormijn heeft uitgegevenGa naar voetnoot2. Wij kunnen dan ook de rechtvaardiging, die in eene uitgave der door den Hr Leliman op het Rokin afgebroken en opgebouwde gevels gelegen mag zijn, rustig afwachten. Want al zal het blijken, dat het overgeblevene van den drielingsgevel in een bouwvalligen toestand verkeerde en niet, aldus, behouden kon blijven - daarmeê vervalt niets van al wat wij beweerd hebben, en zal nooit bewezen zijn, dat wij te onrechte de ‘onvoorwaardelijke vernietiging’ van een der weinig talrijke gedenkstukken der amsterdamsche bouwkunst van voor 1640 betreurd en deswege den bouwmeester, stilzwijgend of nadrukkelijk, voor de rechtbank der nationale kunst hebben aangeklaagd. Met de beoordeeling der gevels, door hem opgetrokken ter plaatse waar o.a. twee derde van den bedoelden drielingsgevel stond, zullen wij nu wachten tot we, behalven de bouwwerken-zelven, de teekeningen in de ‘Bouwk. Bijdragen’ in beschouwing zullen kunnen nemenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 80]
| |
Tegen twee zaken windt de Heer Leliman, in zijn vlugschrift (een boekdeeltjen van 80 bladz.), zich meer bizonder op. De eene is de ons toegedichte beweering, dat de Rokingevel even min had behooren aangeraakt te worden als welk gedenkstuk ter waereld, waarop het axioma toepasselijk zoû geweest zijn: ‘mieux vaut conserver que réparer, réparer que restaurer, restaurer que faire du nouveau’. Wij herhalen het: wij hebben eenvoudig bedoeld - de ‘onvoorwaardelijke vernietiging’ van dien drielingsgevel den Heere Leliman als een ernstig kunstvergrijp aan te rekenen, en in gelijken geest zullen wij met elken architekt handelen, die blijk geeft de nederlandschhistorische kunsttoestanden van vroeger tijd te minachten; vooral wanneer deze minachting blijkbaar uit gebrek aan oefening en kennis voortkomt. Denken mag eene vermoeyende bezigheid zijn; een kunstenaar behoort er zich op dezen grond niet van ontslagen te rekenen. De tweede schim, waartegen de Hr Leliman te velde trekt, is de onbekendheid, de naamloosheid van den schrijver der beide artikelen in de ‘D. Warande’. M... M... wie is die M.? waar woont hij? wat doet hij? In talrijke formen bearbeidt de Hr Leliman deze vragen. Hij gaat zelfs zoo ver van, met de weelderige fantaizie, die bij onze moderne architekten wel eens moet aanvullen wat aan kennis en logischen zin mag ontbreken, eenige geestige oplossingen voor dat M.-aenigma aan te bieden, als ‘Maart, Martelaar, Maëstro, Masker’, | |
[pagina 81]
| |
enz. (bl. 4). Als de Hr Leliman op de hoogte der waarlijk niet te dicht gezaaide kunstliteratuur in ons vaderland was, zoû hem de beteekenis dier M. wellicht niet onbekend zijn gebleven, en hij zonder moeite de pen herkend hebben, die zich bewust is aan de vervechting der nederlandsche kunstzaak nimmer te zijn vreemd gebleven, van het oogenblik af, dat ten onzent de eerste schreden op het gebied der nieuwere kunstliteratuur, onder de welmeenende inspiratie der Heeren van Weerden, Oltmans, en een enkelen andere, gezet zijn. Indien de Heer Leliman tijd had kunnen vinden zich een weinig meer van nabij met letterkundige verschijnsels en verhoudingen bekend te maken dan hij klaagt dat het geval slechts heeft kunnen zijn - dan zoû hij thands niet aan de buitensporigheid schuldig staan op zulke inderdaad belachlijke wijze uit te varen tegen de ik weet niet welke onridderlijkheid, die er in gelegen zoû zijn, dat de redakteur der ‘D. Warande’ in zijn tijdschrift stukken opneemt geteekend met de namen of naamsgelijken Pauwels Foreestier, Kirghbijl ten Dam, M., en wat dies meer zij. De Heer L. laat er zich vrij wat op voorstaan, dat hij vijf jaar aan de schaafbank heeft doorgebracht; en zeker, 't strekt hem geenszins tot oneere: een architekt dient in de behandeling van alle materialen ervaren te zijn, en wij twijfelen geenszins of de schaafbank is flechts voor den kalkbak in de plaats gekomen, en heeft later de plaats voor het aanbeeld moeten ruimen. De Hr L. is een eklektiker, en die Heertjens wachten zich voor exkluzivisme of eenzijdigheid. Maar als nu de Hr L. ook een poos op kantoor en beurs had verkeerd, dat almede den architekt (= aartskunstenaar) van grooten dienst kan wezen, dan zoû hij onder anderen geleerd hebben, wat eene firma was; hoe men zich, in de handelstheorie, het verschijnsel denkt, dat firma heet, met hare gewone organizatie, hare wijs van werken, haar verandwoordelijkheid enz. enz.: had de Hr L. deze kennis tijdig opgedaan, dan zoû hij zeker een helderer begrip, een dieper opvatting hebben van het letterkundig verschijnsel der pseudonyemen, anonyemen, homonyemen, enz. Charakterloze jonge lieden, dichters of | |
[pagina 82]
| |
would-be humoristen, die nog tot geenerlei theoretische begrippen op het veld der letteren gekomen zijn, mogen de portée van pseudonyemen niet vatten, mogen zich verbeelden, dat men met Yorick de zelfde persoonlijkheid als met Sterne, met Hildebrand de zelfde als met Nicolaas Beets aanduidt - zij mogen zelve zich een willekeurigen nom de théâtre kiezen, en spreken, onder dat kleed, hunne gantsche individualiteit uit - ernstige literatoren weten beter, en begrijpen, dat ware pseudonyemen niets anders dan (goede of slechte) dramatische scheppingen zijn, kunstformen, zoo min willekeurig als andere. Om allen twijfel wech te nemen - om duidelijk te spreken - en toch geene rechten of belangen prijs te geven, die ik wensch te handhaven - herhaal ik hier ten overvloede wat voor den denkenden lezer wel van zelf moet spreken, en wat de Hr Leliman ook zeer goed weet, daar hij anders den naam des Redakteurs van de ‘D. Warande’ ongemoeid had gelaten op den titel van zijn geschrift: dat de ondergeteekende zich verandwoordelijk stelt voor al de meeningen en gevoelens in dit tijdschrift uitgesproken, voor zoo ver men die denkbeelden door geen bekenden auteursnaam beschut vindt en voor zoo ver door hem geen uitdrukkelijk voorbehoud omtrent de bedoelde verandwoordelijkheid, bij eenig artikel, gemaakt is. Wat dus o.a. door M. gezegd is, neem ik gaarne voor mijne rekening, (et ce n'est pas jurer gros, want men weet of kan weten, dat ik mij wel voor verschriklijker enormiteiten aansprakelijk stel) offchoon ik mij uit humaniteit zal laten welgevallen, dat de Hr Leliman, met over M. te spreken gelijk hij gedaan heeft, beweere het oog niet rechtstreeks op mij te hebben gehad. Nu de Heer Leliman getracht heeft een stuk te leveren in den toon van het achttal bladzijden, aan hem in de ‘D. Warande’, D. IV, bl. 548 gewijd - en nu dit stuk is uitgedegen tot eene brochure van juist tien maal den zelfden omvang - verbergen wij ons niet, en mogen wij ook hem niet verbergen, dat daardoor die toon een weinig gekompromitteerd schijnt, en de belangrijkheid der stoffe wellicht niet in gelijke mate als de omvang heeft gewonnen. Wij moeten ons daarom onthouden | |
[pagina 83]
| |
den Hr Leliman de voldoening te geven waarop hij misschien gerekend had, en, in de verhouding eener wel becijferde geometrische progressie, een andwoord te plaatsen van...... 800 bladzijden, en dan op een toon te spreken zoo veel hooger of zoo veel lager dan de toon van zijn stuk, als deze laatste dien der ‘Warande’ in hoogte of laagte overtroffen heeft. Zelfs ontbreekt ons de tijd al het waar of voorgewend misverstand in 's Heeren Lelimans stuk op te helderen of wech te nemen. Om echter een bewijs van goeden wil te geven, loopen wij het boekjen even door - maar alleen voor den lezer, die het bij de hand heeft; want wij mogen inderdaad, de ruimte die een résumé van zijn boekdeeltjen vorderen zoû, niet van onze lezers voor deze stoffe vragen. Bl. 3. De Hr. Leliman beschuldigt den schrijver in de ‘D. Warande’, dat deze zich-‘zelf’ van haarkloverij beschuldigt. Dit zullen onze gewone lezers, op het woord van den Hr L. af, zeer zeker terstond gelooven. Bl. 4, noot †. De Hr L. klaagt dat de ‘D. Warande’ ‘nog al wel voorzien is’ o.a. ‘van naamlooze novellen’. Wij wisten niet, dat er ooit eene novelle in de ‘Warande’ verschenen was. Bl. 6. De Heer L. is van meening, dat, als iemant zoû zeggen, ‘de Heer Leliman heeft een manslag begaan’ - en de Heer L. zoû zich deswege verontschuldigen, dat het dan zoû moeten heeten - dien de schoen past, trekt hem aan: als de Hr L. niet schuldig was, hij zoû niet begrijpen, dat deze aanklacht op hem doelde! De Hr L. behandelt, op deze blz., ook nog eene quaestie van appraeciatie. Het stukjen in de ‘D. Warande’ zoû, namelijk, getuigenis geven van kriegelheid, ligtgeraaktheid, spijtigheid, vinnigheid, enz. bij den schrijver. Dit ideetjen wordt, bl. 40, op nieuw uitgewerkt. Wat zal men daar tegen zeggen? Bl. 9. De Hr L. meent, dat hij van duisterheid beschuldigd is, en dat men hem waarlijk den lof van kernachtigheid heeft willen geven. Bl. 10. De vergelijking van de beide eerste uittreksels laten | |
[pagina 84]
| |
wij den lezer gerust over. Bij de volgende moet men in het oog houden, dat van onze zijde niet beloofd is den dommen bouwheeren het knoeyen te beletten, maar ‘het regt [tot knoeyen] te betwisten’. Dat haalt de Hr L., met eene groote stoutmoedigheid, telkens door elkaâr (o.a. ook weêr op bl. 18-19). Bl. 11. De lezers der ‘Warande’ (om dat andere platte woord niet op nieuw te gebruiken) werden door ons zoo tamelijk met den ‘vriendenkring’ gelijk gesteld, en wij meenen inderdaad nog altoos, dat om den wille dier ons misgunde lezers de evolutie volbracht wordt. Bl. 13, zegt de Hr Leliman, dat hij zich niet ‘wagen wil op de glibberpaden van der casualisten sofistiek’; en dat hij, voor zich ‘de leer Het doel heiligt de middelen bepaaldelijk afwijst.’ Wij zijn zeker, dat de Hr Leliman zeer in zijn schik is geweest, toen hij dezen fijnen zet had uitgedacht. Wie zoû oppervlakkig voorspeld hebben, dat hij dit aardig stokpaardtjen onzer vindingrijke bestrijders had kunnen spannen voor de quaestie van het vaderlandsch Wandalisme! Een anderen keer, als de Heer Leliman over zulke dingen wil spreken, behoort hij echter aan de technische termen (waar het hier vooral op aankomt - daarin toch zit het blinklicht) een weinig meer zorg te besteden, en niet weêr te gewagen van ‘casualisten’ als hij ‘casuïsten’ bedoeltGa naar voetnoot1. 't Staat anders juist als | |
[pagina 85]
| |
of men wel eens de klok heeft hooren luyen, maar, hoe wakker architekt ook, eigenlijk niet weet waar de klepel hangt. Voor het overige - de Hr Leliman was daar wat geagiteerd: hij had eene kleine ontrouw gepleegd, en ons ‘heerlijk’ in den mond gelegd waar wij slechts ‘bevallig’ gezegd haddenGa naar voetnoot1: als hij nu kon doen gelooven, dat niet hij.... gejokt had, maar wij - dan was de zaak in orde. Bl. 14. De Heer Leliman verkeert te onrechte in het denkbeeld, dat de schrijver van ons artikel hem bij zich aan den vriendenhaard genoodigd heeft. Hij behoeft daar niet voor te bedanken, want hij is tot dus-verre niet verzocht. Bl. 21. Als wij, in kerkelijke kunst, van de hof kunst der laatste twee eeuwen spreken - dan bedoelen we die expressie van het cesaro-papisme welke men, voor zoo ver ze naar Holland is overgewaaid, met andere woorden doorgaands autaarstijl noemt: de would-be-kerkstijl van de XVIIe en XVIIIe Eeuw. Wij vreesden dat de kunsthistorische ‘termes de métier’ den Hr L. meer uit de boeken, dan uit den mond des volks bekend zouden wezen, daarom hebben wij het woord autaarstijl niet durven gebruiken. 't Was naauwelijks de moeite waard, dat de Hr L. om den wille van deze kleinigheid op bl. 22, een zeven-voetigen (!) alexandrijn samenstelde. Is het kwade wil, of geestige scherts, dat de Hr L. ons dermate aan het bewaarde oude gehecht gelooft, dat we niet bij de verbranding van menigen renaissance-rommel zouden willen adsisteeren? Bl. 24. Het zelfde moeten wij vragen, met betrekking tot de banier ‘der goede beginselen’, die eenmaal van den, door rappe handen, tegen het wassend wandalisme, opgeworpen, vaderlandschen Blinkert ‘zegevierend uit zal waayen’. De Hr L. begrijpt, zegt hij, dat men met een banier, voor dat die in triomf ‘geplant’ wordt, nog iets anders kan doen dan ze ‘op een of ander arsenaal’, zoo als hij zich kiesch uitdrukt ‘te | |
[pagina 86]
| |
muffen’ te leggen; maar hij schijnt te wantrouwen, dat ook wij dit gebruik van eene banier in onze ‘duistere’ middeleeuwen (verg. bl. 18) zouden hebben kunnen leeren. Bl. 26 slaat de Heer L. den toon aan van een paedagoog of opzichter van paedagogen, en zegt, dat wij van de ‘D. Warande’ eene ‘ambachtsschool’ moeten maken, dat dit meer voordeel zal doen dan onze ‘hoogdravende kunsttheoriën’ en ‘bloemrijke oratiën’: ‘Göthe’, zegt hij, ‘wist het wel, toen hij zeide: Allem Leben, allem Thun, aller Kunst musf das Handwerk vorausgehen’ (bl. 62). Als Goethe dat in zulken bekrompen zin verstond, waarom begon hij dan zelf niet met letterzetter te worden? Dat recht van kritiek zoû wat ver gaan, Mijnheer Leliman; te mogen zeggen: ‘gij, koopman, waarom wordt ge geen boer? er is nog zoo veel onontgonnen land.’ Bl. 30, 31. De meêdeeling uit de notulen van het genootschap Architectura et Amicitia grenst aan het impertinente. Nu hij er toe gedwongen wordt - moet de redakteur der ‘D. Warande’ bekend maken, dat ‘de beleefde dank’ voor zijne ‘verpligtende aanbieding’ hem wel geworden is; maar dat er van de aan het eind der mededeeling dreigende bestraffing tot heden niets is gekomen. Als echter Archit. et Amic. toelaat, dat er zulke onbehoorlijke openbaarheid aan hare notulen gegeven wordt, dan zal men zich voortaan voor de eventueele geboorte harer kiemende onheuschheden weten te wachten. Bl. 40. De verstrompeling van Cats' vaerzen op bl. 40 hangt samen met het ‘ongekunstelde’ (bl. 63), van 's Hen L.-s manier; wij gaan ze dan ook stilzwijgend voorbij, met een bravo voor de filologische korrektie, door den Hr Leliman aan het woord treken gepleegd, waarvoor hij de konjektuur ‘(s) treken’ in de plaats zet. Als het boekjen met de pen in de hand van taalfouten gezuiverd zoû moeten worden, dan ware hiertoe het geduld van wijlen den goeden Wijbrants meer dan hoognoodig. De Hr Leliman befchouwe dit niet als eene contra-vizite voor de dwaze vooronderstelling, waaraan hij (bl. 60) eene plaats heeft ingeruimd. De Hr L. springt daar, namelijk, handeklappend rond, bij het van dartelheid hem ten monde uitschaterend | |
[pagina 87]
| |
denkbeeld, dat eenig stuk van ‘den Hr M.’ aan de beoordeeling van de redaktie der ‘Bouwk. Bijdr.’ zoû onderworpen en gekorrigeerd worden door den ‘Redactie’-‘Secretaris’ van dat ‘onschuldig en kleurloos tijdschrift’, den Heer N.S. Calisch. Waar een kinderlijk gemoed toch al geen voorwerp van blijdschap uit maken kan, en hoe l'enfant terrible zijn besten vrienden slechte komplimenten kan maken? Bl. 42-53. Uitvoerig bespreekt de Hr Leliman de quaestie van de steenen stoepbank en de hollandsche huisvaderlijke tabakspijp d.d. 1600. Wij andwoorden daar alleen op, dat het juist de Hollandsche huisvader, juist de deftige middelklasse was, die bij ons in de XVIe en in den aanvang der XVIIe Eeuw niet rookte - dit overlatende aan de engelsche groote Heeren en Dames en aan het laagste gemeen (verg. bijv. Brederode's ‘Stomme Ridder’, 1616, ter inleiding). Het is aan den Hr Leliman om te bewijzen, dat ze 't wél deden; en dan niet alleen de huisvaders (door den Hr L. omstr. 1600 afgeschilderd naar de prentjens van Jan Luiken!), maar zelfs de kinderen (bl. 47). Waar geen bewijs van schuld is, wordt, in goede jurisprudentie, de onschuld als bewezen erkend. Men heeft trouwens de beschrijving, die Van Meteren van het rooken geeft (ook aangehaald door den Hr L.), maar te raadplegen, om te voelen, dat deze, in 1598, eene hier volkomen onbekende zaak gold. Het liedtjen op bl. 50 is niet van de XVIe Eeuw. De Hr Leliman meent, dat ten minste de lange pijpen omtrent 1600 (wat heeft de Hr L. toch tegen het woord omtrent?) iets zeer Hollandsch waren, en nog wel iets Goudsch. De oudste goudsche pijpenbakkerijen dagteekenen maar van 1645; vóor 1637 althands werd dit speelgoed daar niet vervaardigd (Schotel, ‘Letterk. Bijdr.’ enz. bl. 50). Dat de banken onzer stoepen omstreeks 1625 van steen waren, kan de Hr Leliman op de stadsgezichten van die tijd nazien. 't Is ook eene zeer ongelukkige archaeologische konjektuur, dat de steenen bank van het huis op de Heerengt, over de Warmoesgr. gekopiëerd zoû zijn naar die in de Rosmarijnsteeg. Die bank is naar zich-zelve gekopiëerd; het gebarsten blad (dat onder eene houten bedekking verborgen was) is eenvoudig door | |
[pagina 88]
| |
een ander van den zelfden vorm vervangen. Er bestaan nog verscheiden van die banken, welke in later tijd bekokerd werden: bijv. op de Heerengt, hoek Hartenstrt, en waar zij, op den Haarl.-dijk, Nieuwmarkt, en elders, almeer overtimmerd zijn. Bl. 56. De Hr Leliman klaagt, dat van de beandwoording van verschillende vragen, door de Maatf. v. Bouwk. bekend gemaakt, door ons geene notitie genomen is. Zoû het ook mogelijk zijn, dat de beandwoording ons niet in allen deele voldaan had? Bl. 57 betreedt de Hr Leliman het kalligrafiesch en typografiesch gebied, en wijdt eene uitvoerige beschouwing aan het omslag van ons tijdschrift (te onrechte ‘titelblad’ genoemd). Wij merken duidelijk, dat de op dit omslag gedrukte titel 's Heeren Lelimans ‘symphatie’ bl. 58 (= symfatie!) niet heeft mogen opwekken. Wij blijven op de daar bearbeide aardigheden het andwoord schuldig, en willen zelfs den apprenti-calligraphe, den Hr Leliman, de les ten beste geven, dat een schaduwkant, gelijk aan de letters van het woord ‘Warande’, eigenlijk onverdedigbaar is en tot de tijdperken van verval, XVe-XIXe Eeuw, behoort. Maar eenmaal hierin toegevende (om de letters als blokjens voor te stellen), dan is er niets tegen - de lagen, waaruit ze ondersteld kunnen worden te zijn samengesteld, met nagels of pinnen op elkander te hechten. Nu we van die pinnen spreken, willen we met-een de kisten spijkerquaestie afhandelen. Over zekere kistplanken (doodkistplanken, namelijk) doet de Hr L. eene mededeeling op bl. 76 en 77 zijner brochure. Wij begrijpen hiervan echter voor ons het belang en de strekking niet. Wij bedoelden niet dat men in de laatste twee eeuwen de altaren van doodkistplanken gemaakt had; maar dat men, in Holland, in plaats van de steenen altaren der Middeleeuwen, zich, in de roomsche huiskerkjens, met altaren beholpen had uit minder of meer ongeschaafde planken, stukken van kisten of schotten, in elkander geflagen, waarop dan, volgends den liturgischen eisch, in het midden een steen gelegd werd, op welken het H. Offer werd opgedragen, en onder welken relieken bewaard werden. Te | |
[pagina 89]
| |
lang heeft ook bij die altaren het beginsel gezegepraald - de menschen zien het tóch niet; er komt een mooi antipendium voor; tot een autaar is dus alle hout timmerhout. De Hr L. (bl. 61) houdt niet van ‘spijkers met koppen.’ 't Heeft van alle kanten overvloedig gebleken. ‘Bij net en kantig timmerwerk... Mijnheer M.,’ zoo zegt onze paedagoog, ‘gebruikt men niet dan hoogst zelden spijkers met koppen, zoo als ik ze bedoel; dat doen onder meer anderen altijd de schoorsteenvegers aan hunne rookpijpen, en de ruwe kistenmakers voor hunne kistplanken; en de funderingmakers aan hunne funderingen, enz. Ook ik dacht mij spijkers zonder koppen te moeten gebruiken (met den drevel dieper in te slaan om de gaten netter te kunnen stoppen Mijnheer M.) toen ik sprak over het leveren en inslaan van een spijkertje, om zoo noodig het bouwkundige altaar in stabielen toestand te behouden.’ Wij in tegendeel zijn geen liefhebbers van ‘gaten stoppen’; wij achten het gezicht van fraai bewerkte spijkerkoppen een aesthetiesch voordeel bij goed timmerwerk. Men kan uit de plaatsing der spijkers de wetenschap des werkmans en de soliditeit van het getimmerde voor een gedeelte opmaken; terwijl, in den rang der cieraden, de natuurlijke cieraden (als het geometriesch spel der vormen, door welgeplaatste nagelkoppen vertoond) hooger staan dan de ornamenten, die door stoppen, aanplakking, en wat dies meer zij, verkregen worden. Voor het overige - wij kunnen ons met de spijkers zonder koppen nog wel vereenigen - als de architekten maar toonen... kaerels met koppen te zijn. Bl. 65. Platte lijst. De Hr Leliman denkt, dat we, van platte lijsten sprekende, bedoelen de lijstprofielen (!). ‘Wie zag ooit,’ roept hij zegevierend uit, ‘wie zag ooit een platte lijst, die in werkelijkheid niet vooruit kwam, dan op een tooneelschilderwerk, wafelkraam, teekening of schilderij.’ We laten de ‘wafelkraam’- en ‘teekening’-lijsten daar - de platheid van kroonlijsten, door ons bedoeld, werd in tegenstelling beschouwd met de verheffing, de beweging, het afgewisseld siloët der geveltoppen en gevelbekrooningen van vroeger tijd: het is dus | |
[pagina 90]
| |
de platheid van het dekstuk des klassieken taflements waartegen we 't geladen hebben; 't is niet tegen de platheid van het niet-platte! Nog een klein woordtjen over die kroon-lijsten, zelfs op het gevaar af van den ‘denkenden ambachtsman’ en niet denkenden architekt te doen ‘lagchen.’ ‘Frontons’, zegt de Hr Leliman, ‘zijn hellende kroonlijsten.’ Ik vraag vergeving: de bovengedeelten van frontons zijn of hellende of gebogen kornissen. Frontons kroonlijsten te noemen is het toppunt der verwarringGa naar voetnoot1. Allons donc, Heer architekt! de vaak uit de oogen gewreven! het taflement heeft immers drie.... maar voyez plutôt votre Vignole.... waarvoor ‘de publieke kunstzin’ immers nog voortgaat zich zoo ‘sterk uit te spreken (bl. 65); ten spijt zelfs van hen die de horizontale gevel- of kroonlijsten afkeuren of bestrijden’. Inderdaad, mijn goede Heer! dat ‘zelfs’ is onbetaalbaar: 't is of het heel wat beteekende dat de ‘publieke kunstzin’ het voor de zotste wanstaltigheden opneemt. Bl. 67. Architraven. De Hr Leliman kan of wil ons weêr niet begrijpen. Kort en goed - wij hebben eenvoudig gekonstateerd, dat archivolten en chambranles door de timmerlui architraven genoemd worden, en dat men de bestekken naar de terminologie schikt van het handwerk; iets dat natuurlijk de ongerijmdheid van zoodanig gebruik van het woord architraaf niet wechneemt: want eene architraaf is tout bonnement het gr.-latijnsche architrabs, hoofdbalk, het eerste (laagste) gedeelte van het taflement, te kompleteeren door fries en kornis. Wie weet zulke dingen niet! Bl. 68, beklaagt zich de Heer Leliman, dat wij hem in onzen cirque équestre (zoo iets zoû, volgends Weiland, inderdaad onze ‘Warande’ kunnen zijn) voor een clown gebruiken. Vergeving! dat is nooit in ons opgekomen; en het heeft mauvaise grâce, dat de Hr Leliman dit wil konstateeren. Dat is, ten | |
[pagina 91]
| |
uiterste goedig - om niet te zeggen onhandig en releveert van die ‘ongekunstelde’ methode, die het voor den Hr L. misschien minder geraden maakt zich op het polemiesch gebied te begeven. Dat wij hem de vrijheid om het te betreden niet betwisten willen, blijkt, voor het overige, wel uit dit ons andwoord. Maar, in alle ernst gesproken, het gaat ons aan het hart, als wij een man, die kunstgevoel en liefde voor het bouwvak heeft, die keurig teekent en niet zonder verdienste konstrueert, die gereisd heeft en wat kennis opgedaan, die zin voor letteren heeft, en blijkt meer te lezen dan zijne meeste kunstgenoten, - als we dien zich prijs zien geven aan eene kritiek, waartegen hij ('t zij zonder aanmatiging, gelijk zonder de minste Schadenfreude, gezegd) blijkbaar niet is opgewassen. Wij kunnen in 't vervolg, als des Heeren Lelimans pleister-ornamenten van door hem gebouwde gevels ons op het hoofd vallen, niet zeggen, hier heeft de architekt geen schuld; het ligt zeker aan den stukadoor (bl. 71): maar wij kunnen wel, wat we van harte doen, ons verheugen, dat ook de Hr Leliman pogingen in het werk stelt, om zich uit de zoo vernederende slavernij der platte lijst (‘ten spijt van den publieken kunstzin’) los te worstelen; we kunnen hem nog niet met zijne onder beter bedoeling genomen proeven geluk wenschen, maar we hopen er niet te min goeds van. Hij geloove even zeer aan onzen goeden wil, als wij aan den zijne, en, ondanks de min aangename woorden tusschen ons gewisseld, zullen we gaarne, zoo het den triomf der goede beginselen bevorderen kan, hem met de weinige middelen, waarover we beschikken kunnen, ten dienste staan. J.A. Alberdingk Thijm. |
|