Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||
Het Nederlandsche volkslied in Fransch Vlaenderen,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||
geringe uitzonderingen na, zeer gebrekkig zyne eigene tael, zoo min als dat men, eens den kinderrok ontwassen, zich nog met het volk, waertoe men behoorde, bemoeide. Het is er thands anders mede geschapen. De geleerde, van den kastengeest afgekeerd, bespreekt het solidairschap tusschen al de standen, en toont dat, wat nu het eigendom van de werkende klasse en den boerenstand is, vroeger aen alle rangen der maetschappy toebehoorde; ja, het onderzoek leert, en zyn eigen hart zegt hem, dat het volksleven toch niet geheel naer de kleine buerten en het platteland is kunnen verdreven worden. Gewillig is die bekentenis niet gebeurd, en het is noodig geweest, dat de Hoogduitscher hem by het oor zyn eigen vaderland rondleiddeGa naar voetnoot1, om, in manbare jaren, het volksleven te durven voort genieten, in plaets van het by wylen van zyn liefhebbers-standpunt te beschouwen. De veelvuldigheid van ons volksleven, hoe noodlottig ook de verbrokkeling der Nederlanden zyn moge, heeft hieromtrent hare goede zyde gehad. De nayver tusschen Noord en Zuid, de meer onbevangene poogingen der Vlamingen op het gebied der volksliteratuer, hebben er veel aen toegebragt, om zelfs aen genen kant der groote stroomen de schuchterheid voor het srissche volksleven te doen verdwynen. Ook in den punthoek van Vlaenderen, die sedert ruim anderhalve eeuw tot Frankryk behoort, is men thands met ernst bezig om al wat het volksleven eenigzins uitdrukt, op te sporen en bekend te maken. Sedert dat het Fransch bestuer met verdubbelden yver naer middelen omziet, ten einde er het Vlaemsch uit te roeijen, is ook daer de belangstelling voor voorvaderlyke tael en zeden toegenomen. Jammer maer, zoo die schoone opvatting zich bepalen moest tot eene bekrompene liefhebbery, en niet eene edelmoedige aensluiting met de andere stamgenooten ten doel had. Onder de Fransch-Vlamingen die met hart en ziel zich toewyden aen het in 't licht brengen van alles wat tot het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||
volksleven in dat gewest behoort, verdient eene voorname plaets toegeschikt te worden aen den Heer E. De Coussemaker, reeds zoo gunstig bekend door zyne studiën over de middeleeuwsche muziek. In het voor ons liggend zwaerlyvig boekdeelGa naar voetnoot1 geeft hy de liederen, welke hy uit den mond des volks kon verzamelen, en wy mogen veronderstellen dat, om de geringe uitgestrektheid der streek die hy doorzocht, om de veelvuldige betrekkingen in het land zyner geboorte, hem in de vele jaren zyner opsporingen weinig ontsnapt is. Wy mogen ons dubbel over des heeren De Coussemakers arbeid verheugen, én om de liederen zelven, van vele welker het ons onbekend was, of ze nog onder het volk voortleefden, én om de melodiën, voor de nauwkeurigheid van welke des schryvers hooge bekwaemheid en waerheidzin geldende waerborgen mogen heeten. Het werk bevat honderd vyftig liederen, gerangschikt in: 1o Kersliederen en lofzangen; 2o Feest- en Godsdienstliederen; 3o Zedelyke en stichtelyke liederen; 4o Druïdiksche herinneringen; 5o Scandinavische herinneringen; 6o Sagas, balladen en legenden; 7o Zeevaertliederen; 8o. Klugtliedjes, kodderyen en praetjes; 9o Sinte Annaliedjes; 10o Rei- en dansliedjes; 11o Drink- en minneliedjes; 12o Hekelliedjes; 13o Kinderliedjes. - Wij zullen deze afdeelingen opvolgentlyk doorloopen, en ons hier en daer met het doen van eenige bemerkingen ophouden. I. De zoo lieve Kerstliederen dezer rubriek behooren meest allen in het Westerkwartier thuis, waer het sedert eeuwen aen godvruchtige dichters niet ontbrak. Wy meenen dat, beter dan de lofzangen, de koningsliederen er by pasten. In der daed beide soorten maken een zeker geheel uit, als behoorende tot eene byzondere gewoonte die in de Vlaemsche streken nog voortleeft, ik bedoel het zingen dier liederen vóor de huisdeuren, van Kerstdag tot Drie-Koningen- of Dertiendag. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||
No 27. Van den heiligen Ludovicus. In de aanteekening op dit lied (blz. 75), geeft de uitgever een belangryke gissing op omtrent den spotnaem van kinderen van Ypre, aen de inwoners dier stad gegeven. Toen de H. Lodewyk van de Sarracenen krijgsgevangen genomen was, werd er aen de gantsche kristenheid een oproep gedaan ter bestryking van het overmatig rantsoen, voor de verlossing diens konings door de ongeloovigen geëischt. By die gelegenheid overtrof Ypre de anderen steden van Vlaenderen in edelmoedigheid, waerover gravin Margareta zoo te vreden was, dat zy de Yperlingen hare kinderen noemde, zoodat in plaets van spot-, het weleer een eerenaem zoû wezen. Deze meening werd reeds uitvoerig voorgedragen door Lambin, in het Belgisch Museum (deel I, blz. 270 en volg.). Misschien echter is de bynaem veel ouder; althands in den Reinardus Vulpes, een gedicht dat ten minste tot de eerste helft der twaelfde eeuw behoort, wordt er gesproken van kinderwiegen, welke men te Ypre byzonder wel vervaerdigde: ‘Non mea me mater calatho incunavit iprensi.’Ga naar voetnoot1)
Dat calathus, korfje, werd zeker als een troetelmiddel voor wittebroods-kinderen beschouwd en de Ypre-kinderen, als verweekelingen, er om bespot. Doch spot of ernst, wy achtten dit vers der aenhaling waerdig. No. 35. Sinte Martens-Lied. Een kinderlied, dat nu, ten minste in Vlaenderen, niet bekend is, maer door den verzamelaer uit het Rynlandsche werd overgenomen. De C. vergist zich, wanneer hy meent (blz. 96) dat de mogelykheid om een gedicht in het Vlaemsch over te brengen, enkel door het veranderen der spelling, voldoende is om er een Vlaemschen oorsprong aen toe te kennen; dit bewyst alleen dat de Rynlanders tot onzen volksstam behooren. Dat zy in vroeger eeuwen in nauwer verband met ons stonden dan thands het geval is, weet men niet alleen uit de politike geschiedenis onzer gewesten, maer uit de taelkundige en literarische gewrochten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||
van vorige tyden. Ook de volksliederen geven daer menigvuldige bewyzen van; trouwens onder de bevalligste vindt men er niet zelden in de onderscheidene Nederduitsche tongvallen verspreid, ja in gemengde dialekten bewaerd. Sint Martens-Avond, behoort nog in Westvlaenderen tot de voornaemste feestdagen der kinderwereld. Het spreekt dus van zelf, dat er overschotten van oude liederen, op dat feest betrekking hebbende, tot ons zyn overgekomen. De heer De C. deelt een mede, hetwelk in zyn gewest gezongen wordt: het schetst wel het moedwillige en gulzige kinderleven. Te Kortryk klinkt het Sinte Martens-Avond,
De toren gaet meê naer Gent,
En als myn moeder wafels bakt,
Ik zit er zoo geern omtrent.
en dan komt er spotsgewyze de aertsengel by, met twee verzonnen heiligen, Sinte Liere en Sinte Lap. No 35. Dans der Maegdekens. Een uitvaerdslied by de dood van een jong meisje. In deze laetste jaren werd het door de Fransche policie verboden, waerschynlyk omdat in het tweede koeplet toevallig de naem voorkomt van Amalia, hetgeen aan de laetste koningin der Franschen doet herinneren. De rythmus er van is vry en vrank, gelyk de terugkeer van soldaten na de begrafenis van eenen kameraad. Dit lied, zegt de uitgever, (blz. 101) was vroeger door hem overgemaekt aen Willems voor de Oud-Vlaemsche liederen; doch ik herinner my niet hetzelve ontmoet te hebben. De heer De C. had met dit inzicht meer liederen aen onzen overledenen philoloog ter hand gesteld, welke ik by het voortzetten van diens werk overnam, zonder te weten van waer ze kwamen. III. Zedelyke en stichtelyke liederen, meest tot Fransch-Vlaenderen behoorende, zacht en lieflyk van poëzy. No 37. De Bloempjes. Den text, door my in de Oude Vlaemsche liedjes geplaetst, heb ik zelf in de omstreken van Gent opgenomen. De melodie verschilt eenigzins van degene door De C. opgegeven. No 40. Jesuken en Janneken. Dit bevallig lied uit het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||
midden der XVIIe eeuw, is niet van eenen Westvlaming, maer zal vermoedelyk door eenen Brabander uit de omstreken van Antwerpen opgesteld zyn. De text van De C. heeft ten onregte in het derde koeplet hoor, rymende op poot. Men dient te lezen hoot, de Antwerpsche uitspraek van hoofd; en zoo staet het ook in de Ydelheydt des werelts (blz. 182), van pater Poirters, misschien den dichter van dat juweeltje van naïviteit. Ik zeg misschien, omdat Poirters, by het geven van eenige liedjes als toemaet by zyn boek, er van zegt: ‘Eer ick nogtans dese Liedekens hier by voege, soo wil ick u geirne bekennen, dat se altemael uit mijnen koker niet en komen; ick en wil niet, gelijk de kraeye dede, met de schoone pluymen van andere vogels gaen proncken; een goedt deel nochtans houdt ick voor de mijne, sommige van d'andere hebb' ick soecken wat te vylen, sommige oock te vermeerderen.’ IV. Druidiksche herinneringen. Slechts éen stukje, getiteld ‘de Twaelf Getallen,’ staet onder deze rubriek, welke wat gewaegd schynt, en misschien beter door ‘heidensche herinneringen’ ware aengeduid geweest. V. Scandinavische herinneringen. Hier komen wy aen betere kennissen: het Reuzenlied, Halewyn, den hertog van Brunswyk, gemoderniseerde overblyfsels onzer aloude letterkunde. Het eerste, gelyk men weet, wordt nog overal in Vlaenderen gezongen; ook het tweede, doch op sommige plaetsen, gelyk te Kortryk, bepaeldelyk in de kant- of spellewerkscholen, alwaer het dient voor steekliedGa naar voetnoot1). De hertog van Brunswyk wordt veel minder dan de twee vorige nog gehoord, en het is eene gelukkige aenwinst, dat de uitgever de melodie er van heeft kunnen bezorgen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||
Nr 46. Halewyn en het kleine kind. Dit bevallig lied, dat misschien in de omstreken van Duinkerken thuis behoort, is ongelukkiglyk niet volledig tot ons gekomen; hoofd en slot zyn verminkt; het zou moeten op eene verlossing door de Moeder Maegd uitloopen, en tegen alle verwachting wordt den held van 't stuk het hoofd afgeslagen. En waarom? Om het dooden van een konyntje! Ongetwyfeld nog een verminking, waervoor wel ‘koningje’ zal dienen gelezen te worden. Nr 48. De Minnebode. Er schynt omstreeks Antwerpen een volledigere text van dit lied, met andere melodie, te leven. Wy wanhopen niet den text er van in de tweede uitgave der Oude en Nieuwe Liedjes te bezorgen. VI. Sagas, balladen en legenden. Wederom een goede oogst van bekende en onbekende bloemen. Ze zyn ten getalle van vyftien, waeronder vyf, welke van elders nog niet bekend waren; doch waervan nauwelyks éene hooger dan tot de XVIIe eeuw kan opklimmen. Ze heeten: De Twee Koningsdochterkens, te onderscheiden van De Twee Koningskinderen, (mede in den bundel opgenomen); Dorothea, de sage van 't Gentsch begyntjen, het bekende Mattheken; De Drie Herderkens, een berymd vertelseltje dat, met eenige varianten, ook te Kortryk gezongen wordt; Tjanne, het oudste en bevalligste der vyf, hetwelk de uitgever van onvolledigheid beschuldigt, vermoedelyk omdat de aenhef in 't midden eener samespraek valt. Die stoutheid nogtans van met de deur in 't huis te vallen, gelyk men spreekwoordelyk zegt, is niet ongewoon by de middeleeuwsche dichters; men kan er zich by menig lied van overtuigen, waervoor wy enkel verwyzen naer Nrs 58, 65, 66, enz. der Oude Vlaemsche liederen. Wy deelen hier dit stukje mede, zoo als De C. het omstreeks Cassel en Belle opgeschreven heeft:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||
Het laetste onder de nieuwe kennissen is De Voerman, een plaetselyk vertelsel, dat nauwelyks eene halve eeuw oud is, en het bewys geeft, dat onder het beheer der eerste Fransche Republiek of van den eersten Napoleon men tusschen Duinkerken en Armentiers vry wat beter de schryftael nog behandelde dan nu, eilaes! het geval is. Onder de reeds van elders bekende liederen tot deze afdeeling behoorende, waren ons vooral de volkslegenden wellekom: het zyn zoo vele teruggevondene melodiën op aloude romantische verhalen, welke nog het eigendom zyn der blauwboek-bibliotheek. Wy dachten ze, als liederen, reeds lang uit het geheugen van 't volk verdwenen en enkel uit gewoonte in de verzameling van Van Paemel nog opgenomen. Gelukkiglyk is het niet zoo met Blanchefleur, de Verloren zoon, Genoveva en De Wandelende Jood. Misschien komt men eerlang tot het terugvinden der melodiën van Margrietje van Limburg, van Griseldis, van Helena, van Piramus en Thisbee, enz. Niet minder gelukkig was de uitgever ten opzigte der melodie van Het Soudaens Dochtertjen, voor 't vinden van welke Willems vruchtelooze poogingen moet aengewend hebbenGa naar voetnoot1): wy hebben dus vermoedelyk de oude wyze: Die boerman had een Dochterkijn hier terug. De text door De C. geleverd is nagenoeg dezelfde als degene opgenomen in de Oude Vlaemsche liederen, en die meer overeenkomt met den text der vliegende blaedjes sedert de XVIIe eeuw in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||
Antwerpen en Gent gedrukt, dan met dien te vinden in handschriften en drukken uit de XVIe eeuw. Dit lied het welk aen de visioenen van Hendrik Mande doet denkenGa naar voetnoot1), en eene afzonderlyke verhandeling wel waerdig is, werd misschien naer een prozaverhaal bewerkt; althands verscheen in 't begin der XVIe eeuw ‘Een suuerlijc exempel (sic) hoe dat Jesus een heydensche maghet een Soudaens dochter wech leyde uit haren lande. Gheprent tot Delft bi mi Frans Sonder danck beside die oude kercke,’ z.j. in-12. 8 fol. De aenhef van dat verhael luidt aldus: ‘Men leest datter was een heijdensce Soudaen die alte schoonen maget hadde tot eend' dochter. Ende dese ioncfrou plach dicwil te wanderen in den boemgaert ende prieel die binnen haren hoeve waren ende si plach naerstelic te mercken die suuerlicheit der blomen ende der cruden die daer wiessen ende si hadde wel meer gehoort hoe datter een is die dat al maecte ende si hadde al so grote genoechte in die scoonheit ende suuerlicheit der blomen. Ende si plach dicwil te dencken, dat de meester die dat maecte seer abel moste wesen ende seer minlijc mer si en hadder gheen kennisse an, die ontfermhertige God die wil dat alle menscen comen tot sijnre bekennissen en tot sijnre minnen dien bekende die gedachten ende begeerten deser maget, enz.’ De kennis van dit prozastuk zyn wy verschuldigd aen den zoo verdienstelyken L.Ph.C. Van den Bergh, die het benevens een ouden text van het lied aen Willems zond. Dit alles viel my in handen eerst nadat Des Soudaens Dochter, in de Oude Vlaemsche liederen was afgedrukt, dat zoo veel te meer jammer was, daer het opgenomene stellig een jongere verminkte text is. Van den Bergh ontleende zynen text aen een liedboek getiteld: ‘Een suyverlick boecxken, begrijpende alle die gheestelicke Liedekens, gemaeckt eertijdts by de salighe Tonis Harmansz van Warvershoef: tot profijt van alle bedroefde herten. Hier zijn noch by ghevoeght eenige Liede- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||
kens by denselfden Tonis Harmansz gemaeckt: Midtsgaders noch sommighe andere, door een vermaert ende gheleert man hier by gheset ende in 't licht ghebracht. - Gedruckt tot Amstelredam, ten huyse van Harman Jansz. Muller in de Warmoes straet, in den Vergulden Passer. z.j. (XVIe eeuwGa naar voetnoot1 in-12o. Volgens Alberdingk Thijm (Oude en Nieuwere Kerstliederen enz., bl. 318), zoû die Thonis Harmansz de dichter van het lied zijn, op bl. 11 van den beschreven bundel te vinden. Een latere druk: Amst., Cornelis Dircksz. Cool. 1648, is in mijn bezit. Jammer dat het onvolledig exemplaer, ofschoon twee-en-vijftig bladzijden bevattende, nog geen spoor van het lied geeft. In het afschrift van Van den Bergh is er aen het slot geene zinspeling op den auteur, en de byzonderheid vermeld op den titel van den zoo even opgegeven bundel, namelyk dat er nog andere liederen in waren opgenomen ‘door een vermaert ende gheleert man hier by gheset ende in 't licht ghebracht,’ dryven den twyfel op, of Thonis Harmansz wel degelyk voor den dichter van het Soudaens dochterken mag doorgaen. Onder my berust een geschreven liedboek uit de XVIe eeuw, waerin ook het besproken lied zich bevindt; op het slot er van leest men dat het eerstmael door eene vrouw gezongen werd. Welken zin men aen het woord gezongen wille geven, ik geloof uit al het hier aengehaelde, dat de auteurschap van Harmansz verre is van bewezen te zynGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||
[Hier laat de Heer Snellaert den geheelen, ouden, ‘wel is waer niet al te zuiveren text’ uit zijn HS. volgen. Daar deze echter niet belangrijk afwijkt van de bekende lezingen, meenen wij te kunnen volstaan met de laatste koepletten af te schrijven. Wij blijven altijd van gevoelen, dat de schoonheden van dit lied algemeener in een goed gezuiverden text dan in de tegenwoordige te waardeeren zijn. Ter levering van een zoodanigen deden wij eene ernstige poging in onze ‘O. en N. Kerstliederen enz.’ No. CXXXIII. Eerlang zullen wij een vervolg van de hier behandelde legende in proza der XVe Eeuw bekend maken. A.Th.] 47 Den abt al wt verwonderen sprack:
‘Jesus van Nazareene!’
- ‘Ja vader, alzoo heet mijn lief,
Die ick met herten meene.’
48 - Is dat u lief die ghij bemint,
Die sal ick u wel wijsen:
Hy is hier alsoo wel bekint,
Hy is seer hooghe van prijsen,’
49 - ‘Och vader, mijn lief die ick bemin,
Mocht ick eens by hem wesen!
Al waer hemel en iertrijck mijn,
Voer hem soo soude ict al geven.’
50 - Seght my, schoon maecht, in uus lief naem,
Van waer comdy ghegangen?
My dunckt soo ick aen u verstaen,
Ghy sijt wt verre landen.’
51 - ‘Al wt mijns vaders heydens lant,
Van daer ben ick geboren;
Mijn lief, die ick soo seer bemin,
Met hem ben ick hier gecomen.’
52 - ‘Schoon maecht, doet ghy naer mijnen raet,
U lief zal ick u geven:
En laet ws vaders heydensche wet,
En leydt een kersten leven.’
53 - ‘Och vader, wat ghy van my begheert,
Dat wil ick al volbringen,
Mijn lief, die ist my al wel weert,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||
Die ick wt alder herten minne.
54 Hy leerde die maecht volcomelijck
Al in een kersten leven,
Hy dedese in een cloosterkijn;
Een reyne maecht is sy gebleven.
55 Sy diende haer lief getroulijck,
Sy had oock soo groot verlangen
By Jesus te comen haer liefste lief,
Sy was nu sijn verlangen.
56 Als sy haer leven hadde voleynt,
En sy van hier soude scheyden,
Heer Jesus quam wt sijns Vaders Rijck,
Hy wilde sijn lief nu met hem leyden.
57 Hy heeft haer minnelijck ontfaen
Met soete melodyen,
Gebracht al in sijns Vaders Rijck.
Doen was sy al soo blye.
58 Al wat haer hert begheren mach,
Dat wordt haer daer gegeven:
Sy is by Jesus, haer soete lief,
Altijt sal sy in vreugden leven.
59 Och alle jonge maegden reyn,
Gheeft Jesus doch u trouwe,
En kiest hem voor u soete lief,
Ten sal u nimmermeer berouwen.
60 Die dit Liedeken eertswerf sanck,
Godt wil haer gratie geven,
Dat sy mach sien heer Jesus haer lief,
Al in dit eewich leven. Amen.
VII. Zeevaerts-liederen. Geheel eigenaerdig zyn ze en thuis van Grevelingen tot Nieupoort. De moed der Duinkerksche kapers was sedert eeuwen beroemd; ook waren zy ten alle tyden onverschrokken zeevaerders, en indien Vlaenderens voornaemste haven ons niet ontroofd ware geworden door het goud des vreemdelings, ons gewest zoû thands nog op eene zeemagt kunnen trotsch zijn. Doch wat klagen wy? Zoo als het nog steeds in België geschapen staet, hadden wy misschien het lot te vloeken, dat onze zeebonken dwingen zoû hun zelfleven | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||
te verloochenen, om zich in eene andere tael dan de hunne volkszin en vaderlandsliefde te laten instampen. Het is toch nog troostelyk dat zoo iets onder het juk van vreemdelingen geschiedt. Nr. 66. Het Afscheyd, door eene variante ook van elders bekend: regt in den toon der oude ballade. In het vijfde couplet leest men: Naer staet moet hy gaen varen.
Er zal wel dienen gelezen te worden ‘naer Straet’ enz. De walvischvangers werden immers straetvaerders geheeten, naer de straet van Davis tusschen Groenland en de oostkust van Noord-Amerika. Nr. 69. Kapiteyn Bart. Een eenvoudig verhael, met een paer rhetorikale krullen, van een gevecht geleverd in 1759 door eenen afstammeling van den beroemden Duinkerkschen zeeheld tegen eene Engelsche overmagt. Dit stukje behoort eigenlyk hier niet te huis, wel onder de historie-liederen, welke de heer De C. in eenen afzonderlijken bundel voornemens is uit te geven, waermede hy het Nederlandsche publiek op nieuw aen hem ten hoogste zal verplichten. Merkwaerdig is hier het ons Nederlandschen Leeuw, in 't vierde couplet. VIII. Kluchtjes, kodderyen en praetjes. Nr. 71. Mooy Bernardyn. De zwier herinnert aen Adolyn, te vinden in de Oude Vlaemsche liederen, bl. 279. Nr 72 Mevrouwe. In de aenteekening achter dit afgeknotte lied vraegt De C., of men er niet de misvorming moet inzien van een gezang, dat vroeger te Kortryk by den omgang van Mevrouw van Amazonie in gebruik zal geweest zyn. Al heeft gewis Kortryk zyn reuzenlied by zyn' reuzendans gehad, ik herinner my niet er ooit iets van gehoord te hebben. Nr 73-75. Vischventsters-liedjes. Achter het eerste haelt de uitgever een Fransch deuntje aen van ali, alo, op hetwelk hy meent dat vroeger ook een Vlaemsche text bestond. Bekend is op vele plaetsen het deuntje: ali, alo, by ons gaet 't immer zoo. Nr 76. Anna Marie. Hetzelfde als het alom bekende liedje | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||
van dien naem, doch met lokale kleur en met andere melodie dan in de andere liederverzamelingen. Nr 78. Een Fraeye Man, door geheel Vlaenderen bekend. Nr 82. Het eerste couplet hoorde ik meermalen te Kortryk. Ook het refrein van Nr 84, Zoete Mariton, wordt aldaer door de kinderen gezongen. Nr 86. Jan de Mulder. Ook elders in Vlaenderen is dat lied, met begeleiding van gebaerden, bekend. Nr 91. Niet onbelangryk wegens de overeenkomst in text en melodie met een Hoogduitsch lied: ‘In Polen steht ein Haus.’
Nr 92. De Vinkenieren. Uit de noot achter dat stukje geplaetst zien wy, dat in Fransch-Vlaenderen de maetschappyen van Vinkenieren niet min talryk zyn dan in eenig ander deel van het oud graefschap; ja het verlies hunner zelfstandigheid schynt de Vlamingen van Frankryk nog meer belang aen de dwaze liefhebbery voor blinde vinken te doen hechten; immers de dagbladen der streek geven de namen op der overwinnaers in een' vinkenkamp, met dezelfde zorgvuldigheid als gepleegd wordt voor de pryswinnaren by bloemtentoonstellingen, enz. Nr 93. Pierlala van 't jaer 93. Het ware niet onaerdig, dat eens de Pierlala's uit de verschillende tydperken onzer volkshistorie by een gebragt wierden. Hier is hy zoo Vlaemsch en spottend als ooit. Het woord Duytschman, in het zesde couplet, is niet goed vertaeld door Allemand: wy denken dat Germain beter zoû passen. IX. Sinte-Anna-liedjes. Meest plaetselyk. X. Rei- en Dans-liedjes. Nr 101-104 schynen in de streek inheemsch te zyn. Nr 105. 't Patertje. Uit de noot blykt dat in Fransch-Vlaenderen dit reiliedje alleen door kinderen gezongen en gedanst wordt. Elders, vooral te Gent, de dansstad by uitnemendheid, dient het veelvuldig om danspartyen te sluiten. Nr 114. Rype Kersen. Ook te Kortryk bekend. XI. Drink- en Minne-liedjes. Nr 119. De twaelf Glazen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||
'k Nemen uit het glazeken een:
Een is geen;
Jan domme! laet me drinken uit
Me glazeken alleen.
Dat Jan Domme neemt de uitgever verkeerdelyk voor eenen persoon. Het is een vloek, met de plaetsing, by wyze van ontduiken, van Jan voor God. Dergelyke wrongen zyn by onzen landaert menigvuldig. Nrs 120-22. Drie Drink-liedjes, eigendom van de Duinkerksche Pikbroeken. Nr 123. Den Nieuwen Most. Een onzer zwierigste en meest gekende volksliederen. De text door Willems geleverd bevat onnauwkeurigheden, zegt De C. Deze berisping past misschien vooral op het begin van het derde couplet. Omdat het stukje in de Oude Vlaemsche liederen drie strofen korter is, gelooven wy niet dat het in waerde verloren heeft. Doch het volk zingt het zoo niet, en wy deelen in 't gevoelen dat, voor het behoud zelve van het gezang, het beter is hetzelve in zyn geheel te rug te geven. De text van De C. komt meer overeen met dengenen van Van Paemels verzameling Nr 371. Ofschoon evenwel door hem verzekerd wordt, dat hy de grootste zorg besteed heeft om het nauwkeurig op te nemen, kunnen wy de bedenking niet onderdrukken, of er niet hier en daer eene nieuwerwetsche toets op gelegd is: b.v. in den vierden regel van 't eerste couplet. Het komt ons zonderling voor, dat Westvlamingen het voor hun ooren valsch rym lieten staen van gevryd - profyt: tusschen Leije en zee klinkt het immers gevreid - profiitGa naar voetnoot1. Nr 125. Lief-Bethje. Een lief avond-praetje, waervan het eerste couplet slechts eene variante is van den aenhef des lieds Nr 75 in de Oude en nieuwe liedjes door my uitgegeven, en waerover ik in de voorrede een woord zeg. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||
XII. Hekelliedjes. Nr 128. De Boeren. Te Kortryk raekt dit lied verscheidene neeringen en standen der maetschappy aen. De boeren komen er alleen met het hier geplaetste derde couplet in voor. Van de bakkers heet het: Waarmeê koopen de bakkers, de bakkers,
Waarmeê koopen de bakkers 'en huus?
Ze verkoopen de blomm' en ze bakken het gruus;
Daermeê koopen de bakkers 'en huus.
Van sommige modezieke juffertjes- Waermeê gaen de meiskes, de meiskes,
Waermeê gaen de meiskes zoo mooi?
Ze verkoopen 'en hemd en ze slapen op strooi;
Daermee gaen de meiskes zoo mooi.
Nr 132. De Meysjes van Duynkerke. Dit gevierd liedje in de spellewerkscholen te Belle is vooral merkwaerdig om den vlaemschen geest, die er in heerscht. Te Duinkerk gaet het al verkeerd:
De meisjes zijn in 't fransch geleerd.
Van leerom, larelom, joep, joep, joep.
Zoo luidt de aenhef. Nr 133 De Meisjes van 't Eykenhout. Insgelyks te Belle wordt dit liedje gezongen, dat dezelfde thema is als De Meisjes van Kieldrecht: de twee melodiën zijn echter geheel verschillend. Nr 136. Klaesje. De volledige text van Klaes en trouwt uw leven niet. XIII. Kinderliedjes. Nr 139. Jan mynen Man, eene variante van het alom bekende lied; doch de melodie verschilt geheel van die, welke men te Gent hoort. Het in de noot gevoegde liedje Trappel den Puyd, is gedeeltelyk ook te Kortryk bekend. Nr 140. Kreukelzetje hier byzonder welkom om de eigenaerdige Vlaemsche melodie. Willems kende alleen de overlandsche wyze van 't Kleuterken. Mr 141. Kareltje, tjip! tjip! tjip! Ook te Kortryk bekend, doch alleen de eerste helft van het eenige koeplet. Nr 150. Bouwulf, waermede de verzameling sluit, had misschien dienen in eene andere afdeeling te staen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||
Met nog meer zorg misschien dan voor de woorden, heeft de uitgever er zich op toegelegd om de zangwyzen uit den mond van 't volk op te vangen en getrouw terug te geven. Door zyne scherpzinnigheid is hy er toe gekomem, aen de verzamelde melodiën al hunne eigenaerdigheid, hunne oorspronklykheid te behouden. Grondiger geleerd in het vak dan Willems was, heeft hy beter dan deze den weg geopend tot de ware kennis der volksmuziek. De resultaten zyner studiën daeromtrent, en welke hy in de voorrede ontwikkelt, zyn aller belangrykst, en streelen ons met het vooruitzicht op een dieperen blik, ook ten aenzien der muziek, in natuer en kunst. Behalve hetgene wy reeds in den loop van ons overzicht zeiden, bepalen zich onze bemerkingen over het muzikale gedeelte tot het volgende. Nr 57. (De Drie Herderkens.) De melodie verschilt eenigzins met degene te Kortryk gezongen. Nr 105. (Het Patertje.) De melodie is zeer verschillend van de Gentsche: doch 't is de zelfde wyze. Nr 107. (Rosa.) De wyze komt nader by de Kortryksche dan de Vuernesche varianten, die ook minder oud zyn. Nr 127. (Cecilia) Over de melodie van dat lied zyn de deskundigen in geschil. Wy hebben opgemerkt dat de zevende maet te Gent gezongen wordt, gelyk ze door Willems is aengeteekend, terwyl voor de tiende maet, in die zelfde stad, meer algemeen de melodie er van door De Coussemaker gegeven den voorrang heeft. By de weinige drukfouten in 't muziek mag men stellen de twee do's onder meisjes en Leelike, op Nr 114, welke haekjes door zwarten dienden vervangen te worden. Er valt nog een woord te zeggen over de spelling door den uitgever gebezigd, welke geheel de zyne is, aengezien de meeste liederen van den bundel uit den mond des volks zyn opgenomen. De uitgever zegt er een woordjen over in zyne inleiding bl. XXIII-XXIV, waeruit ook blykt dat de spraek van Fransch-Vlaenderen tot den Westvlaemschen tongval behoort. Het spyt ons dat, ten einde zyne spelwyze bevattelyk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||
te maken, de heer De C. niet van de erkende regels van Nederlandsche uitspraek en spelling is uitgegaen, maer in tegendeel eene willekeurigheid heeft aan den dag gelegd, welke niet eens de verdienste bezit van stelselmatig te zyn. Wy willen hem niet lastig vallen om vele zoo ligt vermydbare misgrepen tegen de spraekkunst, noch hem asvragen waerom hy toch zulk eene ouderwetsche, Desrochistische spelling heeft gebezigd: wy houden ons enkel by de Westvlaemsche uitspraek. Deze uitspraek onderscheidt zich van de Oostvlaemsche, de Brabandsche en de Hollandsche, inzonderheid voor de klanken der dubbele i en u. De middeleeuwsche spelling onzer tael is met haer overeenkomstig. Diesvolgens had er dienen te staen IIsland (bl. 247. 251, 256) en niet Island; tuun (tuin) en niet thun (bl. 323); wuuf en niet wuf (bl. 405). Ten einde den tongval beter te doen uitschynen, ware het mede noodig geweest de y, overal waer ze op zich zelve staet, door i of ii te vervangen, en te schryven gi, ziin enz. Wy lezen op bl. 42 uytverkooren, waer uutverkooren zoû moeten staen, en wy weten niet beter, os in de Fransch-Vlaemsche zeehaven-zelve klinkt in den mond van 't volk de naem der stad wel degelyk Duunkerke (bl. 273). Weinig gelukkig is het invoeren der letter ä in plaets van e', als verkorting van een (bl. 273.) Men verliest er alle begrip van ontleding by, zoo ook by het woord äedaen (edaen - gedaen) bl. 331. Had de uitgever zich de moeite getroost de uitspraek van 't volk naer de reeds bekende regels te geven, zyn zoo hoog verdienstelyk werk had er niet weinig by gewonnen, en 't had ook het nut geleverd, om aen te wyzen, wat onder de liederen niet op Westvlaemschen grond geboren is. Dat deze aenmerkingen in liefde opgenomen worden: ze mogen voor andere uitgaven een nuttige wenk zyn; ze nemen niets weg van de verdiensten eens werks, waervoor gantsch Nederland den zoo yverigen als kundigen uitgever den hoogsten dank verschuldigd is. |
|