Dietsche Warande. Jaargang 5
(1860)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Nederlandsche ten-toon-stellingen, in 1859.XIIe brief van Pauwels ForeestierGa naar voetnoot1, Buikslooter,Aan den Redakteur der ‘Dietsche Warande’.
Ziehier, mijn vriend, het gevraagde opstel over het groote brabantsche kunstevenement onzer dagen. De stof was te rijk, om er meerdere formcieradiën aan toe te voegen. Hartelijk groet u t.t.P.F.
Neen, goede lezer, ik zal u niet bij den knoop van uw rok vatten en sleepen u onze ten-toon-stellingszalen door, met de hardvochtigheid eens amsterdamschen sleepers, die zijn zoogenaamden smeerlap, bij al te droge straten, om de twintig tellen op nieuw onder het spanhout slingert om de sleê over het geoliede toddevod met behaaglijke gladheid te doen heenslibberen, en alzoo, met de volharding eener betere zaak waardig, de sleê en den smeerlap onophoudelijk tot den zelfden vluggen dienst te dwingen. Niet slechts dat de profanatie verre van mij is, in éenen adem aan dien olielap en aan onze keurige ezels- of kabinetschilderijen te denken (tableaux de chevalet), niet slechts, dat ik u met genoemden smeerlap in geen enkel opzicht wensch te encanailleeren: maar er is bij mij volstrekt geen plan, ook maar uit de verte, zoodanige of dergelijke vermoeyende bewerking te doen ondergaan. Dat schilderijenzien, mannetjen voor mannetjen, is eene al te eentonige bezigheid. Bezocht gij onze ten-toon-stellingen, dan hebt ge wellicht mijne beschrijving niet noodig; bezocht gij ze niet, dan ware ze zeker ontoereikend. | |
[pagina 45]
| |
Liever dan te vervallen in eene gewone koerantenrecensie, waarbij meest zonder voldoende argumentatie, eigenlijk slechts eene proeflijst der schilderijen wordt uitgevaardigd (gelijk de makelaars ze van de thee- en kossiveilingen laten uitgaan), wil ik op twee belangrijke verschijnselen in de ten-toon-stellingswaereld wijzen, die, zoo ik meen, eene goede toekomst voor de kunst aankondigen. Het eene is de slechting der willekeurige balie, die de Renaissance had opgericht tusschen kunst en nijverheid; het andere is de te-rug-keer der nederlandsche kunst tot de groote traditiën van vóor Rubens en de kleine meesters. Ziedaar eene toekomst voor de kunst. Zich met het handwerk verzoenen - en den doop van het christelijk universalisme te ondergaan; ziedaar wat de spieren en de ziel, beide, der kunst van den ondergang kan, zal, en moet redden. Helaas, wat beteekent het, of er, jaar in jaar uit, 4, 5, 6, 7, 800 schilderijen van onze schilderijvervaardigers aan den Boschkant en in het Oûmanhuis ten-toon worden gehangen? Ik heb bewezen de verdiensten onzer kunstenaars te schatten; ik ben eene stem uit het volk, die zoo'n kerk van Bosboom, zoo'n watertjen van Waldorp, zoo'n landschap of groep huizen van Jan Weissenbruch, ja zoo'n partij koeyen en paarden van Rosa Bonheur, zoo'n reeks elegante schilderijtjens van de fransche Meyssonniers wil waardeeren - maar is er beweging, leven, ontwikkeling in? Mijn Hemel, al geef ik den ‘Gids’ toe, dat Prof. A. Des Amorie van der Hoeven, als zoodanig, niets dan een cierlijk redenaar was - al permitteer ik, dat deze of die werkman, zijn levensdagen niet anders dan een zelfde Wedgewood-bord of Regout-kopjen of zwitsersch horlogieraadtjen maakt, - is een kunstenaar daarom geen mensch? moet daar geen algemeene ontwikkeling, geen vooruitgang in zitten? Ik beken, dat het mij onzeker voorkomt, of de hedendaagsche kerken van Bosboom fraayer, ziel- of zinrijker zijn dan die hij voor 16 jaar geleden schilderde. En dat is iets naars. Dat een perenboom, tot op zijn ouden dag, ongelijk, veel of weinig peren geeft, mooye of aangestoken - dat laat ik mij welge- | |
[pagina 46]
| |
vallen; daar is hij slechts een perenboom voor: maar een mensch, iemant die zijn vijf zinnen volkomen meester is, moet stellig in verband blijven met zijn tijd, in verband met de kunstgeschiedenis, die voor hem ligt en achter hem. Ik wensch eenvoudig mij een schilder als een officier, als een boekverkoopersloopjongen, die van tweeden Luitenant eenmaal toch Majoor, van maatjen, zetter en meesterknecht hoopt te worden. Wie weet zelfs of in dien Luitenant geen Minister of Ambassadeur, geen Hertog van Malakof, in dien matrijspoetser geen groote uitgever, geen drukker van de Times, of geen Baron Cotta zit! En de kunst, die zoo vruchtbaar is, die zoo maatschappelijk, zoo menschelijk, en tevens godlijk, behoort te zijn, zoû die, in hare hooge expressiën gedreven mogen worden als eene gewone fabriek, en de schilderijtjens steeds op elkander mogen lijken als de afgewonden cocons in de lombardische zijspinnerijen, toen de oostenrijksche verdrukking nog goud en weelde voor de Italianen perste uit den moerbezieboom? Neen, de kunst moet geen geïzoleerd uurwerk zijn, dat dagelijks afloopt, en zonder verdere uitbreiding dagelijks zijn dagwerk herhaalt, geen aeoolsche harp, die altoos (en vaak ongehoord) aan den eenzamen kasteelwand het zelfde liedtjen zingt. ‘Grammar-makers genoeg!’ placht mijn vriend Nayler te zeggen; ‘maar grammarians, my dear Mr Foreestier! daar is behoefte aan.’ De schilderijmakers bereiden der kunst geen toekomst - maar de schilders! Maatschappelijke menschen, in hunne specialiteit, werklieden in den grooten arbeid, waar de waereld van wolkt en zwoegt - dat moeten de kunstenaars zijn. In de wetenschap is men dit gaan begrijpen, en men schimpt genoeg op de pantoffels en de pruiken van de boekenmakers der vorige Eeuw - overigens toch heel ordentelijke huisvaders - met hunne vaste uren werkens per avond en hun stijl, die naar de lamp riekt,.... genoeg om te kunnen dulden, dat ook wij waarschuwen tegen een des verwant verschijnsel in de kunst. Kunstenaars behooren ladderbeklimmers te zijn, wier blik, | |
[pagina 47]
| |
bij elke sport hooger, een ruimer uitzicht aanwint, en wier hart zich, met telkens levendiger klop, al meer en meer aan de ruimte, aan de eeuwigheid, aan den Hemel verwant voelt. Daartoe zoû men het, door de altoos durende vervaardiging van schilderijtjens à la Mieris, of à la Wateau, à la Berchem, à la Hobbema, neen zelfs, à la Madou, en à la Calame niet brengen. Niets verhindert meer het op- en verderschouwen dan dat de blik niet wordt heengericht naar het ideaal, maar naar een voorganger. De kunst, in zich-zelve te-rug-getrokken, met een onverdraaglijk aristokratisme, zich-zelve genoeg, en rond en ontastbaar als een klein waereldtjen, moet losgemaakt worden, en uitgebreid, in de breedte en in de hoogte; armen, liefdevolle armen moet zij uitstrekken om het volk aan heur hart te drukken, oogen, met licht en met tranen, moet zij hebben om ten Hemel te slaan, een hart om naar het Eeuwige te smachten. De kunst moet de nijverheid in zich opnemen; en de kunst moet het Ideaal weder tot voorwerp erlangen. Dat begint men in nederlandsche luchten te begrijpen; dat begint men, al Neêrlandsch sprekende, te verwerkelijken. Hij had een voorgevoel van hetgeen thands in Vlaamsch België plaats heeft, die voor ander half jaar zeide: ‘Belgiën heeft de kunst van Jan van Eyck, Hemlinck en Quinten Massijs: er is maar weinig noodig om het geheel op de baan der christelijke Renaissance te-recht te brengen. Een weinig minder dweepen met Rubens aan de kunstakademiën, met Fénelon op de middelbare scholen - een weínig meer ingenomenheid met wat er van het aaloude vlaamsche volksleven is overgebleven - een weinig meer aanmoediging van de ernstige beoefening der bestaande monumenten - en Belgiën is voor de goede zaak gewonnenGa naar voetnoot1.’ Ik kan mijne oogen naauwelijks gelooven, als ik den spoed en voorspoed zie, waarmeê in het vaderland van den chapeau de paille en van het...... molenaarskind, van Teniers en de Brenghels de Christelijke en Germaansche Muurschilderkunst ontvangen wordt en veld wint. | |
[pagina 48]
| |
Het is waar, dat de vaste wil, steunend op vurige overtuiging, en de onvermoeide ijver van twee nog jonge kunstenaars veel heeft gedaan, om in de Zuidelijke Nederlanden dat gene uit te werken wat wij er heden zien gebeuren: maar zoo Guffens en Swerts geene Regeeringspersonen gevonden hadden verlicht genoeg, om hen te ondersteunen, geen kunstbroeders, die hoog genoeg stonden om hunne aktie te begrijpen en er zich bij te associëeren, geen volk vatbaar genoeg, om met een refrein in choor hun beurtzang te bekrachtigen - dan zoû het gebleken hebben, dat hun opzet niet slagen kon. En nu, ondertusschen - de overwinning is behaald - en die zich verklaren tegen het herboren kunstbeginsel, zijn als de tooverkol zonder gouden lepel en vork; 't is mogelijk dat zij er in slagen de schoone jonggeborene voor eenigen tijd in slaap te zingen - haar dooden, dit kunnen zij niet meer. Ik kon niet nalaten dat in Brussel te gaan zien - die galavoorstelling onzer Duitsche Kunst. Zoo de Vlamingen in Belgiën, op het gebied der taal en van hunne bizondere nationale rechten, niet veel van het Liberale Ministerie gedaan kunnen krijgen - het zijn Vlamingen, of (om juister te spreken, en het zelfde doel te bereiken) het zijn Nederduitschers, die de echte, natuurlijk bloeyende christelijke en duitsche kunstloot enten op den aalouden vaderlandschen stam. Van twee tijdperken der Nederlandsche Kunst wordt in de algemeene geschiedboeken meer bizonder gewag gemaakt en loffelijk getuigd: het zijn de perioden, waaraan Van Eyck en Rubens hunne namen verbinden: thands beleven wij, dat eene derde school in wording is. Zoo zouden onze kunstgeschiedschrijvers zich uitdrukken. Beter is het te zeggen, dat in de verschillende tijdperken der Europeesche historie de schilderkunst in de Nederlanden steeds op eene bizonder krachtige wijze getuigenis van den eeuwgeest gegeven heeft, het zij dat we de penteekeningen van de Xe eeuw, de miniaturen op pergament en de wandschilderingen der XIIIe, XIVe en XVe ondervragen, het zij, dat we ons door de kunst van het Brugge en het Haarlem der jaren 1430 en volgende, de prentwerken | |
[pagina 49]
| |
van 1500, de tafereelen van Quinteu Massijs, het penceel van Rubens en Rembrandt, van Teniers en Jan Steen laten verrukken. Al die schilders spraken Nederlandsch, en die in onze tijd uit den doodsluimer van het akademisme der Restauratie (1820 - 184.... 5....) weder opstaan - die meenen, dat onze tijd recht heeft op nog wat beters dan het coquette romantismus van C. Kruseman, de livide figuren van baron Wappers, en den muskus van Nicaise de Keyser, die het besef hebben van de wedergeboorte der monumentaliteit in de schilderkunst, ook deze spreken Nederlandsch: de dietsche hand van Leys verwerft de eerekroon ter parijsche ‘waereldten-toon-stelling’, op het Neêrlandsch kloppend hart van Godfried Guffens en Jan Swerts hecht het zoogenaamd ‘fransquilionsch’ Goevernement van Belgiën het ridderteeken van Leopold. De Heeren Guffens en Swerts, kweekelingen der Andwerpsche Akademie, die, zoo als het nog immer met voorzichtigheid valt aan te raden, een geruimen tijd in de Stad der Bazilieken verbleven hebben, om te leeren begrijpen, dat de koningskroonen van Perugino en van Overbeck met zuiverder luister schitteren dan de bonte vederbos van De Keyser - zijn, ten vorigen jare, door het Belgische Staatsbestuur met de zending belast geworden, om de algemeene Duitsche Ten-toon-stelling te Munningen (ondietsch - München, Munich) in oogenschouw te gaan nemen, en deswege, met het oog op de belangen der belgische kunst verslag uit te brengen. De Heeren Guffens en Swerts hebben zich van deze taak uitmuntend gekweten, en het Belgische Staatsbestuur, dat de nationale Kunst (te-recht of te-onrecht) tot de voorwerpen rekent, waarover zich zijne zorg behoort uit te strekken, zeer aan zich verplicht, door een weinig verder te gaan dan de konsideratiën, waartoe de Ten-toon-stelling van Munningen rechtstreeks aanleiding gaf. Deze Ten-toon-stelling heeft langs negatieven weg een uitmuntend rezultaat voor de belgische kunst, en daardoor tevens voor de dietsche nationaliteit, opgeleverd. De Heeren Guffens en Swerts hebben het, namelijk, betreurd dat deze Ten-toon- | |
[pagina 50]
| |
stelling bijna geheel het stilzwijgen bewaarde over dat gedeelte van de nieuwere duitsche kunst, aan hetwelk de palm der belangrijkheid wel boven alle andere zal behooren te worden toegekend. Gemelde Ten-toon stelling gaf beurtelings aan verschillende genres het woord, om den voorbijganger toe te roepen: ‘Zie eens, hoe mooi ik ben!’ - maar van muurschildering werd er bijna niet gewaagd. Dit spoorde de HH. Guffens en Swerts aan om eenige zeer schoone denkbeelden over de ware bestemming der schilderkunst te ontwikkelen. ‘Deze Ten-toon-stelling,’ zeggen zij, omstreeks het einde van hun Verslag, ‘levert geene zoo volledige voorstelling op van hetgeen de Gewijde en Historische Schilderkunst in Duitschland vermag als van hetgeen er in de ándere vakken verricht wordt. De belangrijkste werken op dat kunstgebied zijn op kerkwanden en in andere openbare gebouwen volbracht, en de voornaamste kunstenaars hebben het grootste deel huns levens aan monumentale werken gewijd, die, in de paleizen, de treffendste voorbeelden en strengste lessen der geschiedenis onder het oog van de grooten dezer waereld brengen; die, in de openbare burger gebouwen, het volk over zijn oorsprong, zijn verleden, zijn rechten, en zijn plichten spreken, en die, in de kerken, ons God leeren verheerlijken en de menschen beminnen, door de gewijde Boeken open te leggen voor het gemoed en het verstand ook van hen die nimmer lezen.’ ‘Wat heeft de kunst al groote dingen, door de hand van zoo veel uitverkoren mannen volbracht, - en toch, zelfs in Duitschland, heeft ze nog niet geheel aan hare roeping voldaan. Zij is nog niet tot de openbare verblijven der droefheid, des lijdens, ja der wanhoop, doorgedrongen; waar zij intusschen een onberekenbaar nut zoû kunnen stichten. In die lange witte, en eentonige zalen, die zoo veel smarten en zoo veel offerliefde huisvesten, in die toevluchtsoorden der arme zieken, waar, van de dageraad tot het vallen van de nacht, de blik des ongelukkigen slechts rust op eene dubbele rij van lijdenden en op het ijskoude ledig der wanden, daar zouden schildertafereelen, die een beteren tijd in de toe- | |
[pagina 51]
| |
komst beloofden, die een straal van hoop of eene teuge zieletroost aanboden, die uren verkorten, welke smart en verveling uitbreiden tot zulk een wreeden en schijnbaar eindelozen duur. Hier zoû moed tot lijden, daar zoû volharding in de liefde ter leniging der smarten, worden opgewekt. Zulke wandschilderingen zouden eene weldaad voor het arme volk zijn, en zouden het hare bijdragen om het zijn droevig toevluchtsoord te doen beminnen en zegenen. En op die sombere plaatsen, waar het Recht, als wreker der maatschappij, de ondeugden, de misdaden (dikwerf kinderen van het ongeluk) straft en boeten laat - daar, waar de menschelijke vertroostingen ontoereikend zijn, zoû het schoon wezen den Hemel te laten spreken, door de middelen der kunst; het oog van den veroordeelde gelegenheid te geven zich op ernstige en harmoniëuze tafereelen te vestigen, die den afschrik van het kwaad predikten, de baan openden voor berouw en tranen, of wel het gemoed des mogelijken slachtoffers eener dwaling tot stille onderwerping stemden. Ook in de armenscholen, waar het charakter en de vatbaarheid van de mindere klassen der samenleving hoofdzakelijk gevormd worden, in de fabrieken, waar dikwerf in honderden harten alle moed, alle zedelijke kracht te-loor-gaat, - overal waar behoefte is aan een raad, aan een woord van troost, aan een duurzamen en trouwen steun, overal waar de mensch lijdt - is de ware plaats voor de godsdienstige kunst. Het goed dat men daar den armen doen zoude, bleef te gelijk voor de kunst niet zonder vrucht. Het denkbeeld, Mijnheer de Minister’ (zoo gaan onze waardige, jonge Andwerpsche schilders, in hun rapport aan Rogier, steeds voort), ‘het denkbeeld, dat het kunstwerk bij de waereld onbekend zal blijven, en dat den kunstenaar geene andere glorie wacht dan de zegenbeè der ongelukkigen, zal den schilder gedachten kunnen ingeven, op scheppingen kunnen brengen, zoo nieuw en zoo schoon als zij er noodig zijn om onder de voornaamste verschijnselen in de geschiedenis eener kunst te worden opgeteekend.’ | |
[pagina 52]
| |
‘Wie wanhoopt, na het lezen van zulke taal,’ zegt een schrijver, ‘uit den mond van zulke voortreflijke kunstenaars, nog aan de levensvolheid van den nieuwen christelijken adem, die God, in zijne oneindige liefde, gegeven heeft dat in onze dagen de kunst weder bezielen mag?’ En heden zijn we reeds getuige geweest welke schoone praktische gevolgen uit deze edele leering zijn voortgesproten. Het Belgische Staatsbestuur heeft voorloopig fr. 30.000 afgezonderd, om met de uitvoering van muurschilderingen, in zonderheid voor armenscholen, een begin te maken, en op onderscheidene plaatsen in Vlaanderen en Brabant heeft men de witte kerkmuren reeds onder handen genomen, opdat ze weder, als ten tijde van Gregorius den Eerste, van Sylvester den Tweede, van Innocentius den Derde, en van Adrianus den Zesde, ‘de leerboeken der leeken’ genoemd zouden kunnen worden. Maar wat voorál bestemd schijnt de belgische kunstsmaak in deze richting te bevorderen, dat is de Ten-toon-stelling van Cartons, welke door de zorgen der HH. Guffens en Swerts, met medewerking van het Goevernement is tot stand gebracht, en die honderden inboorlingen en vreemdelingen gedurende de maanden Juni en Juli zijn gaan zien.Ga naar voetnoot1 Inderdaad, ofschoon deze Ten-toon-stelling slechts 132 nummers bevat belooft zij vruchtbaarder in hare rezultaten te wezen dan vele anderen, die tienmaal sterker in nommertal zijn. Het is onnoodig te zeggen, dat op deze Ten-toon-stelling de Duitschers de kroon spanden. Zij werd dan ook als eene Duitsche beschouwd - en het Kunstgenootschap van Gent heeft zijne warme bewondering voor de nieuwe richting zeer duidelijk uitgesproken, toen het een huldekrans ophing onder de werken van Cornelius, dezen krans daarmeê wijdende ‘aan hunne Duitsche kunstbroeders.’ De Heeren Guffens en Swerts hebben zelve geen deel | |
[pagina 53]
| |
willen hebben aan de eer, die den expozanten bereid werd, ofschoon hunne cartons van de, helaas, verbrande schilderingen boven de Andwerpsche Beurs en van de Zeven Weën der H. Moeder Gods, uitgevoerd in de hoofdkerk van de stad St-Nikolaas, uitnemend geschikt zouden geweest zijn om deze ten-toon-stelling luister bij te zetten. Merkwaardige belgische kartons in het zoogenaamde historische gerne vindt men hier dan ook niet, hoewel de ernstig opgevatte en toch bevallige landschaptafereelen van du Gentenaar Ernst van Loo niet onopgemerkt behooren te blijven. Ze zijn bestemd om in fresco geschilderd te worden in het kasteel van Vurste prov. O. Vlaenderen. Van Italianen heeft alleen de florentijnsche cavaliere Mussini een tasereel bijgedragen: ‘de opdracht in den Tempel’ - dat in fresco uitgevoerd is in de kerk van St Isaac te St-Petersburg. Bij het vele voortreflijke echter, dat hier door onze duitsche broeders geleverd wordt, trekt dit stuk slechts geringe aandacht. Voor het eerste maakte ik, ter dezer expozitie, kennis met het werk van Herman Wislicenus, te Weimar. Ik vermoed, dat zijne inderdaad fraaye kompozities op den zoo dichterlijken ‘Wartburg’ zullen uitgevoerd zijn of worden; ze stellen voor: ‘Louis le Marcheur, architecte de la Wartburg’, ‘Sainte Elisabeth distribuant du pain aux pauvres’ en ‘la Charité’. Een andere stadgenoot van onzen goeden, wat ruwen, Hoffman van Fallersleben, Prof. Preller, heeft zich nog weêr eens bezig te houden gehad met de mythologie: het zijn 15 tafereelen geworden uit de levensgeschiedenis van Ulysses; men kan omtrent de strekking dezer kompozities niet beter doen dan de Odyssea te raadplegen, en voor den geest die er in ademt zich een wat sorscher Telemachus te denken. Om de waarheid te zeggen, de tijd komt mij nog niet rijp voor tot heropwekking van het versch begraven mythologisme. De christen kunst, die zich reeds nu weder met welbehagen aan de schildering der gedachtenwaereld van Perikles en Augustus wijdt, maakt op mij altijd den treurigen indruk van een schiedamolater, om niet te zeggen jeneverzuiper, die door het middel | |
[pagina 54]
| |
van den Heer Abbing tot een beter gedrag is gekomen, maar toch niet nalaten kan op de nuchtere maag een klein slokjen, voor den eten een glaasjen jenever, 's avonds vóor het naar bed gaan een weinig klare met keukensiroop te gebruiken. Uw glimlach, Heer oudgast, is goed bedoeld, maar niet zuiver! Het traantjen van zelfbehagen, dat in uw ooghoek blinkt, spiegelt nog altijd uw oude neiging af; gij zijt wel overtuigd, gij zijt niet bekeerd. Zoo ook gij, mijn waarde Heer Preller! gij zijt niet zulk een zwakkeling, op het gebied der aesthetische ideën, als de beminnelijke Bisschop van Kamerijk - maar Calypso doet uw hart kloppen, misschien met minder schuldeloosheid; gij bewondert den wijzen Ulysses met zijn gladde huid en achtte zijn voorhoofdsband een kostbaar reliek. En nu - ik mag het niet ontveinzen, zelfs de groote Kaulbach is niet vrij van dit zwak. O, ik bewonder de geestkracht van den direkteur der munchener akademie; hij is een denker, een waar gedachtenschepper, en een uitstekend kunstenaar: maar hij is en blijft een Munchenaar bij uitnemendheid: dat is een hooggevoelend eklektikus. Met de zelfde voornaamheid, de zelfde Göthiaansche objektiviteit, waarmeê Kaulbach het eene onderwerp behandelt, overheerscht hij het andere; niet echter dunkt mij, zonder, met Göthe-zelf, nu en dan een begeerlijk blikjen op zijne Grettchens en Charlottes te werpen. Bestaat er objektieve waarheid voor den Heer Kaulbach? Voelt hij, dat in de aderen der christen traditie het zelfde bloed vloeit, dat zijne eigene machtige teekenstift bezielt? Voelt hij, dat het Evangelie, de Niebelungen, en de verhalen, waarin Roland of Godfried van Bulioen de heldenrol vervullen, hem nader zijn dan de verhevene rhapsodiën der grieksche dichters? Als zijne behandeling en voorstelling van den persoon van Homerus, in het karton no 120, hier andwoord moet geven - dan voorwaar, zoû men meenen, dat de schilderingen van den H. Lucas, de zangen van den H. Arnold, des grooten Karels luitslager, en de stormende adem der middeleeuwsche epen hem nader aan het hart gaan dan de grootsche monotonie der verhalen van Homerus: maar ik vrees, dat het mislukken | |
[pagina 55]
| |
van dit beeld niet aan zoodanige zwakheid van liefde voor den zanger van Trojes ondergang geweten moet worden; ik vrees, dat in Kaulbach het rationalistiesch genie moet erkend worden, dat zich, als Théophile Gautier, slechts nu en dan voelt aangetrokken tot den zonnegloed der christelijke waarheid. Zie hier hoe de katalogus der Brusselsche kartons de tegenwoordige samenstelling van Kaulbach omschrijft:
‘La Grèce des temps d' Homère. ‘Carton d' un des six fresques de Kaulbach, qui décorent le grand escalier du nouveau musée de Berlin. ‘Dans cette vaste composition l'artiste a résumé l'histoire poétique de la Grèce. Debout à la proue d' une barque que conduit la Sybille de Cumes, Homère aborde en Grèce, en chantant sur sa lyre les exploits d'Achille et la chûte de Troie. A cette voix harmonieuse qui parle du fils de Pélée, Thétis émue sort des ondes et vient prêter une oreille attentive et charmée. Le peuple et la foule des grands hommes s'empressent autour du chantre. On voit Éschyle et Sophocle, Euripide et Pindare, Aristophane, Périclès, Alcibiade, Solon, Ictinus, Phidias. Plus loin, monte au ciel la fumée d'un sacrifice, et de jeunes guerriers exécutent une danse sacrée. L'Olympe tressaille, et les Dieux viennent rendre hommage au génie d'Homère.
Ik kan het den Redakteur van het ‘Journal des Beaux-Arts’Ga naar voetnoot1 wel toegeven, dat er zeer veel schoons in dat stuk is, en ik ben als hij getroffen geweest door de betamelijkheid, die de schilder, bij het groepeeren zijner Najaden in acht heeft genomen; maar dat Kaulbach een weinig uit de hoogte alle onderwerpen behandelt, meer met de koele zelfgenoegzaamheid eens macchiavellistischen staatsmans dan met het vuur van een soldaat die aan het vaandel geloost dat hij dient, blijkt zoo uit dit tafereel als vooral uit de fries door hem ten-toon-gesteld, en aangebracht in het nieuwe berlijnsche muzeüm boven de hoofdvoorstellingen, aldaar in fresco te vinden. 't Is de waereldgeschiedenis, humoristiesch voorgesteld, door jonge kinderen. Aardige kontrasten worden uit het onderwerp, dat Kaulbach te hehandelen had, en uit het charakter der lieve kinderen, die hij zijne denkbeelden laat vertegenwoordigen, geboren. Hij is ongetwijfeld een krachtig en rijk kunstenaar. Als hij de revolutiën der 15e eeuw had beleefd, zoû hij niet frisscher en luimiger van vinding, bij wijlen niet dieper van | |
[pagina 56]
| |
gevoel, kunnen zijn, dan thands. Maar dat humorisme-zelf - wijst het niet, het zij op een tijdperk van ontbinding, het zij op een tijdperk van wording? - Als men daar St Bernardus, Gregorius VII, Keizer Hendrik IV, door allerliefste mollige kindertjens ziet voorstellen, wier aangezichtgrimassen, kleeding gedeeltelijk en gebaren, de bizondere roeping hebben om (altoos natuurlijk op kinderlijke wijze) de groote feiten voor te stellen, die door deze personen vertegenwoordigd worden - moet men dan niet vragen, of het dezen kunstenaar wel ernst is met de groote ideën, die daarachter verborgen zitten? Is het niet een soort van dronkenschap, het zij der jeugd, het zij der anakreontische grijsheid, zulke hooge ideën door eene reeks van mollige kindertjens te doen uitvoeren? Het heeft met de kunstrichting der Doodendansen eenige verwantschap - maar deze voorstellingen-zelven zijn zij niet de vrucht veeleer van een in overspanning verkeerend idee, dan van eene volkomen normale kunstrijpheid? Men beweere vrij dat Kaulbach heeft voorgehad aan te toonen, hoe de geheele geschiedenis der menschheid eigenlijk een kinderspel is: hiertegen is tweërlei aan te voeren. Ten eerste, dat deze stelling voor een Christen niet waar kan wezen: zij is destruktief, wandalistiesch, en hare spottende strekking grenst aan ongeloof, zoowel heden als in de XVe Eeuw. Neen, God dank! de geschiedenis der waereld is eene openbaring van de wijsheid en almacht Gods in het rijk der menschen! zij is eene spiegeling van Gods werkingen in 't algemeen; zij is het hoogernstig produkt van de inspanning der voortreflijkst begaasde geesten, die God geschapen heeft; zij is, in een woord, het middel waarmeê de menschheid zich verdoemd, en waarmeê ze zich gezaligd heeft: zoû dat een kinderspel wezen? - Maar Kaulbach heeft dat ook niet willen zeggen; hiertoe heeft zijne kompozitie te veel verwantschap met die welbekende klassieke bâreliëfs, waarin de waereld door een bril gezien wordt, dien het sap van Bacchus miskleurd heeft.
(Wordt vervolgd.) |