Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 583]
| |
Bibliografie.
| |
[pagina 584]
| |
komen, en dat omtrent de kleeding en leefwijze der vaderen wie weet welke belangrijke berichten bevatten zoû. Niet-te-min, het geval is bekend genoeg van personen, die aanvankelijk uit nooddwang of uit tijdverdrijf zich met eenig werk afgaven en eindigden met er zoo veel fmaak in te krijgen, dat zij uit eigen beweging en uit liefde voor de zaak-zelve ze zóo zeer gingen behartigen, dat zij er niet meer van scheiden konden en hun geest er geheel meê asfimileerden. Zoo vond reeds Henrik van Wyn, ofschoon hij in de fijne en tot heden nog niet in theorie verzamelde regels - der middelned. versifikatie weinig was doorgedrongen, reeds een meêfleepend vermaakGa naar voetnoot1), in den trant en flag der oude vaerzen. Onze Jeronimo-de-Vriezen en Witsen-Geysbeken echter, in plaats van te vragen welke de wetten waren, die dit genoegen bij den gevoeligen Henrik van Wyn kwamen opwekken, achtten de oude poëzie maar liever in kreupelrijm geschreven, en wantrouwden wellicht den arithmetischen zin Van Van Wyn, als die geen sylbe-teller scheen. We hebben, federt, geleerd, dat er in de versifikatie eene niet minder fijne theorie verscholen ligt dan in de maatverdeeling der muziek, en we weten nu, God-dank, dat het niet genoeg is van maatstreep tot maatstreep de volle of opene bolletjens te tellen, maar dat die bolletjens gewogen moeten worden. Sedert 25 jaren is ook het onderfcheid van de sterke en zwakke buiging ons nederlandsche trommelvlies binnengedrongen, en we achten het geen lompheid meer van ‘dommelende monniken’, wanneer het meervoud des eenen naamwoords eene n vertoont, het meervoud des anderen in tegendeel met den nieuwerwetschen en zeer plat-hollandschen schoolregel den spot schijnt te drijven, dat alle meervoudige zelfstandige naamwoorden op n of s uitgaan. Ook aan de dialekten is meer oplettendheid en achting gewijd, en men waagt het niet te meesmuilen, als Prof. Bormans de regelmaat aanwijst der zonderlinge taalvormen in ‘Ste Christina’. - Men is dus reeds, bij het waardeeren der curiosa, als waarvoor men de oude, niet meer gebruikelijke woorden aanzag, aan het beoefenen, kennen en hoogschatten gegaan der oude spraakkunst, in hare menigvuldige verschijnsels; men begint, als wij zeiden, de andere takken der oudheidkunde geluk te wenschen met de getuigenisfen wegends de zeden, de kleeding, de kunstbegrippen der vaderen, die uit die oude taalstukken te putten zijn - en men is er aan toe van het kijken | |
[pagina 585]
| |
naar de kleeding der personen over te gaan, tot het luisteren naar den inhoud der zangen en verhalen, die hun van de lippen vloeiden. Gantsche Instituten van geleerden hebben vroeger in den zoogenaamden ‘Spiegel historiael’ niets anders gezien dan een onverlezen korf taalplanten, en schijnen de vroeger uitgegeven boeken voor den druk te hebben afgeschreven, zonder ze te lezen: je copie bien, mais je ne lis pas. En dan was die uitgave met uitsluitende taalbedoelingen nog zoo weinig voldoende, dat de nieuwere middelned. school er op bedacht is deze kostbare vier, vijf deelen ten prooi te laten aan hunne onvolledigheid en eene nieuwere editie ter perse te leggen in folio-formaat, die met het nog ongedrukte gedeelte van den ‘Spiegel’ (IIIe Partie, VIIe B.) aanvangt, en bestemd is om met een beteren herdruk der Instituutsuitgave te worden aangevuldGa naar voetnoot1. Deze nieuwe editie van den ‘Spiegel’ is ondernomen door de Leidsche Maatschappij, en wordt, naar het eenige bekende HS., berustende in de bibliotheek der Kon. Akad. van Wetensch., bewerkt door Dr E. Verwijs te Deventer. De verschenen vier afleveringen behelzen de acht Boeken der IIIe Partie en de IVe tot v. 52 van het LXe Hft. des tweeden Boeks; zij bevatten alleen den text, hier en daar met doelmatige opgaven van Vincentius' latijnsche lezing, tot verduidelijking van den dietschen zin. Tot de kennis der reusachtige encyklopaedie, in het Latijn bearbeid door den dominikaner huisgenoot van Frankrijks beroemden XIIIe-eeuwschen Koning, den H. Lodewijk, is onlangs eene goede bijdrage geleverd door Dr Bourgeat. Dat schijnen de filologen, welke Maerlants vertaalwerk ter perse leiden, maar in 't geheel niet opgemerkt hebben, dat zij hier een kapitaal fragment in de hand hadden van eene allerbelangrijkste wetenschappelijke en historische encyklopaedie der XIIIe Eeuw. Zij wijdden hun zorg - en dan nog eene tamelijk onvolkomene - aan de beschouwing der zwaardscheede, en schenen niet te bemerken, dat er een schoon gedamasceerd, blinkend, en scherp lemmer in zat. De jongere school voelt dat beter; en als zij er op bedacht is, vóor alles slechts eene goede lezing van den text te bezorgen, dan geschiedt dit met het | |
[pagina 586]
| |
vol bewustzijn, dat daarmeê flechts een begin gemaakt is aan de bestudeering van den XIIIe-eeuwschen tijdgeest in onderscheidene zijner uitingen. Eenmaal zal het, bij voorbeeld, blijken, dat Vincentius Bellovacensis de beste verklaarder is van die groote epopoeën, die men gothische kathedralen noemt. Zoo iets is in het hoofd onzer oudere filologen wel nimmer opgekomen. Vincentius van Beauvais en Petrus Comestor - de Waereldgeschiedenis en de Bijbel - ziedaar wel de twee groote pylonen die tot den tempel aller wetenschap leiden. Maerlant heeft dat gevoeld; en, zijn Rijmbijbel, uit de ‘Historia Scholastica’ van Petrus overgenomen, fints vele tientallen van jaren bij aanhaling bekend, heeft eindelijk een uitgever gevonden in de Belgische Akademie, die de bearbeiding aan Prof. Davids handen heeft toevertrouwd. Wat er worden zal van Dr Vermeulens afschrift, welks openbaarmaking tot heden nog altijd op onze noordelijke koelzinnigheid is afgestuit, weten wij niet. Wel betreuren wij, dat er van hollandsche zijde, bij gelegenheid der belgische uitgave van Maerlants werken niet al die voorkomendheid betoond is, waarop de grootste wetenschappelijke ijver en offerwilligheid wel de meeste aanspraak heeft. Een belangrijk onderdeel der waereldhistorie, zal wel de geschiedenis wezen van het geschapene, dat niet met rede bedeeld is. In de gewone geschiedenis neemt de mensch, en vooral de burger, eene zoo groote plaats in, dat vele historiografen zich gedragen alsof, op de stoffelijke weegschaal, de mensch geen oneindig nietig atoomtjen ware in de schepping. 't Is alszins billijk, dat ook beesten, planten, en mineralen hunne geschiedschrijvers hebben. Dat begreep men in de Middeleeuwen gelijk heden, en Prof. Bormans heeft op zich genomen, door de uitgave van Maerlants ‘Der Naturen Bloeme’, aan te toonen, welke begrippen men in vroeger tijden omtrent de natuur zoo al koesterde. Deze natuurlijke historie, door Maerlant naar onzen landgenoot Thomas Cantipratanus vertaald, was, zoowel als de ‘Spiegel Historiael’, in 't bizonder voor het gebruik van Graaf Floris den Vijfde bestemd; Maerlants vertaling van Bonaventuraas Franciscus-legende werd op utrechtschen aandrang ondernomen. Is Maerlant dus ál geen Hollander geweest, is hij misschien zelfs geen Zeeuw te noemen (hij getuigt van zich-zelven als van ‘een Vlaminc’) - men ziet hieruit, dat de Noordelijke Nederlanden niet vreemd aan de letterbeweging bleven, en ook in de XIIIe eeuw de geesten aller Nederlanders in sterke wisselwerking met elkander stonden. Als de letterkunstenaar, die, in de jaren 1160-1190, op het over- | |
[pagina 587]
| |
gangspunt staat der klooster- en hospoëzie, vertegenwoordiger van het tijdstip, waarin de schrijspen uit de handen der geestelijken, voor een goed gedeelte, in die der leeken overgaat, - als de dichter, bij wien zich de schare der beroemde minnezangers opent, en die tevens, door zijn Pilatuslegende en zijne AEneïsbewerking ook in tweërlei opzicht als epiesch kunstenaar naam heeft, terwijl men van zijn verloren geachte ‘Servatius’ de hoogste gedachte koesterde, - hebben de Duitschers steeds Heinrich von Veldeke genoemd en geroemdGa naar voetnoot1. Schier eene eeuw voor dat Maerlant zijn hoofdwerken schreef, en dezes tijdgenoot ‘Floris ende Blancefloer’ bezong, voerde Veldeke reeds het woord, en kondigde Duitschland eene periode aan van bloei en ontwikkeling. Tot dus-verre echter was zijn hagiografische arbeid nog alleen bij name bekend, en zelfs Grimm was huiverig zijn laatste woord over Veldeke te spreken. Voor weinige maanden flechts geleden, stonden de zaken aldus: de Duitschers - fier op een dichter, die de genealogie hunner ‘Frauenlobs’ zoo gereedelijk hielp verklaren; - en wij, in de Twaalfde Eeuw, flechts bij gisfing de ‘Reis van St Brandaen’ aanwijzende, en, hoe waarschijnlijk menig gedeelte der Karel- en Artur-romans ook omstreeks 1200 te dagteekenen viel, toch daarin onzeker, ja, niet dan met zekere bloheid beweerend, dat de ‘Reinaert’ tot de XIIe Eeuw moest gerekend worden. Maar wat is er sedert gebeurd? - Het onbekende hagiografische stuk van Veldeke, zijn ‘St Servaas’, is ontdekt - en tot groote en verrasfende vreugde der nederlandsche letterkundigen bevestigt het volkomen het oude vermoeden, dat Veldeke met Neêrland in verband stond. De dichter heeft geen von, maar een rechtschapen van voor zijn familienaam; en met zijn geboorte- en verblijfplaats, met den edelen kring waarin hij verkeerde, staat hij daar als Nederlandsch Limburger plotselijk voor onze oogen. Prof. Bormans mag gezegd worden uitgemaakt te hebben, dat hij zijne legende van den Patroon der Stad Maastricht heeft gemaakt ter liefde van Agnes Gravin van Loon, eenige dochter van Geeraart van Reineck, gade van Graaf Lodewijk I van Loon, die zijn vader Arnout den Ve was opgevolgd en in 1171 †. De Ste Servatius-legende is dus een nederlandsch gedicht van de XIIe Eeuw - waar de limburgsche tongval kenlijk in doorkomt - maar dat zich sterk van de hoogere duitsche poëzie onderscheidt. | |
[pagina 588]
| |
De val der vaerzen heeft eene onmiskenbare over-een-komst met die van den ‘Ste Brandaen’; talrijk zijn de regels met drie flagen; menigvuldig de plaatsen, waar men in beraad staat de zinsbepalingen met het voorafgaande of volgende famen te voegen. Te herinneren, dat Prof. Bormans de gelukkige uitgever van dit werk is, volstaat om de waardigheid der uitrusting van dit gedicht te doen befeffen. Wij hadden er wel gaarne, behalven het zeer fraaye faksimilee van het XVe-eeuwsche HS., eene lithografie bijgevoegd willen zien van het voortreflijk XIIIe-eeuwsch Heiligenbeeld, dat door de zorgen van den ikonoloog, den Heer archit. Cuypers, in den St-Servatius-Dom te Maastricht dezer dagen in zijne aaloude vormen en kleuren, na vele eeuwen van miskenning, hersteld is. Wat mag toch wel de reden zijn, dat men, in vroeger tijd, zulke uitgebreide werken, wier stoffe niet gezegd kan worden meer evenredig te zijn aan den stijl van rijmende vaerzen dan van vrijer voortloopend proza, aan maat en rijmklank bond? - Zoû het niet voornamelijk uit een duister bewustzijn voortkomen, dat de ideën, met neêrgeschreven en door kopie vermenigvuldigd te worden, eene foort van apotheooze ondergingen, waarvan de kunstmatige form getuigenis moest geven? Als de menschlijke geest in gloed ontstak of dat de ziel tot hooge vertedering gewekt werd, dan zong de stem hare klankrijke lierdichten met eene weelderige allitteratie, met een schokkend en streelend, vaak menigvoudig rijm; en als men op ging halen van de glorie der vaderen, van hun strijden en lijden, beminnen en triomfeeren, - dan was er geen einde voor het hart aan de voorttrappeling der kadanceerende epiek, die bruisend dóorliep, golven na golven, met den fonoren klank van een Schaffhausenschen Rijnval. Men kon niet nalaten op te merken, welk het onderscheid was tusschen de prozataal des dagelijkschen levens en die hoog gekoloreerde muziek der ziel, welke in hymne of elegie, in krijgsademend of humoristiesch epos zich energiesch uitsprak en in de herinnering der volken onuitwischbare sporen groef. Zoo dan wilde men dit lot (van in de herinnering te blijven leven) niet slechts verzekeren aan schilderingen, gevoelskreeten en kwinkflagen, maar ook aan nuttige kennis; en daarom zal men door het vaers een deel van die hoogere leefkracht aan de beelden, die in den historialen spiegel kaatste, of in het bijbelverhaal optraden, met hun zedelijk gevolg, zoowel als aan de lesfen der natuurhistorie hebben willen inprenten. Van daar het vaers! Het dunkt ons eene ongerijmdheid - te beweeren, dat het een | |
[pagina 589]
| |
kenmerk van de kindsheid des volks zoû zijn, dat Maerlant, Stoke, Velthem, Boendale, en Potter in vaerzen geschreven hebben. Men zoû ons wel willen doen gelooven, dat de klerken, edelen, en poorters der XIIIe en XIVe Eeuw, alle, als Jantje-de-Rijmers in dicht met elkander gesproken hebben. Als men dit niet onderftelt - wat moeten we dan van de beweering maken, dat het kenmerk der volkskindsheid zich niet zoû hebben voorgedaan in het dagelijksch leven, waar zich die kindsheid het lichtste verraden moest, - maar wel in de kunstoefening? Neen! met minder moeite had Maerlant, met zijne latijnsche prozastukken vóor zich, deze in nederlandsch proza kunnen overzetten; hij was volstrekt niet onnoozel genoeg, om zonder bewustzijn in neêrlandsch dicht over te brengen, wat hij uit ongebonden stijl te vertalen had. Hij heeft stellig gewikt en gewogen welke form de beste was; en toen hij de meer kunstmatige nam, was dit niet uit zwakheid, en in kinderlijke onnoozelheid, maar uit kracht; hij had het mindere, het proza, en voegde er bij wat noodig was om er het meerdere van te maken, de vaerzen. Waar zoû toch uit moeten blijken, dat het gemakkelijker en meer ‘kindsch’ is vaerzen dan proza te schrijven? Deze meening berust op een bloot misverstand en ongewettigde vergelijking en gevolgtrekking, die men opmaakt bij het vergelijken van Homerus met Sallustius of Caesar. Dat Maerlant en de zijnen zich de meerdere moeite gaven vaerzen te schrijven, in plaats van te schrijven, gelijk ze spraken, in proza, moet geweten worden aan het hooger belang, dat ze bij de stoffeering van het geheugen hunner tijdgenoten hadden, in eene eeuw toen de boeken nog zoo zeldzaam waren. De vaerzen van den ‘Sp. Hift.’, den ‘Rijmbijbel’, en de ‘Naturen-bl.’, zijn niets anders dan een vaak gelukkig, foms aesthetiesch-schoon hulpmiddel, dat de dichter aanwendt om zijn arbeid algemeen te maken, dat is in het geheugen des volks over te planten. Latijnsche boeken waren tóch niet voor het volk; berustten in de kloosters, onder bereik van allen, die ze behoefden: daarom konden zij in proza geschreven worden. Wie zal, zonder nader bewijs, nog volhouden, dat de vaerzen eene meer primaire, meer elementaire, ‘kindscher’ form der gedachten zijn dan het proza? Maar nu hun, die of geen zoo hooge spanning van lyriesch gevoel, geen zoo blakende drift tot epische schildering, geen zoo prozelytiesch verlangen om den volke leering in te prenten, hebben in te willigen, dat ze maat en rijm behoeven, - wat komt hun ter hand? - De | |
[pagina 590]
| |
veder van het stiller proza. De mystieken, de beoefenaars en betrachters der schouwende Godskennis, bij wie elementen van geleerdheid, van diskusfie, van innige devotie zich samensmelten tot eene behoeste om, met praecizie, zonder gedruisch, met eene harmonie, die ruim zoo veel in de ideën zit als in de form, den inhoud van hun geest naar buiten te openbaren - schier om het even of zij gehoord worden of niet, - zij zijn, in Nederland, de invoerders van het geschreven proza. Hooger dan Jan van Ruufbroec klimt men tot heden met prozawerken van eenig belang niet op. Deze begaafde religiëus, geboren in 1299, dat is, waar Maerlant aftreedt, is van de eersten, die het proza, gelijk het in velerlei dialekt federt den aanvang der XIIe Eeuw gesproken moet zijn, aan de bestendigheid van het rustig, min veranderend schrift hebben gebonden. Het moet ons, zoowel als Willems, Snellaert, en Vanden Hove, wel verwonderen, dat men de schoone nederlandsche werken van den Prior van Groenendale tot 1858 ongedrukt heeft kunnen laten. Alleen een plat-duitsche text heeft voor eenige jaren het licht gezien - als moest het lot van den ‘Reinaert’, die doorgaat voor ons oudste dichtwerk, ook aan ons oudste geschreven proza ten deel vallen, en onze oostelijke nabuur ons, ook hierin, op de hoogte brengen onzer eigene letterschatten. In het eerste vierde der XVIIe Eeuw heeft eene verhanselde dietsche uitgave van de ‘Chierheit der gheesteleker Brulocht’ het licht gezien: maar voor al het overige, heeft men tot op gisteren Jan van Ruufbroec alleen algemeen kunnen kennen uit de Lat. vertaling van Surius. Wat Dr Verwijs met Vincentius deed, deed Prof. David met Surius: de latijnsche text leverde vergelijkingspunten tot beter verstand van den dietschen. Het boek ‘van den geesteliken Tabernaculen’ is nu reeds, in de verschenen drie deelen (II Dln. en inl.) geheel kompleet; en terwijl wij den wensch van den keurigen uitgever, den H.-Eerwaarden Heer David, bijftemmen, dat ook de overige dietsche schriften van Ruufbroec eerlang ter perse mogen gaan - koesteren we daarbij de stille hoop, dat de uitgave door de zelfde handen moge ondernomen worden. Alle bereikbare en bruikbare lezingen werden vergeleken, om zoo trouw mogelijk het inzicht van Ruufbroec en zijne stellige redaktie te-rug te geven: 'twelk, bij den Hr Kanonik David tot het rezultaat heeft geleid, dat de veroordeeling, die door fommigen over enkele stellingen van Ruuf broec is uitgesproken, hoofdzakelijk geweten moet worden aan onbekendheid met de thands nog van elders dan langs eene onzuivere latijnsche bedding tot ons afvloeyende bron. | |
[pagina 591]
| |
Bij de rijke bloemlezing van middelnedl. proza, door Prof. van Vloten in 1851 ter perse gelegd, komt zich thands aanfluiten een frissche ruiker door Ds F.H.G. van Iterson geplukt, in eene ‘verzameling van boeken, oude drukken en handschriften’, die uit de bibliotheek van het ‘oude convent’ of ‘St Jan Evangelisten hufe’ te Weesp afkomstig zijn. De vier Hff., waarvan de Heer v. Iterson zich bediend heeft, berusten thands, onder No 29, 30, 31, en 34, in de Kon. Bibliotheek. De Heer van Iterson heeft zijn bundeltjen ‘Stemmen uit den voortijd’ getiteld. Het boekjen bevat eene reeks van lieve en zalvende uitboezemingen en opwekkingen, gelijk ze alleen in de zoete taal der XIVe en XVe Eeuw kunnen geschreven worden. Wij wenschen eene spoedige uitgave toe, aan al wat er van dien aard nog in onze oude archieven, boekerijen, en ook op plaatsen waar men het minder zoeken zoû, voor handen is: opdat zelfs door het groot getal nederlandsche geschristen van het middeltijdperk de zotte stelling hoe langer hoe dieper in de kolk der vergetelheid zinke, dat onze literatuur aanvangt met 1o Juli, 1584. ‘Het Nederlandsche proza dat voor de zestiende eeuw geschreven werd,’ zegt Ds van Iterson, ‘wordt zoowel als de poezy uit dien voortijd, nog te weinig gekend... Men treft daarin meermalen proeven van echte, voorbeeldige, onovertrefbare welsprekendheid aan.’ - 't Is nog niet lang, dat een hollandsch predikant aldus weet te spreken! Dr Verwijs, aan het hoofd dezes genoemd, als de werkzame verzorger der uitgave van Maerlants ‘Spiegel’, doet het zijne om de geschiedenis onzer letterkunde toe te lichten, ook o.a. door eene bloemlezing van mnl. dichtstukken. Wij ontkennen geenszins, dat hieraan behoefte bestond; vooral federt het eerste deel van een dergelijken arbeid, door den steller dezes ondernomen, geheel is uitverkocht, en nu hem de tijd nog ontbreekt ook flechts de mindere middelenGa naar voetnoot1 die ter zijner beschikking staan aan een verbeterden en vermeerderden herdruk te besteden. Zie hier den inhoud van het Ie deeltjen der ‘Bloemlezing’ van Dr Verwijs (182 blzz.). Hij noemt het op den titel ‘Ridderpoëzie’, en begint zijn boek met ‘Coppe's Uitvaart’ (Reinaert, I, 283-465), | |
[pagina 592]
| |
en ‘Reinaerts Biecht’ (I, 1429-1755);
‘De straf van Eggherics verraad’ (Caerl ende Elejast, 1040-1376), ‘Judiths ontmoeting met hare verwanten’ (Roman der Lorreinen = pseudo-Karel de Gr. en z. XII Pairs, I, 1125-1325), ‘Yoens vlucht met Helene’ (II, 1773-2076), ‘Ywe's ontzet’ (Renout van Montalbaen, II, 871-1405);
‘Sagenkring van Arthur’: ‘Ginevra's wanhoop’ (Lancelot, II, 11173-11517), ‘Lancelot te Corbenye’ (II, 14783-15250), ‘Lancelots danswoede’ (II, 18136-18614), ‘Lancelots gesprek met Ginevra'’ (II, 21340-21485), ‘Galaäd wint het Graal’ (III, 10038-10824), ‘Walewein- en Ysabele’ (Walewein, 7835-8428), ‘Ferguut en Galiene’ (Ferguut, 1141-1535);
‘Klassieke Sagenkring’: ‘Hectors gramschap’ (Trojaansche oorlog, 2246-2630), ‘De val van Tyrus’ (uit den ‘Alexander’ - thands in uitg. bij Dr Snellaert), ‘De intocht in Babylon’, ‘Het droomgezicht van Alexander’, ‘Vrouw Natura vaart ter helle, om tegen Alexander famen te zweren’, voords: ‘Floris vindt Blancefloer weder’ (uitg. v. Hoffmann, 2789-3384; ‘D. Warande’, I, bl. 507, v. 284-328, 329-384, 385-429). Wel hadden wij wat meer stijl in het ‘Voorbericht’ en wat meer kritiek, niet in de texten, maar in de volgorde der stukken willen aangewend zien: het zij dan dat de ouderdom der zage, het zij dat de ouderdom der bewerking bij die schikking geraadpleegd wierd. Eene systematische ordening, die niet chronologiesch is, verdient, bij een elementair leesboek, naar onze meening, maar weinig aanbeveling. Wanneer men nagaat, wat er, op het gebied van de geschiedenis der epische ideën, in Duitschland al gedaan is, dan moge men onze armoede daarbij ongunstig zien afsteken: het werk der duitsche geleerden is in ieder geval bestemd en bereid, om ons, bij aanstaanden arbeid, aanzienlijke diensten te bewijzen. A.Th. | |
[pagina 593]
| |
I. ‘ANNALES ARCHEOLOGIQUES, publiées par Didron Aîné.’ XVIIIe Dl, Parijs, Victor Didron, 1858. Zes Afleveringen, 25 frcs. II. ‘THE ECCLESIOLOGIST.’ 1858: No CXXIV-CXXIX. Londen, Jos. Masters. 12 shill. III. ‘ORGAN FÜR CHRISTLICHE KUNST’ en ‘des christl. Kunstvereins für Deutschland, redigirt von Fr. Baudri in Cöln’. VIIIe Jaarg. 1858. Köln, Dumont-Schauberg. 3 Thlr. IV. ‘KUNSTKRONIJK’ onder Redaktie van T. van Westrheene, Wz. XII afl. 1858. Leiden, Sijthoff. Met een lot in eene Kunstwerkverloting f 10. -. V. ‘MESSAGER DES SCIENCES HISTORIQUES, ou Archives des Arts et de la Bibliographie de Belgique’, onder red. van A. van Lokeren, Bon de St Genois, P.C. van der Meersch, en Kervyn van Volkaersbeke. 1858. 15 frcs. VI. ‘DE VLAEMSCHE SCHOOL’, geredigeerd door P. Génard c.f. XII afl. 1858. Andwerpen. VII. ‘VADERLANDSCH MUSEUM voor Nederl. Letterkunde, Oudheid en Geschiedenis,’ uitg. door Prof. Serrure. IIe Dl, IV stukken. Gent, Hoste, 1858. VIII. ‘DE EENDRAGT, veertiendaagsch Tydschrift voor Letteren, Kunsten en Wetenschappen.’ Redakteur: F. Rens. 1858. XIIe-XIIIe jr. Gent, Degerickx. f 3. -. IX. ANNALES de la Société historique et archéologique à Maestricht, 1858. Maestricht, Leiter Nypels. X. BIJDRAGEN TOT DE OUDHK. EN GESCH. inzonderheid VAN Z. VLAANDEREN, verz. door H.Q. Jansfen en J.H. van Dale. IIIe Dl, IV afl. Middelburg, Altorffer. Wij behoorden, als we de verrichtingen rekapituleeren der voornaamste tijdschriften, die met ons arbeiden in het zelfde veld, of althands in akkers, die maar door een kleine haag of waterloze floot van den onze gescheiden zijn, niet voorbij te gaan het ‘Deutsche Kunstblatt’ noch het ‘Art-journal’ - maar vooral niet het tijdschrift van Otte en Von QuastGa naar voetnoot1. De reden, dat wij ze in hoofde dezes niet opnemen', is hierin gelegen, dat de beide eerstgenoemden ons minder na bestaan dan de tegenwoordige, en wat het laatste aangaat, dat de hooge prijs en de geringe offerwilligheid des uitgevers ons de gelegenheid bemoeilijken om geheel au courant te blijven van deze belangrijke en uitmuntend toe- | |
[pagina 594]
| |
gereede publikatie. Wij zullen den boom derhalve eerst later, en uit zijne vruchten (indien hij vruchten dragen zal) leeren kennen. In de overige hier niet genoemde tijdschriften onzer naburen of onzer landgenoten is het steeds zóo uitgekomen, dat er de belangen der christen kunstbeginselen of van het nederlandsch-nationale volksleven niet genoegzaam in op den voorgrond traden om ons aan te moedigen ze in onze ‘bibliografie’ te adverteeren en bizonder aan te prijzen - gelijk wij het de bovengenoemde met ruimte vermogen te doen. De ‘Revue de l'art chrétien’, door ons met blijdschap verwelkomdGa naar voetnoot1, heeft niet geheel verwezenlijkt, wat men er van wachten mocht. Eene hoedanigheid, die vooral wij, Hollanders, op hoogen prijs stellen - foliditeit, in de verschillende beteekenisfen van het woord, ontbreekt eenigszins aan deze ‘Revue’. Haar Bestuurder heeft geene volledige theorie; althands, gebruikt ze niet ter redigeering, verzameling, korrigeering, annoteering, enz. der stukken, die hij plaatst. Didron heeft hem opgemerkt, dat een zijner medearbeiders zich aan de rechten der ‘Annales’ vergrepen had: in de ‘Revue’ is daar geene aanteekening van gehouden. Den Heer Schayes - den, als kunstgeleerde, veel te hoog geprezene (niet flechts nú, maar reeds bij zijn leven) - wordt toegelaten in die ‘Revue’ de grootste wanschepsels der moderne gothiek te prijzen, gelijk hij ze in zijn meer geloofde dan gelezene ‘Histoire de l'archit. en Belgique’ geprezen heeft. De ‘Revue’ haalt van alles om - en levert vaak interessante stukken; bizonder zijn de studies over de klokken en over de ciboriums van den geleerden Bestuurder der ‘Revue’ (l'Abbé Corblet) zeer leerrijk - maar het amalgameeren van zoo veel stoffen, die niet onder het oog en de pen van éen krachtigen, leidenden geest zijn heengegaan, geeft aan deze ‘Revue’ iets bonts en onbehaaglijks. Zoo ergends ook eene stellige en welvertakte overtuiging in een Redakteur eene behoeste is, dan is het dit vooral in een tijdschrift, dat door zijn toon, zijn prentjens en zijn prijs op populariteit een niet vergeefsche aanspraak schijnt te maken. In lichter graad zijn dergelijke aanmerkingen ook niet ontoepasfelijk op het ‘Organ für Christliche Kunst’ (verm. onder No III). Wij betreuren het zeer, dat dit Orgaan onlangs op eene weinig betamelijke en zelfs onbillijke wijze een der Doyens onzer ekkleziologische zaak bejegend heeft. De Heer Didron is, in zijn charakter en in zijne wetenschap, | |
[pagina 595]
| |
door het ‘Organ’ inderdaad mishandeld; en al komen wij wat laat - wij mogen dat niet gants ongewroken laten. Dat de Heer Baudri zijnen en onzen vriend Reichensperger vrage, of het er dóor kan den uitstekendsten ikonograaf van onze tijd, den ervaren kerkenkenner, keurigen schrijver, wijzen theorist, te kenschetsen, gelijk hij gedaan heeft. De Hr Baudri had zich voor dergelijke miskenning te meer moeten wachten, uit hoofde zijne ‘Geschäftskonkurrenz’ ter ‘Glasmalerei’ een ongunstigen schijn werpt op de beschuldiging, dat de Heer Didron door bijoogmerken geleid wordt. Voor het overige kunnen wij het ‘Organ’ geen lof genoeg geven voor den onverdroten ijver, waarmeê het de zaak der christen kunst voorstaat. Eene reeks van goede artikelen, waarin de voordeelen der werkplaatsen boven de akademies worden aangetoond, de stukken, die Reichensperger, Bock, Kreuser, en anderen er van tijd tot tijd in leveren, maken het, voor den liefhebber der hedendaagsche beweging, onmisbaar. Daarbij fluit zich aan een ten vorigen jare gevestigd tijdschrift ‘für Kirchenschmuck’, dat, in zijn zedigen, maar invloedrijken werkkring, bestemd schijnt zeer nadrukkelijk meê te werken, om den algeheelen triomf der goede beginselen te verhaasten. Wij nemen ons voor, eerlang op dit belangrijk onderwerp (der kerkelijke borduurkunst) uitvoerig te-rug te komen. Stout en rustig, tot de tanden gewapend, stapt de ‘Ecclesiologist’ voort. Zijne Redaktie moge niet alles willen wat wij willen - zij weet door en door wát zij wil; en hier valt geen zoo treurig gebrek aan kennis te konstateeren, als het geval is met fommige periodieken, wier woord en kunstliefde men te-recht hóog aanflaat. In Engeland, dat in zijne kunst (zoo min als in zijn Godsdienst) nooit volkomen ontkerstend is, staat de herleefde Christen Kunst reeds op eene groote hoogte - en de ‘Ecclesiologist’ geeft daarvan bewijs. Hij houdt een trouw register van de talloze kerkbouwen en -herstellingen, enz. die elkander in dat groote en godsdienstige land met onbeschrijflijke snelheid opvolgen: Katholieken en Episkopalen wedijveren er in architektonische bedrijvigheid, en als de ‘Union’ haar doel bereikt, dan zal in Engeland het feest der heeling van alle kerkbreuken in de Kathedraal van York gevierd worden. De ‘Ecclesiologist’ bevat van tijd tot tijd kostelijke bijdragen zoo over theorie, historie, als techniek, der herboren kunst; en ook de muzikale literatuur der Middeleeuwen vertegenwoordigt zij met veel kennis. De Hr Beresford Hope, ‘M.P.’, die door belangrijke betrekkingen aan onze nederlandsche nationaliteit | |
[pagina 596]
| |
verbonden is en van tijd tot tijd zijn buitenverblijf te Haarlem bezoekt, is steeds de leider der ‘Ecclesiological Society’ te Londen en bezielt de beweging ook in de pers, met name door den ‘Ecclesiologist’. Onlangs schreef ons de Hr Hope (hij is de zoon van den met roem bekenden schrijver over architektuur, Th. Hope), dat men met genoegen in Engeland uit het in de ‘D. Warande’ verschenen plan der nieuwe Laurentiuskerk te Alkmaar gezien had, dat de kunst in Nederland vooruitgaat, en dat men voornemens was, onder reproduktie onzer houtfnede, daaraan een art. in den ‘Ecclesiologist’ te wijden. Dit strekte ons eene aansporing, om ook de andere kerkplannen van den Hr Cuypers in houtfnede te laten brengen. Wij willen daarmede het volgende deel der ‘Warande’ vercieren. Over de ‘Kunstkronijk’ behoeven wij hier niet bizonder te spreken. Het moet den ijverigen en bekwamen Redakteur eene aangename voldoening zijn het onbetwistbare befef te mogen voeden, dat de ‘Kk.’ nimmer zoo goed is geweest als heden - nimmer geredigeerd is geweest met meer kunstkennis en met grooter beheersching der uitgave door den haar leidenden geest. Het was ons aangenaam, ten blijke der oude genegenheid, die wij dit orgaan toedragen (het eerste, dat ons le plaisir de se voir imprimé te genieten gaf), dezer dagen er een voortreflijk ikonografiesch monument van de eerste helft der XVe Eeuw (aanvanklijk uitgegeven door den Hr Bibl. Holtrop), wat nader in bekend te maken. Wij hopen, dat de ‘Kk.’ voort moge gaan, ook door de medewerking van den Hr Mr C. Vosmaer (een der dun gezaaide kunsttheoristen ten onzent), tot de bevordering der kunstontwikkeling, door beoefening der kunstgeschiedenis van Nederland het hare bij te dragen. Dergelijk doel ligt der ‘Vlaemsche School’, het te Andwerpen bizonder onder de leiding der Heeren Pieter Génard en Johan van Rotterdam verschijnend tijdschrift, ná aan het hart. Zeer belangrijke artikelen gaan voort, daarin zoowel als in de Gentsche ‘Eendragt’, geredigeerd door den kundigen Heer F. Rens, over de historie der Dietsche Kunst en Letteren te verschijnen. De ‘Eendragt’ is interessant door zijne ‘berigten’ en betoont zich ten allen tijde een moedige, niet overmoedige Vlaming. De ‘Vlaemsche School’ geeft ook platen, die doorgaands veel beter zijn uitgcvoerd dan wat van dien aard in Holland verschijnt - 'twelk, op het gebied der graveerkunst, thands jammerlijk bij al de naburen achterstaat Van de platen der ‘Vl. School’ zouden we echter wel willen ver- | |
[pagina 597]
| |
gen, dat de modellen in 't algemeen wat zuiverder van stijl waren. Voor een christelijk tijdschrift is de ‘Vlaemsche School’ wel wat heel inkluzief. De oudheidkundige tijdschriften, die bizonder in behandeling nemen de stoffen door de Provincie of de landstreek aangeboden, waar de redaktie verblijf houdt, zijn onze onder no IX en X genoemde ‘Annales’ en ‘Bijdragen’: de eersten brachten ons onlangs den ‘Heinrik van Veldeken’, hooger besproken; de laatste (waarvan we bl. 422 breeder gewaagden) gaan voort de geschiedenis van Zeeuwsch Vlaenderen op merkwaardige wijze toe te lichten. 't Zoû zeer te wenschen wezen, dat er in iedere vaderlandsche lokaliteit een dergelijk tijdschrift bestond: want het is toch maar zeker, dat men veel te vroeg aan het generalizeeren en konstrueeren (met de geschiedenis) is gegaan, en dat er nog vele steenen opgezocht en pás gemaakt moeten worden, eer die tot den opbouw der vaderlandsche historie bruikbaar zijn. Ook van Prof. Serrures ‘Vaderl. Museum’ hebben in 1858 vier stukken, in twee deelen, het licht gezien, en gelijk men van de belezenheid, het goed geluk, en de uitmuntende boekerij van den geachten Heer Redakteur verwachten mocht, hebben zij een goed getal onbekende nederlandsche dicht- en prozastukken aan het licht gebracht; vooral ook verdient opmerking, dat thands het beroemde ‘Hulthemsche’ Hf. No 192, ter Burg. Bibl. bewaard, geheel is uitgegeven. Eindelijk - last not least - vermelden we den geleerden ‘Bode der historische wetenschap’, die ons veel meer een geduldig en scherpzinnig uitvorscher der nederlandsche oudheid schijnt dan een haastig Messager. Met goede afbeeldingen luistert dit tijdschrift zijn monografiën op; het handhaaft zijn ouden roem, en volkomen duidelijk is het ons nog niet, dat, met het oog op het vergaderen van biografische dokumenten van nederlandsche kunstenaars, het nieuw gefticht ‘Journal des Beaux-Arts’, van 'twelk men den Hr Ad. Siret (te St Nikolaes) als Redakteur noemt, eene behoefte was. 't Is echter wel waar, dat dit ‘Journal’ zijn ‘raison d'être’ vindt in de onmogelijkheid van den ‘Mesfager’ om kunstberichten met den vereischten spoed te verspreiden. Aangekondigd werd ons ook de uitgave van een werk, getiteld ‘Annales de l'art chrétien’ - dat onder het Bestuur van den Hr W.H. James Weale zal staan, den geleerden en warmen beoefenaar | |
[pagina 598]
| |
van middeleeuwsche zerken en andere oude kunst (verg. hierboven, bl. 422), die op het laatste Kongres te Gent zoo diepen indruk gemaakt heeft met zijne britsch-gallische welsprekendheid. Liet de tijd het ons toe, wij kwamen in nog meer détails, om te bewijzen, dat de beweging steeds in voortgaande richting is. A.Th.
‘NATIONAAL PRACHTWERK’ - Als zoodanig kondigt de haarlemer boek- en kunsthandelaar, de Heer J.J. van Brederode, een prentwerk aan, dat hij nader omschrijft als ‘Tien bladzijden uit de geschiedenis van Neêrlands roem en grootheid’. Wij laten de ‘Aankondiging’ hier volgen, gelijk zij uit de geoefende pen van den nazaat der Brederoden gevloeid is:
‘Elk dier Bladzijden zal eene aflevering uitmaken en benevens eene goed uitgevoerde plaat eene dichterlijke bijdrage bevatten van ongeveer 2 vel druks, imperiaal 4o. De tien te behandelen bladzijden zijn: Het verbond der Edelen, 1565. Naar de schilderij van A.A.E. van Beda (?), met dichterlijk bijschrift van A.J. de Bull. De Watergeuzen, 1566. Naar de Schilderij van J.B. Witkamp, met dichterlijk bijschrift van J.J.L. ten Kate. Burgemeester Van der Werf te Leyden, 1574. Naar de Schilderij van G. Wappers, met dichterlijk bijschrift van H.J. Schimmel. Prins Maurits bij het lijk van Prins Willem I, 1584. Naar de dezer dagen voltooide Schilderij van J.A. Kruseman, met dichterlijk bijschrift van A. Beeloo. De slag bij Nieuwpoort, Julij 1600. Naar de Schilderij van N. de Keijser, met dichterlijk bijschrift van I. da Costa. De Verovering bij Chattam, 1666. Naar de Teekening van D. Langendijk, met dichterlijk bijschrift van E.W. van Dam van Isselt. Het sneuvelen van den Admiraal de Ruyter, April 1676. Naar de Schilderij van N. Pieneman, met dichterlijk bijschrift van S.J. van den Bergh. De Slag bij Waterloo. Junij 1815. Naar de Schilderij van J.W. Pieneman, met dichterlijk bijschrift van C.G. Withuys. Heldendood van J.C.J. Van Speyk, Feb. 1831. Naar de Teekening van G. Wappers, met dichterlijk bijschrift van W.J. Hofdijk. De Overwinning bij Bautersum, Aug. 1831. Naar de Schilderij van C. Kruseman, met dichterlijk bijschrift van W.J. Hofdijk. De prijs van elke bladzijde [!] (plaat en dichterlijk bijschrift) vervat in keurig lithographisch omslag, is bepaald op f 1.50, eene [!] prijs, zeker gering te achten als men de bijna ongeloofelijke [!] moeite nagaat om schilderijen (b.v. als de Waterloo) van eenige ned. Ellen omvang, in deze afmetingen krachtig en juist weder te geven. Afzonderlijke platen (zonder den tekst) op groot papier zullen mede verkrijgbaar zijn à f 1.50 per plaat, het aantal dat van deze laatsten zal vervaardigd worden is slechts op 100 stuks bepaald, die als eerste [!] drukken dan ook op eenige waarde aanspraak maken. | |
[pagina 599]
| |
Met regt [?] vertrouwt de uitgever op de belangstelling zijner landgenooten in deze nationale onderneming, eene onderneming, waardoor de groote daden onzer vaderen, naar de schilderijen van voorname meesters, aanschouwelijk voorgesteld en bezongen door onze [voortaan] voornaamste dichters, op nieuw in onze herinnering worden gebracht. De wijze van uitvoering, de namen der schilders naar wiens [!] schilderijen de platen genomen zijn, de namen der dichters, die de voorgestelde tien roemvolle bladzijden bezingen, dit een en ander zij het publiek als zoovele waarborgen, dat men hier een prachtwerk kan verwachten, waardig eene plaats te vinden op den tafel [!] van eiken Nederlander.’
Wie zal hier de geschiedkennis en smaak van den uitgever niet prijzen? Zeker: ‘Neêrlands roem en grootheid’ begint met 1565 en kan gerekend worden met succes te zijn voortgezet tot Aug. 1831. In vroegeren ‘roem en grootheid’ dan die welke zich bij het verbond der Edelen uitsprak, of bij de doorluchtige krijgsbedrijven der ‘Watergeuzen’, door den kunstschilder den Hr Wittkamp con amore op doek gebracht, valt op te merken, is geen aardigheid; zoo ook niet in den roem en grootheid van het Nederland, waarvoor Maerlant en Asfenede gedicht, waarvoor Rembert Dodoens geherborizeerd, waarvoor Rubens geschilderd heeft. Door dat Nederland hebben de hollandsche boekverkoopers, en de schrijvers op hun voorbeeld, sints lang de pen gehaald. De boekverkooper zegt dat hij expres ‘onze voornaamste dichters’ heeft uitgenoodigd, om die tien bladzijden te vullen. Wij verheugen ons zeer Nederlander te zijn, opdat ook op ‘den tafel’ van óns studeervertrek dit prachtwerk paradeeren kunne en wij beurtelings in nationale verrukking ‘Van Beda’, ‘Wappers’ (2 maal), ‘Kruseman’, ‘De Keijser’, ‘Langendijk’ en de anderen bewonderen kunnen. 't Is echter jammer, dat De Keijser en Wappers, die heele Belgen zijn, Wittkamp, die een halve Belg is, in den arm hebben moeten genomen worden ter kompleteering eener voorstelling van nederlandsche glorie, waarbij de glorie van hunne, van ‘'s Conincx’ Nederlanden gantschelijk achter de bank geworpen wordt. Wat de Heer of Mejufvrouw A.A.E. van Beda is, weten we niet. We kennen wel een Beda (Venerabilis) - maar dat was óok geen Hollander. Voor dit ‘nationale’ werk had men de Zuid-Nederlanders geheel niet in aanmerking moeten nemen. K.t.D.
Pr ABRAHAM A SANCTA CLARA (De Werken van), Nederlandsche Vertaling: Ie Afd. 4 stukken. Terborgh, R.T. Daamen, 1858. - Prijs f 4.- Tot de oorspronkelijkste kanselredenaars en | |
[pagina 600]
| |
geestigste stilisten behoort ongetwijfeld de oostenrijksche hosprediker, van wiens werken wij hier eene nieuwe vertaling aankondigen. Eene trouwe waarneming der natuur, zoowel in het veld als in de straat - eene ijverige studie, zoowel der wetenschap als des volkslevens, maakte het Pater Abraham mogelijk zijne leeringen voor te dragen, met die kleur en aantrekkelijkheid van voorstelling, dat treffende in zijne uitspraken, die hem eene groote populariteit verworven hebben. Maar niet alleen wat de form betreft, ook om haren inhoud zijn deze schriften zeer belangrijk; en dan alwederom, niet alleen op gronden van dogmatiek of ethiek - maar ook om de opmerkelijke bizonderheden, aan oude werken en overleveringen ontleend, die Pr Abraham mededeelt. Het was een goed denkbeeld van den Terborghschen boekhandelaar, den Hr Daamen, eene nieuwe vertaling van dezen ruwer, pittiger, scherper Franciscus van Sales te leveren. De oude nederduitsche text is niet zeer gemakkelijk te krijgen en staat ver bij de nieuwe vertaling achter. De bewerker van deze neemt zelfs in kennis en bekwaamheid toe, naarmate hij vordert. De korrektie laat te wenschen. We hopen, voor deze onderneming, op een goed vertier.
A.Th. |
|