Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 558]
| |
Mengelingen.
| |
[pagina 559]
| |
autaer, sy keeren haer om nae de opgaende sonne, ende buyghen haer hooft ter eere van die blinkende ooge des werelts, waer over wy feer bedroeft sijn, gheschiet te sijn een deel door onwetentheyt, een deel door den gheeft van het HeydendomGa naar voetnoot1.’ Pr Hazart, uit wien we dit ontleenen, brengt nog eene andere bizonderheid bij, die voor de kennis van de inrichting der bazilieken belangrijk is, en staaft wat wij vroeger gezegd hebbenGa naar voetnoot2: ‘Severinus Binius inde aenmerckingen op de Generale Conciliën, door hem uytgegeven, handelt van Zephyrini ordonnantiën’ en brengt de woorden bij, ‘die inde Pauselijcke lijste alsoo luyden: “dat den Priefter als hy misse doet voor hem foude hebben alle de bywesende, behalven daer den Bisschop recht heeft om de Clergie alleen achter hem te hebbenGa naar voetnoot3”.’ (zoodat de Priester, de Bisschop, en de ‘Clergie’ het aangezicht ten Oosten richten).
GEBOORTEPLAATS VAN KAREL DEN GROOTE. - De Koninklijke Akademie van Belgiën laat zich te-recht aan het vraagstuk wegends de bakermat van den schepper der Frankische Monarchie - den bouwheer van ons Nijmeegsche Valkhof - gelegen zijn. Op hare prijsvraag zijn twee andwoorden ingekomen, die ter beoordeeling gefteld zijn geworden in handen van de Heeren De Ram, Kervijn van Lettenhove, en Schayes. De tweede dezer geleerden treedt omtrent het vraagstuk in eenige bizonderheden, die wij onzen lezers wenschen meê te deelen. De even kennis- als smaakrijke verslaggever vergenoegt er zich niet mede om eenige algemeene gevolgtrekkingen te maken. Hij wederlegt het uitgebrachte gevoelen, dat de voorgestelde zaak onbelangrijk is; hij is ook verre van aan te nemen dat de oplossing er onmogelijk van zijn zoû; en zonder de onbetwistbare wetenschap te ontkennen die de schrijver van het andwoord aan de ontleding en beoordeeling besteed heeft der voornaamste uitgegeven texten, die tot de VIIIe en IXe eeuw opklimmen, verwijt hij hem andere even kostbare bronnen niet geraadpleegd te hebben: de kantteekeningen namelijk in oude martyrologiën voorkomende en zekere kartulariën van abdijen, waar men onbekende of nog weinig bestudeerde echte stukken aantreft. Vervolgends de zaak in haar geheel hernemende, aanvaardt de | |
[pagina 560]
| |
Heer Kervijn de taak te bewijzen, dat Karel de Groote althands binnen de grenzen van Austrazië geboren is. Wij zullen de voornaamste punten van dit merkwaardig verslag hier ontleden of liever overschrijven. Vooreerst, welk vertrouwen verdient de text, dien men aanhaalt ten betooge, dat de oplosfing van het vraagstuk onmogelijk zijn zoû? Kan men aannemen dat Einhard, die in het gezinde-zelf van Karel den Groote geleefd heeft, die den hofkapellaan van Pepijn en den kapellaan van Bertrade gekend heeft, niets heeft kunnen vernemen aangaande de geboorte en de jeugd des grooten Keizers, wiens sekretaris of schoonzoon hij was? Er zijn overvloedige bewijzen, om het tegendeel vast te houden, en indien Einhard zich niet uitlaat over de te bespreken zaak is het omdat hij verlegen is met alles wat Bertrade en haar huwelijk met Pepijn betreft; hij schrijft voor de klerken, is Abt, en hij ontziet te-recht de strenge tucht der Kerk. Aldus verhaalt hij dat Bertrade haren ouderdom bij Karel den Groote doorbracht, en dat hare dochter Gisla, van hare kindsheid af, aan het geestelijk leven toegewijd werd, maar hij wist wel dat Bertrade haar leven in een klooster eindigde en dat zij hare dochter aan een der zonen van Diederick uithuwelijkte. Zoo meende ook de diaken Godeschalk, indien men een schrijver der Xe eeuw gelooven mag, voorzichtigheidshalve uit zijne geschriften te moeten wechlaten alles wat op Alpais betrekking had. - Men weet dat het huwelijk van Bertrade met Pepijn, wettig volgens het staats- en burgerrecht der Franken, zijne geestelijke wijding eerst omtrent het jaar 746 ontving, op het tijdstip van de komst der Karolingers tot den troon. Geen naam was geheimzinniger dan die van Bertrade. Alles wat wij weten, is dat deze princes, de blonde Bertha der Trouvères, een jong meisjen der Ardennen was, uit een edel en rijk geslacht, en dat zij Pepijn ter huwelijksgifte de heerlijkheid Rumersheim meêbracht. Wij weten zelfs niet wat er na haren dood met haar gebeurd is. De overlevering der middeleeuwen, volgends welke eene Gravin uit Vlaanderen het lijk der moeder van Karel den Groote uit St Denijs zoû hebben doen ontvoeren, was sedert lang vergeten, toen een legerbericht van den grooten Condé, in de stad Aire, de overblijfselen van Koningin Bertrade en van den eersten Karolingischen Koning deed ontdekken. Men vond toen bevestigd, dat Pepijn de Korte klein van gestalte geweest was, maar dat dit niet het geval met zijne vrouw was, die de romanschrijvers te-recht Baerte metten breden voeten genoemd hadden. | |
[pagina 561]
| |
Bertha was uit de Ardennen, en de luiksche overleveringen, in overeenstemming met de geschiedenis, stellen haar voor als eene nicht van twee Nederlandsche helden: Ogier, den Ardenner, en Garijn, den Lotharinger. In de Ardennen tusschen Landen en Diedenhove hebben dan ook al de overleveringen, die in de romans van den Karolingischen cyklus bewaard zijn gebleven, haren oorsprong gevonden. De letterkundige geschiedenis bevestigt het; werkelijk verspreidden zich deze romans op twee tijdstippen in Frankrijk, toen Elisabeth van Henegouwen met Philippus Augustus, en toen Maria van Braband met Philips den Stoute huwde. De legenden, die zij verhaalden, plantten zich in Duitschland voort, toen Karel van Luxemburg den keizerlijken troon bekleedde. Het zijn dus vorsten en vorstinnen, die, of uit Karel den Groote zijn voortgesproten, of de erfelijke staten van Pepijn weder bijeengebracht hebben, welke deze verhalen verspreidden, waar hun roem en hunne ijdelheid belang bij haddenGa naar voetnoot1. Laat ons terugtreden tot het bespreken der geschiedfeiten. Karel Martel had er zich toe bepaald om zijne zonen Karloman en Pepijn tot erfgenamen zijns vorstendoms te benoemen. Wat Griffo betreft, deze had, dank zij den beden zijner moeder Sonnehilde, een uitgestrekt gebied verkregen, welks middelpunt waarschijnlijk Loon (Laon) was. Ontevreden met zijn aandeel, smeedde hij een bondgenootschap met de Over-Rhijnsche volken, toen de Franken van Austrazië hem onverwachts aanvielen en zijne plannen vernietigden; hij werd gevangen en door Karloman naar het kasteel van Geitenberg (Chèvremont) gebracht, terwijl Sonnehilde te Chelles werd opgesloten. Dit heeft plaats op het einde des winters van 742, dat is te zeggen, het tijdstip waarop Karloman als oudste zoon van Karel Martel alleen het bestuur in handen had. Onmiddelijk na hem werd het Maartveld gehouden, waar men de toebereidselen maakte voor den tocht tegen Neustrië. Indien de verdeeling der beide vorstendommen niet tijdens het Maartveld van het jaar 742 geschied was, is het toch buiten twijfel dat de beide broeders deze algemeene vergadering der Franken voorzaten, en dat Pepijn zich op dit tijdstip zoowel in Austrazië bevond als Karloman. Immers, er verliepen slechts eenige dagen tusschen dit Maartveld en den 2n April 742, een datum die algemeen aangewezen wordt voor de geboorte van Karel den Groote. | |
[pagina 562]
| |
Het komt er dus op aan te onderzoeken of de verdeeling van het vorstendom voor of na den tocht van Poitou plaats had. Eene menigte getuigenissen bevestigen dat deze verdeeling eerst na het innemen van Loches plaats had, in eene streek Oud-Poitiers genaamd. De eenige ernstige tegenwerping, die men dezen getuigenissen zoû kunnen overftellen is het in de maand April, 742, houden van een koncilie door Karloman bij-een-geroepen, in regno meo, gelijk hij zich uitdrukt, en 'twelk aanwijst dat de verdeeling der vorstendommen geschied was. Maar alles bewijst dat dit koncilie, hetwelk men onder den naam van Concilium germanicum aanduidt en dat zich in het hart van Duitschland verzamelde, niet in het jaar 742 gehouden werd, een tijdftip waarop Duitschland zoowel als Neustrie in omwenteling lag. Wij befluiten alzoo, dat dewijl het vorstendom door Karloman en Pepijn te zamen geregeerd wordt in de maand April, 742, Pepijn met Karloman de vergadering van het Maartveld, en daarna de vereeniging van het leger, die in Austrazië na de vergadering van het Maartveld plaats had, voorzaten. Karel de Groote is dus in Austrazië geboren. Buitendien is er een historieschrijver der IXde eeuw, die zich met het vaderland van Karel den Groote heeft bezig gehouden: dit is de monnik van Sint-Gallen. En na een ernstig onderzoek van de zaak, moet men, in dezen monnik van Sint Gallen, Notker den Stamelaar herkennen, een dichter en hagiograaf dien men na 872 de school van Sint-Gallen ziet besturen en die zijn boek ‘De gestis Karoli imperatoris’ aan Keizer Karel den Dikke opdroeg. Hij schreef ongeveer seventig jaar na den dood van Karel den Groote, maar hij heeft verscheidene personen kunnen ontmoeten, die den grooten Keizer gekend hadden, onder anderen Walafridus Strabus, die te Sint-Gallen woonde. Nu moeten wij opmerken, dat het werk van den monnik van Sint-Gallen twee zeer verschillende deelen bevat. In het eerste, gelijk hij het ons zelf zegt, verhaalt hij slechts fabelachtige feiten, die hij van een oud soldaat, van den oorlog der Hunnen teruggekomen, vernomen had. Maar het tweede wordt aan de kerkelijke geschiedenis getoetst en verdient al ons vertrouwen. Hij was het aan de eerbiedwaardige perfonen verschuldigd die hem in den loop der eeuw voorgelicht hadden, en die allen in betrekking met Karel den Groote gestaan hadden. Tot deze behooren, onder anderen, de Abt Grimaldus, een der leerlingen des Keizers, en de monnik Tankon, die door Karel den Groote geroepen werd om de groote klok der baziliek van Aken te gieten, enz. | |
[pagina 563]
| |
De monnik van Sint Gallen verhaalt dan, dat de Keizer, willende dat de Franken met de Romeinen in de kunst gelijk zouden worden, even als zij hen in andere opzichten evenaarden, besloot om zelf het bestuur van den bouw der baziliek van Aken op zich te nemen, en alzoo aan de plaatsen die hem hadden zien geboren worden, een monument te schenken dat met het schoonste der Romeinen kon wedijveren. Met deze uitdrukking wil de monnik van Sint-Gallen niet zeggen, dat Karel de Groote te Aken geboren is, maar dat deze stad een gedeelte uitmaakt van het genitale solum, eene eer welke zij met Jupille deelt, waar, volgends eene overlevering, Pepijn woonde vóór dat het slot van Herstal vertimmerd was, en, met Herstal, het geliefde verblijf van Pepijn en Bertrade. Aken, Luik, Landen, Jupille, Herstal, Theur, Amblève, dit geheele land nu nog bezaaid met schilderachtige ruïnen en ridderlijke legenden; geheel oud Frankrijk, geheel Austrazië, beschaduwd door het bosch der Ardennen, is het genitale solum van Karel den Groote: dat - is zijn vaderland; niet in eene enkele stad besloten, wier naam wij niet weten, maar binnen grenspalen die ons wel bekend zijn. In de VIIIe eeuw, zeggen wij, was dit het ware Frankrijk. De kapitulariën, de hagiografen, de chronijken pasfen den naam van Francia bizonderlijk toe op Austrazië, het regnum regnorum, volgends de uitdrukking van Alcuïn. Guizot heeft het doen opmerken, Pétigny heeft het herhaald: dat sedert den dood van Chlovis Frankrijk slechts alleen in Austrazië bestond. Daar was het veroverend geslacht; daar moest ook de naam bewaard blijven, die van dat geslacht zelf afgeleid werd, en die hunne groote daden en hunnen roem op nieuw verkondigde. In Austrazië, waar eene nieuwe dynastie uit voortspruit, en niet in Neustrië, dat hare laatste Koningen in kloosters laat opsluiten, is het roemrijk geboren te worden, vooral sedert Rome-zelve het Frankische rijk uitgeroepen en gezegend heeft. De baziliek van Aken zal de nakomelingschap herinneren, dat de grond waarop Karel de Groote haar wilde bouwen, voor hem het genitale solum was, en wij zien, in het verhaal van Ermoldus Nigellus, den doorluchtigen erfgenaam van Pepijn-zelf met dien zoeten naam van ‘Vaderland’ dat zelfde Frankrijk begroeten, dat de mannen der VIIIe eeuw beschreven: Frankrijk, sterk en fel in den strijd gebleven, dat na eene eeuw van overwinning, aan zijne trofaeën den scepter der Caesars en dien van Romulus had toegevoegd. | |
[pagina 564]
| |
HET SCHILDEREN MET OLIEVERW. - Eenigen tijd geleden reeds plaatsten wij in Cadsandria, Zeeuwsch-Vlaamsch jaarboekje, eene aanteekening, ten betooge dat in 1395 de olieverw reeds bekend was en gebruikt werd. Tot die aanteekening vonden wij aanleiding in de stadsrekening van Sluis, no. 5, loopende van 1 September 1395 tot den laatsten Augustus 1396. Daarin luidt het: ‘Robin van Cotthem den beildescrivere, van zinen lone, dat hi heift ghestoffeert van goude ende olyverwen een cleine nieuwe crucifix, gheordonneert den nieuwen Buerchmeesters, Scepenen en̄ Raden haerlieder eeden up te stavene vj sch.’ ‘Jorisse den beildesnidre van zinen lone ende aerbeide dat hi tvoors. crucifix sneet, ende dertoe telivereerde thout daert of gemaect was. xxiiij d.’ [Derhalve: goud en olieverf, om Ao 1396 een kruisbeeld te ‘polychromeeren’ (stoffeeren van goude ende verwen), waar de Magistraat den eed der ambtsaanvaarding op afleê.] Ook in de stadrekening no. 8, loopende van 1 Maart 1403 (1404) tot den vierden van Hooimaand 1405, wordt van olieverw gewag gemaakt in de volgende opgave: ‘Robrechte van Cotthem den beildescrivere van dat hi heift geftoffeert van goude en olievaerwen de zes vanen metten yserinen spillen dertoe behorende, staende op de veerst [vorst] ende viere stantveinstren van de Oostpoorte voorf. Bi certiff. viij sch.’ [Derhalve: zijn omstr. 1400 de windvanen met haar spillen, op de uiteinden der vorstkam en op de gevelpunten der dakvensters (stantveinstren) der Oostpoorte te Sluis, gepolychromeerd (of met goud en olieverf gestoffeerd) geweest.] Verre zij het van ons den beroemden Jan van Eyck zijne aanspraak te ontzeggen op de uitvinding der kunst om met olieverw te schilderen, of wel hem de uitvinding der olieverw-zelve te betwisten. Het verdient echter onzes inziens, de aandacht, dat reeds in 1395 te Sluis van olieverw gewag wordt gemaakt, daar men de uitvinding van van Eyck in 1400 of 1410 plaatst. Ten opzigte van dit laatste punt heerscht er echter nog veel onzekers. De Chronijke van Vlaenderen, door N.D. en F.R., zegt toch, d. II, fol. 218, op het jaar 1428: ‘dat het zeker is, dat omstreeks dezen tijd, welken echter niemand der oude schrijvers vaststelt of benoemt’, binnen Brugge de ‘vermaerde Konste der Schilderen met Olye-verwe’ is uitgevonden door Jan van Eyck. Schoon het waar zij, dat het verwen van een houten kruis- | |
[pagina 565]
| |
beeld of van ijzeren [?] vaantjes, in ongelijke verhouding staat tot het schilderen van een tafereel op doek, is het niet minder waar, dat de uitvinding van van Eyck veel van hare waarde verliest, zoo zij slechts eene toepassing is op doek van hetgeen men vroeger reeds in beoefening bragt op hout en ijzer. Wij gelooven dus aan van Eyck, een' ervaren scheikundige, evenzeer de uitvinding der olieverw te moeten toekennen, als de kunst om met deze verw taferelen te malen, en dan volgt hieruit als van zelf, dat het aangenomen tijdstip der uitvinding voor het minst een vijf-en-twintigtal jaren vroeger moet gesteld worden. Is het daarbij waarheid - gelijk het ten minste hoogst waarschijnlijk is - dat van Eyck zijne ontdekking, het mengen zijner verw met nootolie in stede van lijm of eiwit, uiterst streng verborgen hield, dat eerst na zijn dood, in 1441, Antonella van Messina, wien van Eyck op zijn' ouden dag zijn geheim had ontdekt, in Italië met gelijke, doch min gelukkige geheimhouding de schilderkunst beoefende, dan komt ons de bekendheid der olieverw, te Sluis, in 1395, nog vreemder en verrassender voor. (Levensschetsen van Vaderl. mannen en vrouwen uit de Zuidelijke Provinciën, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, bl. 16 tot 23). Overigens pleit de vroege bekendheid der olieverw niet tégen maar vóór hare ontdekking te Brugge, tot welke de stad Sluis in afhankelijke betrekking stond.
J.H. van Dale.
Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis. D. I [St. III], pag. 289.
‘DE VRIEND VAN ARMEN EN RIJKEN’ EN DE NEDERL. NATIONALITEIT. - De genoemde ‘Vriend’, die zijn domicilie heeft in den boekwinkel van den met roem bekenden drukker E.S. Witkamp, op het Koningsplein te Amsterdam, komt, in het door hem geschreven ‘Volksblad’, tegen ons artikel op, getiteld ‘De Tweede Kamer en de Graven van Nassau’ (‘D. Warande’, 1858, bl. 426 [No IV]). Wij hadden namelijk in dat artikel gewraakt, dat de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van Koning Willem den Derde de voortzetting begeerde der ‘taak’, door zijne roemrijke ‘Voorvaderen, met opoffering van hun bloed, aangevangen’. Wij hadden ons vermeten te herinneren, dat de ‘taak’, door 's Konings Doorluchtige Voorvaderen, om den wille van nederlandsche belangen, | |
[pagina 566]
| |
met het offer van bloed en leven ‘aangevangen’, niets anders kon zijn dan de strijd door Lodewijk, Adolf en Hendrik van Nasfau ter goeder trouw aanvaard - met het doel om, langs den weg van omwenteling en burgeroorlog, de werking der bestaande staatswetten in zake van Godsdienst te stremmen; de strijd, die op reformatorische en revolutionaire beginselen gegrond, logiesch moest bekroond worden, en logiesch bekroond is, door het bekende anti-papistische plakkaat van 20 Dec. 1581 - welks onderteekening Willem de Zwijger inderdaad met opoffering van zijn bloed, in 1584, bezegeld heeft. Ziedaar hoe de ‘aanvang’ der bedoelde taak het Huis van Nassau op de storting van veelszins edel bloed te staan kwam. In de feiten der XVIe Eeuw beginselen te zoeken, en beginselen te vinden - te meenen, dat Willem de Zwijger, hoezeer in zijn eerste periode den Godsdienst ook eene al te ‘melancholische Sache’ noemende om daaraan veel geestdrift, of zelfs maar eenige konsequentie ten koste te willen leggen, - te meenen, dat deze groote staatsman door de kracht der omstandigheden genoodzaakt is, om in do 20 Dec. 1581 de kroon op te zetten aan de anti-roomsche en antigrafelijke beweging van de tweede helft der XVIe Eeuw - dat noemt de Volksvriend eene zeer ‘bekrompen’ Staatkunde, en hij heeft de goedheid ‘medelijden’ met den schrijver van ons artikel te betuigen. Dat ‘medelijden’ nemen wij dankbaar aan; de ‘Vriend van Armen en Rijken’ is een ‘philanthroop’ - en wij hebben, voor de manie om links en rechts ongevraagd medelijden te willen schenken, den zelfden eerbied dien we voor iedere hersenzwakheid hebben - zelfs al moeten wij haar eenige oogenblikken tot voorwerp strekken: nous la subissons. Maar wat wij niet zonder verzet subisseeren is, dat, ter gunste van zekere politieke dristen en drijverijen, woorden verdraaid en zaken miskend worden, met het ‘medelijdend’ oogmerk, om een weêrpartijder in het ongelijk te kunnen stellen. De ‘Vriend van Armen en Rijken’ spreekt van onze ‘kunde en onkunde met de vaderlandsche geschiedenis’: wij gelooven zeer gaarne dat onze ‘Vriend’ het in de ‘kunde met de vaderlandsche geschiedenis’ zeer ver heeft gebracht: maar toch mogen wij niet toelaten, dat, als de Tweede Kamer spreekt van eene ‘taak’, die door 's Konings ‘Voorvaderen’ is ‘aangevangen’, dat dan de ‘medelijdende Vriend’, met eene voorbeeldige goede trouw, dat woordtjen ‘aangevangen’ doorschrapt, om daarvoor in plaats te lezen: ‘de taak die de Vorsten van Nassau-Oranje, gedurende drie eeuwen zich bij hun regering hebben voorgesteld’. - | |
[pagina 567]
| |
Zie - wij zijn geen vrienden van armen en rijken, wij zijn misschien geen ‘philanthropen’: maar als men, om die vriendfchap te kunnen bewijzen, zich zoo verregaand aan de waarheid vergrijpen moet - dan hopen wij den titel en het bedrijf van zulk een alle-mans-vriend (behalven die der Waarheid - magis amica Veritas) nooit na te streven. Maar met welk doel onderstaat de ‘Vriend’ zich deze textvervalsching? - Met het eenige doel, om onder de aangeduide ‘Voorvaderen’ des Konings ook ‘Prins Maurits’, ‘Prins Willem III’ en ‘Koning Willem II’ te kunnen noemen. Dat is een handgreep van den ‘Vriend’ - om met deze populaire mannen, die volstrekt in de zaak niet betrokken zijn, eenig figuur en eenige beweging te maken. Die zich op Maurits, op Willem III en Koning Willem II beroepen durft - heeft zeker het recht aan zijne zijde! Onze ridderlijke Koning Willem de Tweede zoû ondertusschen de eerste zijn, om zoodanige onedele krijgslisten af te keuren. Aardig is het, dat de ‘Vriend’ door met allen ‘vrienden te willen blijven’, in de sprekendste inkonsequentiën - natuurlijk altijd behoudends zijne ‘kunde met onze vaderlandsche geschiedenis’ - vervalt. Willem de I en al de Prinsen van Oranje zullen steeds geijverd hebben voor de gelijke verdediging van ‘Roomschen en Onroomschen’ - waarschijnlijk dan ook van Remonstranten en Contra-remonstranten, van Mennisten en Spinozisten: van Cornelis Musius, Hugo de Groot, Dirk Camphuysen, en Phil. Rovenius. Maar de Roomschen, zegt de schrijver, maakten, ‘door met den vijand te heulen, hun het volgen van die politiek onmogelijk’. Wat is nu waarheid? Zijn de Roomschen goed en braaf, en hebben de Prinsen hun ‘bloed geofferd’ om de Roomschen te ‘verdedigen’ - dermate, dat ‘al de Roomsche leden van de Staten-Generaal’ (zoo als de ‘Vriend’ zegt) die Vorsten terecht hebben toegejuicht, als beschermers van ‘de burgerlijke en godsdienstige vrijheid’; of hebben die Prinsen meêgewerkt, om de, uit Cau en Scheltus genoeg bekende, plakkaten tegen de Roomschen drie eeuwen lang in zwang te houden, bij welker naleving alle Godsdienstoefening voor de Katholieken, alle opvoeding hunner kinderen, onmogelijk wierd gemaakt? Vóor 1581, zegt de geleerde ‘Vriend’, hadden de Roomschen nog geen aanleiding gegeven tot algemeen mistrouwen. O neen! het was dan ook in tegendeel een blijk van vertrouwen, dat bijv. hier in Amsterdam de Roomsche Regenten in 1578 de stad werden uitgeleid, dat Pater Musius door de fatrapen van Lumey, zonder 's Princen | |
[pagina 568]
| |
wraking, op de uitgezochtste wijze ter dood werd gemarteld; dat de onschuldige Priesters van Gorkum door de staatsche foldaten vernield werden, dat schier in alle steden, die overgegaan waren, het eerste werk der overwinnaars was private plakkaatjens af te kondigen, waarbij de uitoefening der ‘paepsche afgoderye’ volstrekt werd verboden. En - geeft de vriendelijke ‘Vriend’ te verstaan, nog heden - wat zoû ons beletten, als de Roomschen het verdienden, op nieuw met zulke plakkaten voor den dag te komen: maar, laat hij dadelijk zeer ‘medelijdend’ op deze onuitgesproken insinuatie volgen: ‘zoodanige strenge placaten heeft men (thands) niet meer noodig’. Welk een geluk, wat hing die ‘arme’ roomsche menschen, met hun twaalf-maalhonderd-duizendtjens, anders misschien van wege onzen braven ‘Vriend’ nog wel boven het hoofd! Maar God-dank! neen, de ‘Vriend van armen en rijken’, dien wij reeds hebben leeren kennen als geenszins vriend van de Waarheid te zijn, zegt wel, dat ‘de beginselen van het placaat van 20 Dec. 1581’ in Nederland.nog ‘nationaal’ zijn; dat die ‘beginselen slechts zijn gewijzigd’ (in een ‘zin’ die een volflagen onzin oplevert) - maar wij, met de Grondwet der Nederlanden in de hand, wij weten beter, en al heeft de partij van onzen ‘Vriend’ in de Tweede Kamer bewerkt, dat door zekere schijnbaar schuldeloze rhetorische verciering een volzin in het adres van andwoord op de Troonrede gevlochten werd, waaraan geen oprecht Konstitutioneel zijne adhaezie kan geven - wij hechten daar niet zóo veel waarde aan, om hierin de minste schaduw eener nationale manifestatie te zien. Zoo wij tot hiertoe gegaan zijn, met deze politische geschiedbeschouwingen, die eigenlijk vreemd aan de hoofdonderwerpen zijn, welke de stof der ‘D. Warande’ uitmaken - dan is dit om te komen tot eene konkluzie met betrekking tot de nederlandsche nationaliteit. Die nationaliteit hebben we gezegd op geheel andere grondslagen te berusten dan de beginselen van het plakkaat van 20 Dec. 1581. Waren deze, gelijk onze ‘Vriend’ zegt, nog heden nationaal - hoe kon er dan sprake zijn van eene gemeenschappelijke nationaliteit die Noord-Nederland en Vlaamsch-Belgiën verbindt? En dat deze bestaat, wordt bevestigd door een gezach, dat misschien zelfs onze ‘Vriend’ niet betwisten zal. De Heeren Jhr Mr Jo de Bosch Kemper, Mr H.J. Koenen, Mr J. Bosscha, Mr Is. da Costa, wijlen Prof. A. des Amorie van der Hoeven en nog eenige anderen hebben, voor ruim acht jaren, de | |
[pagina 569]
| |
volgende woorden, ten aanhoore van gantsch Nederland uitgesprokenGa naar voetnoot1): ‘Wij, Noord- en Zuid-Nederlanders, Stam- en Taalgenoten! stellen wij eene kracht uit wederzijdschen boezem geput aan het drukkend gewicht over, waarmede wie ons vreemd zijn ten aanzien van stam en taal op ons inwerken’: want, zie hier de konsiderans die aan deze opwekking voorafgaat, ‘onmiskenbaar komt veel van wat uit de grootere rijken den kleineren toevloeit, tot schade voor de taal, de zeden, de voorvaderlijke deugden en eerbiedwaardige gewoonten, tot schade, in éen woord, van de nationaliteit, en derhalve van het zelfbewustzijn, van het leven der laatsten.’ - ‘Het gemaklijk en snel vervoer, dat een levendiger verkeer medebrengt van volken met volken, en dat den invloed van den vreemde op het inheemsche ten sterkste bevordert, moet ook worden aangewend om dien invloed binnen redelijke perken te houden, om dien invloed, waar hij schadelijk wordt voor de nationaliteit en dreigend voor de zelfstandigheid eens volks’ (en dat volk is hier het nederlandsche volk, de ‘broeders’ uit Noord- en Zuid, de bovengenoemde stamgenoten)’ door een stroom van betere, van natuurlijk en historiesch gevormde bestanddeelen te keeren.’ Aldus werd het Nederlandsch letterkundig Kongres, in de schatting der genoemde geleerden, een nationaal kongres, en het is overbodig te zeggen, dat voor ons deze geachte personen, onderteekenaars van het manifest, waarin zulke opwekking en betuigingen zijn uitgesproken, ruim zoo veel gezach hebben (indien het op gezach aankwam), als de ‘Vriend van armen en rijken’. Nog éen woordtjen. Uit de gedrukte stellingen der ‘Vrijd. Vereeniging’ is door ons de op bl. 426 der ‘Warande’ meêgedeelde noot opgemaakt. De ‘Vriend’ zegt, dat die noot ‘eene onwaarheid’ is. Dat zoû hij dienen te bewijzen; maar hij doet liever aanstonds amende honorable, en eindigt zijn artikel met de betuiging, dat het sterkste wat in die noot voorkomt hem ‘ongelooflijk schijnt’: wij doen daar dus verder het zwijgen toe: want onzen ‘Vriend’ zal wel meer ‘ongelooflijk’ schijnen - wat bij ons federt honderden jaren is uitgemaakt. M.
EEN DRIFTIG GESCHIEDSCHRIJVER. - Wij, Hollanders, zijn fints zóo lang de ontmoeting eens vreemdelings ontwend, die zich | |
[pagina 570]
| |
gewaardigt over het Vaderland met ernst en eenige kennis van zaken te spreken, dat er, inderdaad, iets belachlijks in de opgewondenheid begon uit te stralen, waarmede men Edgar Quinet en Alphonse Esquiros, uit al de volheid van den genootschappelijken eigenwaan en uit al de volheid der genootschappelijke eereschatten, beloonen wilde voor hunne goedheid van over Marnix een licht-en-dicht boeksken, over onze veenderijen en kerkelijke twisten eenige artikels in de ‘Revue’ der beide waerelden te schrijven. - Thands is de beurt aan den Heer John Lothrop Motley. Vol bewondering leest men den verhitten stijl van dezen inderdaad geestrijken schrijver. Men denkt (weinig Engelsch, als men gelezen heeft!), bij een titel als dien van ‘The rise of the Dutch Republic’, terstond aan de ‘Decline and fall’ van zekere groote monarchie, door een ánder Engelsch-schrijvend auteur; men is gestreeld, men voelt den ‘boezem zwellen’, l'on se fait du linge over zoo veel eer, en acht nu wel ons goed vaderland geene voorname Mogendheid, maar zich-zelf, en tant que Hollander, een groot Hollander, een min of meer groot man althands. In weêrwil der verkeerde spelling van sommige eigennamen - door een vreemdeling bijna niet te vermijden, - en ofschoon hij, op zijn Fransch, zeer zelden de moeite neemt, door het aanhalen eener bron, zich de praezumptie te verzekeren, dat hij waarlijk iets van de feiten weet, die hij voordraagt, al is hij er geen ooggetuige van geweest, - in weêrwil van dien ongunstigen schijn - kan men aan het werk zien, dat de Schrijver groote boekerijen doorbladerd heeft. De Schrijver zegt dan ook, dat hij veel gelezen heeft (Beeton's edition, bl. 2), en daaronder veel pamfletten. - Maar hoe weten we nu, of de Schrijver goed heeft gelezen? 't Zoû bezwaarlijk gaan, als de Amsterdamsche Beurs bij-een was, en men gooide al de hoeden der Heeren door-een, dat dan ieder koopman, makelaar, kargadoor en waagdrager den zijne er terstond weêr uit zoû halen - zelfs al wist hij, dat hier geene andere dan de hoeden der Beursheeren bijeen waren: maar nog veel moeilijker is het, als de Heer Lothrop Motley, of een ander, zegt, ‘uit deze duizend deelen heb ik mijne geschiedenis famengesteld’, dan dadelijk in die deelen de plaatsen op te zoeken, welke de waarheid der geschiedenis (naar de meening des auteurs) zullen staven. Men kan dus nergends, waar de Heer Motley dingen zegt, die niet reeds door anderen, en met bewijzen, zijn bekend gemaakt, te weten komen, of de Heer Motley die dingen aan geloofwaardige berichten te danken heeft; tenzij men nog | |
[pagina 571]
| |
eens de studie overdoe, welke de Hr Motley zich heeft laten welgevallen: en zoo dit de moeite waard is voor een boek; 't is misschien wat veel gevergd voor eene recensie. Dat de Hr Motley niet altijd oordeelkundig te werk is gegaan, bij het gebruik zijner bronnen, blijkt uit de volgende bizonderheid. ‘Tot nog toe bestreden onze historieschrijvers de wettigheid van de vermeerdering der Nederlandsche bisdommen in 1559 o.a. door middel van een der Brabantsche Privilegiën, de dusgenoemde ‘Blijde Incomste van Philips II’. Er werd een artikel uit aangevoerd, hetwelk inderdaad eene door den Landheer bezworene beloste scheen in te houden, tegenstrijdig met de genoemde kerkelijke regeling. Ieder kon het woordelijk lezen en uitschrijven bij van Meteren en Bor; geen wonder, dat velen hun betoog niet weinig dachten aan te dringen door het opnemen van zulk een luidklinkenden tekst. Zelfs de in onze dagen zoo gevierde Motley heeft die in zijne Rise of the Dutch Republic met zooveel woorden neêrgesteld. En echter de eerlijkheid van zijn commentateur, den heer Bakhuizen van den Brink, heeft ons nu geleerd, dat er van dat gewaande eerste artikel niet het minste in eenig Privilegieboek van Braband, laat staan in de ‘Blijde Incomste’ te vinden is. ‘Motley’, zegt hij, ‘is ten deze bijna onschuldig. Hij geloofde en volgde wat hem Bor en van Meteren hadden voorgeschreven. Doch zelfs deze hadden troebele bronnen gevolgd. Van het jaar 1572 af, verscheen er een boek, dat dan eens Histoire des Troubles, dan eens Histoire de la Guerre heette, dat naar den zin der partijen werd versneden en bij het opgeven derzelfde feiten, daaraan dan eens eene Protestantsche, dan eens eene Katholieke kleur gaf. Over dat ur-Evangelie van de geschiedenis onzer beroerten spreken wij welligt naderGa naar voetnoot1.’ Alles goed - maar indien de Heer Motley zoo weinig kan onderscheiden, of hij misschien ook door een groene of gele bril gekeken heeft, toen hij deze geschiedenis beschreef - welke materieele waarde is er dan aan de schoone groepeering der wellicht verdraaide of vervalschte feiten te hechten? - Als we, in de puntige charakteristiek van Philips II lezen: ‘The King's personal habits were regular.... He was most strict in religious observances, as regular at mass, sermons and vespers as a monk; much more, it was thought by many good Catholics, than was becoming to his rank and age. Besi- | |
[pagina 572]
| |
des several friars who preached regularly for his instruction, he had daily discussions with others on abstruse theological points. He consulted his confessor most minutely as to all the actions of life, inquiring most anxiosuly whether this proceeding or that were likely to burthen his conscience. He was,’ gaat de Hr Motley voort, zonder zich de moeite te geven of de decencie te betrachten hier een adversativum te plaatsen, ‘he was grossly licentious. It was his chief amusement to issue forth at night disguised, that he might indulge himself in the common haunts of vice. This was his solace at Brussels, in the midst of the gravest affairs of state.’ Bij zulke beschuldiging weten we naauwelijks wat ons meer moet verbazen, de koenheid van een schilder, die voorstelt, als heel goed famen te gaan (bij een Koning der XVIe Eeuw, dien hij geen monster wil noemenGa naar voetnoot1), het genot der laagste ontucht op de walglijkste plaatsen te zoeken, en zeer trouw in zijn kerkdienst en naauwgezet in het dagelijksch onderzoek van zijn geweten te zijn - of, de schaamteloosheid eens geschiedschrijvers, die zulke beschuldigingen daar losjens heenwerpt, zonder de minste poging tot bewijs, en met de rustigheid van een rechter of heelmeester, die, door het gestadig peilen van wonden, met een foort van ironische te-vredenheid zich over haar akeligheid hebben heengezet. Alles trouwens is den Heer Motley goed, om den Spaanschen Koning tot de ellendigste middelmatigheid te maken, wier naam de jaarboeken der XVIe Eeuw bezoedeld heeft: tot zelfs het tastbaarste vergrijp aan geschied- en taalkennis. Een ieder weet, dat de verachtelijke Hendrik III van Frankrijk door een plichtvergeten monnik met een knijf of dolkmes om het leven is gebracht. De Heer Motley echter zegt (bl. 40) ‘that a Jacobin monk had given him a pistol-shot in the head’ en lacht Philips II wat uit, dat deze, bij het min bekende woord ‘pistolle’ in margine van het moordbericht aanteekent: ‘wellicht een foort van mes’ - quiza de alguna manera de cuchillo. Dit zal moeten dienen tot adstruktie der stelling, dat de zoon van Karel den Ve eene verwaarloosde opvoeding had gehad; geene andere taal dan Spaansch sprak, ‘and had but a slender knowledge of French and ItalianGa naar voetnoot2’. Ondertusschen voor wie de zeden en spreekwijzen der XVIe Eeuw | |
[pagina 573]
| |
bestudeerd heeft, kan het geen twijfel lijden, dat ‘pistolle’ en zijn verkleinwoord ‘pistolet’ aanvankelijk niets anders beteekend heeft, dan juist dat gene wat de Spaansche Koning er van maakt - al kende hij misschien de lemmers van Toledo beter dan het fabrikaat van Pistoia: Henri Estienne, een tijdgenoot, definiëert het woord eenvoudig door te zeggen, dat men dezen naam aan eene foort van kleine dolken gaf, die in Pistoia, in Italië, gemaakt werden. Het ‘Complément’ der Akademie teekent hierop aan ‘cette expression fut appliquée ensuite à une arquebuse de petite dimension’. Later dus, en, onder anderen, ook nog in de XIXe Eeuw, verstond wie niet beter wist door ‘pistolle’ of eigenlijk ‘pistolet’ alleen het bedoelde kleine schietgeweer. Nicaise Pasquier heeft dan ook, in de mêlée, van ‘un grand flot de pistoletades et de coups d'épée’ gewagende - daarbij volstrekt niet bedoeld van pistoolschoten en degensteken te spreken, maar van de stooten links en rechts - gelijk de Heer Motley er bij elken strijd met zwaard en knijf uit de XVIe Eeuw had kunnen zien toebrengen. Het zwaard had men in de rechter en, te gelijk, het dolkmes in de linker hand. Ondertusschen - dat de Spaansche Koning dit woord juist verklaard heeft, zal als een bewijs moeten dienen, dat hij, tot zijne groote schande, geen Fransch kende. Die Koning krabbelde er maar zoo wat op toe, zegt de Heer Motley, ‘he scrawled the following luminous comment upon the margin’. Dat is de Heer Motley vele hoofdstukken verder nog niet vergeten - en niet ‘scrawling’, maar zeer keurig schrijvende, in de noot op bl. 132, klaagt hij, dat Margareta van Parma óok al geen Fransch kende, en dat men zich weinig verwonderen moet, dat ze fommige bizonderheden in haar brieven aan den Koning voorbijging, aangezien zij aan een man schreef, die dom genoeg was om te denken, ‘that pistolle meant some kind of knive’ - dat ‘pistolle’ een foort van mes was: aan ‘een mensch’, in éen woord, dat al heel rare (wonderful) kommentaries schrijven kon (bl. 40.) Tot deze behoort ook, de opmerking van Philips, bij het eerste bericht van den moord, aan Henri III gepleegd, dat men kwalijk uit het woord ‘tayte’ (aangegeven als de plaats waar de Fransche Vorst getroffen was) iets anders dan hoofd verstaan kon: maar dat dit ondertusschen tête werd gespeld (hoezeer in het Spaansch teta en teto metaforiesch borst beteekenen). Nu schijnt de Hr Motley te denken, dat de Koning, als een ander Webstertjen (of Siegenbeekjen), een spellesjen wilde houden, en begrijpt niet, dat men, uit hoofde van het belang der gebeurtenis, zeer te-recht stilstond bij de orthograaf van dit woord: want, | |
[pagina 574]
| |
hoewel tayte, in elken zin, grammatiesch onjuist schijnt te wezen- is het opmerkelijk, dat men er, in de dépêche, het primitivum van tetin (en teter) meê schijnt te hebben willen aanduiden: want de fransche gefehiedschrijvers melden, dat de Koning in de borst, op de hoogte van de maag (dans le petit ventre, zegt Mezeray) doorstoken is. Maar hiervan notitie te nemen is, in de oogen van den engelschen schrijver, een kinderachtige muggezifterij: de goede Hr Motley leest maar ruw-wech tayte, teyte, tête: head, head, block-head, of iets anders - wat gaat het mij aan! en daarmeê flikt onze historiograaf dat ‘hoofd’ van Henri III als een licht verduwbare pil. Maar rezumeeren wij! Volgends den Heer Motley kent een mensch, die het woord ‘pistolle’ verkeerd verklaart, geen Fransch; hij heeft ‘a slender knowledge’ of the language; dat moet belachen en bespot worden, en de persoon die dit gedaan heeft, moet daar voortaan meê worden aangeduid: ‘Margareta wist dat ze met een vent te doen had, die “pistolle” voor een soort van mes hield!’ - Maar nu komt het juist zóo uit, dat ‘pistolle’ een ‘soort van mes’ is; nu valt het zóo, dat. de Heer Motley het voor iets anders houdt; de Heer Motley verklaart het woord verkeerd: het is de Heer Motley, die, als men hem-zelven gelooven mag, geen Fransch kent: hij is dan (volgends zijn eigen vonnis) de man die belachen en bespot moet worden. De kennis van den Heer Motley, zijne opvoeding zelfs is, derhalve, volgends de woorden van den zelfden Heer, zéer slender, zéer mager: want niet alleen, dat die Heer het woord niet verstaat: maar - de Heer Motley heeft de goede verklaring vóor zich; hij haalt er de pen door; hij stelt er eene verklaring, volgends het licht van onze tijd (!) - eene geheel verkeerde, voor in de plaats, en dan gaat hij hartelijk om dat heldenstuk zitten lachen, en roept uit, je weet wel,... Philip II, you know... ‘that person’ dat zulke wonderlijke kantteekeningen schreef; ‘die vent, die dacht, dat een dolk een dolk was!’ Al dat fraais komt dus nu ongelukkiglijk op het hoofd van den Heer Motley-zelven thuis: hoe meer hij de domheid der aanteekeningen van Philips aan de kaak meent te stellen, hoe belachlijker hij zijne eigene aanteekeningen maakt: want dat gene, wat hij meende den Koning toe te schrijven, heeft hij, toevallig, zelf gedaan. We hebben nu, bij de ‘botervlieg’ (voor butterfly) van Boudewijn, den dolksteek, die een ‘pistoolschot’ (pistolshot) wordt, van den Heer Motley. Men moet den Heer Motley echter al deze dingen ten goede houden. Het was hem te doen om curiosa te leveren. Het blijkt uit zijn | |
[pagina 575]
| |
motto: ‘Truth is strange, stranger than fiction.’ Valt de waarheid nu eens wat heel ordinair uit, dan wordt er allicht wat fiktie onder gemengd en stillekens het gezegde van een ander Engelsch-schrijvend auteur gehuldigd: ‘fiction is more poetical than truth’. In de voorreden wordt al dadelijk gezegd, dat ‘de Nederlandsche Republiek een georganizeerd protest was tegen geestelijke tyrannie en waereldheerschappij’; dat ‘het schitterend keizerrijk van Karel den Ve op het graf der vrijheid gesticht’ werd, dat Philips de IIe ‘de machtigste en meest gewetenloze monarch van zijn tijd’ was, en dat het Munstersch Vredestraktaat, voor zoo ver het de ‘onafhankelijkheid’ van Holland erkende, ‘overtollig was en belachlijk’: met zulke volzinnen ter inleiding - behoeft men sterke longen om aan het einde te komen, en dan kan men allicht een mes voor een vuurwapen houden, en meenen ‘de pouvoir jeter au lecteur de la poudre aux yeux’, zonder dat het al te veel hindert. Wij moeten echter opmerken, dat Dr Engelbregt geenszins van deze meening is, en reeds in den ‘Konst- en Letterbode’ van 30 Okt. ll. heeft aangetoond, dat de ‘edele Motley’ met zijn ‘pistol-shot’ een zeer burgerlijk bokjen geschoten heeft. Ex ungue leonem: zal men naar dezen bok 's Heeren Motleys gantsche jacht beoordeelen? M.
Aan de Redaktie der ‘Dietsche Warande.’
Iliacos intra muros peccatur et extra.
GERMANISMEN. - Niettegenstaande alle waarschuwingen der Regering worden door de inwoners van ons land nog bij voortduring vreemde pasmunten aangenomen; van uit het Zuiden worden we overstroomd met Belgische centen en aan den Oostkant bedreigen ons Duitsche grossen: op ons taalgebied gaat het niet anders, daar ook wordt dagelijks veel vreemds binnengesmokkeld. Als ijverig Ambtenaar, die op de grenzen waakt tegen verboden invoer van niet Hollandsch gestempelde woordmnnt, onderscheidt zich Profr van Vloten. - Zie onder meer ‘de Taalgids’ no 1, bl. 33 enz., het verschijnen van welk Tijdschrift wij van harte begroeten met de toewensching van een langdurig bestaan. - Bij onze eerste schrijvers wijst Dr van Vloten op dergelijke door hen uitgegevene vreemde muntstukken; en zeker teregt, want zulke voorgangers worden maar al te spoedig gevolgd. Voor 't overige zal het bij een' van Lennep, Beets of Hofdijk toch | |
[pagina 576]
| |
wel altijd blijven: Verum ubi plura nitent - non ego paucis offendar maculis: die weinige vlekjes zullen de zon van hun vernuft voor ons oog niet verduisteren. Buitendien twijfel ik of van Lennep geen regt had te schrijven, dat Elisabeth Musch en Buat’ naar 't oude Hof waren heengereden’Ga naar voetnoot1. 't Is ten minste geen onverdraaglijk pleonasme, noch zoo aanstootelijk als het zeker Hoogduitsche heenwijzenGa naar voetnoot2; en als hij ibid H. 24 op de vraag: ‘Heeft Ued. hoop?’ antwoorden laat: ‘die heb ik’, dan acht ik dit zachterGa naar voetnoot3 dan: ‘dat heb ik.’ Het onzijdige dat in zulke gevallen steeds gebruikt geeft al ligt iets plats aan den stijl: b.v. op de vraag: ‘Zijt gij die man’, zal het verkieselijker zijn te antwoorden: ‘Ja, die ben ik,’ dan: ‘Ja, dat ben ik.’ Terwijl we het op het stuk van wezenlijke Germanismen met Dr van Vloten volkomen eens zijn, geven we hem toch in bedenking, of sommige in het boven bedoeld stuk opgesomde grieven van dien aard tegen den voortreffelijken Hofdijk (‘wien men in de eerste plaats van plan was.... onder handen te nemen’) niet aan Germanismophobie zijn toe te schrijven. Wie zal b.v. aan een dichter verbieden heerscher te zeggen voor beheerscher? Is onbeteekenend een Germanisme of veeleer het daarvoor in de plaats gestelde: onbeduidendGa naar voetnoot4? Er zijn gevallen, waarin de uitdrukking de meest oppervlakkige als superlativus van vergelijking en niet de intensieve superl. alleroppervlakkigst moet gebruikt worden. ‘Zie rondom u heen’ is sterker en levendiger dan: ‘Zie rondom u’. Vergissen wij ons niet, dan kan men b.v. gerust zeggen: ‘hij of zij is in den roep van heiligheid gestorven’, ofschoon reuk in dit voorbeeld beter ware; maar roem zou dáár zeker niet passen. Onlangs - dit valt mij juist te binnen - las ik naroem wel vijfmaal achtereen gebruikt in de Gids. - Eindelijk meen ik te moeten opmerken, dat de Hoogduitsche taal in het gewone leven wel ‘het Duitsch’ heet, maar dat wij in een wetenschappelijk geschrift bij voor- | |
[pagina 577]
| |
keur zouden schrijven: ‘de Hoogduitsche vorm, uitdrukking, enz.’ het ‘Hoogd. woord’: onze taal is het echte Duitsch, dietscher dan het HoogduitschGa naar voetnoot1. Doch dit is Dr van Vloten te over bekend. Dr Bernabdus Jani.Ga naar voetnoot2
KLOKKESPEL. - Onder de schilderachtige teekens, waarmede de vlaamsche en hollandsche steden den vreemdeling kenbaar maken, dat hij zich op den bezielden grond der Nederlanden bevindt, behooren de klokkespelen, die aan de torenuurwerken verbonden zijn. 't Is of de nederlandsche klokkespelen, om het half uur, het tintelend levensgevoel, het fier en blijmoedig zelfbewustzijn der gemeente uitjubelen. Onlangs lazen wij in het Muzikaal Tijdschr. ‘Caecilia’ het volgende: ‘Rouen. De kerk Bon-Secours zal met een carillon in het genre als dat van Brugge, Antwerpen en Mechelen verrijkt worden, en wel met alle die verbeteringen, welke de tijd en nieuwe combinatien in die soort van dingen aanbrengen. Het zal uit 24 klokken bestaan, en elk uur eene aria spelen.’ A.Th.
AKADEMISCHE FAUTEUILS. - Men weet dat Bilderdijk aarzelde eene neêrlandsche spelling te zoeken voor het woord fauteuil, uit hoofde van den zonderlingen quazi-pleonasme, dien de te vinden woordvorm zoû opleveren: ‘fatuil’, fat-uil; hoewel voor het overige 's mans bekende afkeer van alle akademisme hem nog al geneigd zoû gemaakt hebben, door de spelling van den naam des akademischen stoels, te herinneren, dat hij ‘les quarante de l'Académie’ in 't algemeen toeschreef ‘d'avoir de l'esprit comme quatre’ en ze vaak gaarne voor een troep uilen of ingebeelde fatten zoû doen doorgaan. Hoe 't zij - in onze dagen waarin de rekonstruktie der nederlandsche ‘Académies’ weder ter sprake gebracht is, komt het ons niet ‘onaartig’ voor, uit eene lijst van de fauteuil-‘bezitters’ der ‘Académie française’, eenige ‘rapprochementen’ op te maken in de lotgevallen der ondermaansche dingen. | |
[pagina 578]
| |
Men weet dat de ‘fauteuils’ der ‘Académie’ genummerd zijn. No 1 is het eerst ingenomen geweest door P. Bardin, vóor 1634. In 1670 heeft Quinault hem bezet, Quinault, wien Boileau meer ‘rime’ dan ‘raison’ toeschreef; in 1717 nam de Kardinaal Fleury de plaats van den opera-dichter in; in 1788 zat dáar Florian; nu - Flourens. No 4, de zetel van Racine, is thands ingenomen door - Scribe: het treurspel en de ‘vaudeville’. No 6. Chateaubriand heeft de plaats ingenomen van M.-J. Chénier. Van 1640 tot 1681 zat Olivier Patru op dat kusfen. No 7. Buffon heeft op den stoel van Boileau gezeten. No 9. De zetel van Pierre Corneille, den tragikus en vertaler in vaerzen van het boek ‘De Imitatione’, viel in 1841 ten deel aan - Victor Hugo (Thomas C. volgde Pierre op). No 11. Villemain nam in 1821 bezit van den fauteuil van Tristan l'Hermite - gelukkig niet de roode hand van Louis XI. No 12. De fauteuil van Voiture is thands in het bezit van Barante. Ducis, de verflaauwer van Shakespere, heeft ter zelfder plaatse gezeteld; maar die plaats was inmiddels geschandvlekt, door het bezit van - Voltaire. No 17. Nodier heeft de plaats van d'Alembert bezeten. No 18. De Graaf Molé had in 1840 de eer den zetel in te nemen van - Fénelon. No 19. Sainte-Beuve zit op de plaats van Dacier. Een Kardinaal, twee Aartsbisschoppen, een Prins en twee Graven hebben dezen fauteuil, ook door Casimir Delavigne geïllustreerd, beurtelings bezet. No 23. Saint-Marc-Girardin zit op de plaats van Delille. No 28. Nisard zit op de plaats van Condorcet. No 29. Cousin, de deftige eklektische wijsgeer ontwikkelt zijne foms wel wat ‘tot-nut-van 't-algemeen’sch gekleurde stellingen in den fauteuil van den luchtigen zanger van Vert-vert: Gresset. No 30. Saint-Aulaire zit argloos waar de schrijver der Ruines gezeten heeft; J.-B. Colbert en La Fontaine hadden er malkander opgevolgd. No 31. Ancelot is Bonald gevolgd. No 32. Parny bezat in 1803 de plaats van La Bruyère. No 33. Ampère zit ter plaatse van Bossuet. No 35. Deze zetel is flechts door zeven onbekenden bezeten. Tien is anders op het oogenblik het gewone cijfer der akademisten voor éenen stoel. De onbeduidendheden verflijten dus het minst. No 36. Montalembert heeft den zetel van La Harpe. | |
[pagina 579]
| |
No 37. Lamartine heeft zich met Chapelains plaats te-vrede gesteld. No 38. Montesquieu heeft op den stoel van Conrart gezeten. No 39. Berryer zit op den stoel van Masfillon; jammer dat de flaauwe Legouvé er tusschen komt. ‘Vaste secretarissen’ der Académie zijn geweest: Vóor 1634 - Conrart; 1675 - Eude de Mézeray; 1683 - Régnier Desmarais; 1713 - André Dacier; 1742 - Hautte-ville; 1742 - J.-B. Mirabeau; 1755 - Ch. Duclos; 1772 - D'Alembert; 1784 - Marmontel; 1803 - Suard; 1817 - Raynouard; 1826 - Auger; 1829 - Andrieux; 1833-Arnault; 1834 - Villemain. Geene leden van de Académie zijn geweest: Descartes, Pascal, Molière, Larochefoucauld, Bourdaloue, Regnard, Lesage, Malebranche, Jean Jacques en Jean-Baptiste Rousfeau, Diderot, Beaumarchais, Mirabeau (de beroemde), André Chenier, Paul Louis Courier, Benjamin Constant, Honoré de Balzac, etc. ‘Voilà un quarante-unième fauteuil qui eût été noblement occupé!’ roept Pitre-Chevalier uit, misschien niet zonder eene kleine ‘arrière-pensée’, dat hier ‘etc.’ en ‘Pitre-Chevalier’ synonyem zouden wezen; of leefde Balzac nog, toen P.-Ch. dit schreef? - dan heb ik niets gezegd. R.
KONINKLIJK NED. INSTITUUT VOOR SCHOONE KUNSTEN. - Reeds voor eenige maanden deed de Heer Dr C. Leemans ons de eer der aanbieding van een exemplaar zijns gedrukten ‘Voorstels tot uitbreiding van het doel en de bemoeyingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen’, daarbij voegende, dat eene openbare behandeling dezer stoffe hem niet onwelgevallig zoû wezen. Hadden wij even zeer de juistheid der redeneeringen van den Heer Dr Leemans kunnen inzien, als wij van harte hulde brachten aan den geest waardoor hij geleid werd, dan zouden wij gaarne eenige belangen voor het oogenblik ter zijde gesteld, eenige stukken ongeplaatst gelaten hebben, om ons con amore met 's Heeren Leemans' voorstel en het min gunstig onthaal, dat daaraan in de Kon. Akademie van Wetenschappen is te-beurt-gevallen, bezig te houden. Maar dit was, tot ons leedwezen, het geval niet. - De Heer Leemans wil eene ruimere.... wil, laat ons liever zeggen, eene plaats aan de Schoone Kunsten in de Kon. Akademie van Wetenschappen zien ingeruimd. - Naar zijne meening bestaat, bij de tegenwoordige organizatie der Akademie, zoodanige plaats niet. - Hij betreurt de eenzijdigheid, die daardoor in de officieele vertegenwoordiging van | |
[pagina 580]
| |
het intellekt, in ons vaderland, valt op te merken, - en wil hieraan te gemoet komen, door de Akademie zoodanig uit te breiden, dat zij met recht tot nieuwen titel zoû kunnen dragen: ‘Kon. Akademie van Wetenschappen en Fraaye Kunsten’. Over het voorstel van den Hr Leemans is, reeds den 9n Maart 1857, gerapporteerd door eene kommisfie, bestaande uit de Heeren Bosscha, Van Lennep, J. van Hall, en Moll. In hun rapport wordt o.a. getuigd, dat de insteller en vernieuwer der Akademie op de tegenwoordige grondslagen, blijkbaar heeft ‘willen zorg dragen, dat alle vakken van menschelijke kennis zonder eenige uitzondering in de Akademie zouden worden vertegenwoordigd, en dus ook zij, die van den wetenschappelijken grondslag van elke kunst hunne studie hebben gemaakt, als Leden zouden kunnen worden aangenomen; en dat derhalve de Letterkundige Afdeeling volkomen bevoegd is, om de nog openstaande plaatsen te vullen ook met zulke leden, die als wetenschappelijke beoefenaars der kunst bekend zijn, en, niet om de vruchten van hun genie en talent, maar om hunne wetenschappelijkheid regt hebben onder ons zitting te erlangen.’ Inderdaad, waar de werkkring en de verscheidenheid van de specialiteiten der Akademie-leden ligt uitgedrukt in de titels der beide Afdeelingen: met de woorden: ‘Wijsbegeerte, Geschiedenis, Natuurkunde, Taal- en Letterkunde’ - daar vinden wij den encyklopaedischen bundel, dien de Heer Leemans in de krachten der Akademie wenscht te kunnen begroeten, overvloediglijk aangeduid. Er is wel pleonásme in die opfomming - maar dat er iets aan ontbréken zoû wat tot ‘alle vakken van menschelijke kennis’ gerekend moet worden, moeten wij, met de Kommissie, ontkennen. Wij hebben meer dan eens een bescheiden twijfel geopperd aangaande het feit, of ‘alle vakken van menschelijke kennis’, over-een-komstig den zendingsbrief der Akademie door dat lichaam voldoende vertegenwoordigd werden: maar dit moet den titel der Akademie en der ruimte van haren schoot niet geweten worden. De Akademie heeft gezegd, dat zij kunstenaars en dichters uitfloot: maar het blijkt nu overvloedig, dat zij hiermede bedoelt, ‘de Akademie máakt geen vaerzen, noch schilderijen, noch beelden’. En dit zoû de Hr Leemans toch ook wel niet van haar vergen. Dat tot dus-verre, bij de benoemingen tot het Lidmaatschap, er nog niet genoeg op gelet is, dat fommige ‘vakken van menschelijke kennis’ nog wel wat krachtiger vertegenwoordigd konden worden, ligt | |
[pagina 581]
| |
niet aan de inrichting en begrenzing der Akademie, maar aan de onkunde of achteloosheid, waarmede de benoemingen geschieden. Wij gelooven ook, dat er nog wel het een en ander van aesthetiek, liturgie, ikonografie, muziekleer, techniek der schoone kunsten - van de geheimen der aesthetische plastiek in 't algemeen - ‘te weten’ is wat de Akademie nog niet weet, of niet met genoegzame volledigheid: maar dit is geen reden, om de pleonasmen der betiteling onzer Kon. Akademie nog te gaan vermeerderen. Waarom zoû de wijsbegeerte van het schoone en de wetenschap der beeldende en melodische kunsten in eene bizondere zaal zitting nemen, als zoo vele andere takken van wijsbegeerte, oudheid- en geschiedkunde bij elkander in de Tweede Afdeeling vergaderen? Niet, dat we Prof. De Greuve over onzen landgenoot Roland de Lattere en Mr Van Lennep over onzen landgenoot Allart Duhamel willen laten oordeelen: maar, als de Tweede Afdeeling blijft wat ze thands is - dan worden dergelijke vreemde tooneelen tóch bij voortduring en periodiek vertoond, en zullen door de toevoeging eener Derde Afdeeling niet voorkomen wordenGa naar voetnoot1. Naar onze meening (om van de natuurkundige Afdeeling te zwijgen: misschien oordeelt een cijfermeester met het volste recht over een ganzestrot - hoewel de waarde van deze den romeinschen historikus ook niet raadselachtig is) - behoorde de klasfe der Wijsbegeerte, Gefchiedenis, Letterkunde, enz. niet anders dan in sektie-vergaderingen te arbeiden: opdat niet onophoudelijk de zeer bekwame man, die in Gr.-Lat. beschaving door en door gekonfijt was, over de romans en de bouwwerken der middeleeuwen had te oordeelen (waar hij wellicht niets van weet) en de grondige beoefenaar der nederl. schilderschool in de XVIIe Eeuw niet te stemmen had over Pompeji of over Niniveh. Hoe hooger dat iemant in een specialiteit staat, hoe onwaardiger het gehandeld is, hem eene onbegrepen stem over de specialiteit van een ander te laten uitbrengen. Wil men dus de Akademie reorganizeeren: wil men waardigheid en eenige praezumptie van waarheid vinden in de meeningen die zij voordraagt, die zij bezegelt of verwerpt - dan ontbinde men het lichaam in kleine, krachtige sektiën, en late geen factice-groot getal van verstandige menschen, maar dat wel eens niet, alle, encyklopaedische menschen zouden kunnen zijn, over zekere vraagstukken uitspraak | |
[pagina 582]
| |
doen - tot wier onderzoek en beoordeeling het leven van éene sterke en geniale individualiteit dikwijls nog niet eens toereikend is. Het komt aan op het vullen der plaatsen, en op het verdeelen der falanxen: de kaders van het leger behoeven met geene nieuw omschrevene vermeerderd te worden. De Heer Leemans heeft, naar onze meening, volkomen gelijk, dat de tegenwoordige Akademieleden op geheele vakken van menschelijke wetenschap - zoo die vakken in den vorm van vragen omschreven werden - geen voldoend andwoord zouden kunnen geven: maar dat ligt niet aan de zending der Akademie en de definitie van haren werkkring; dat ligt aan het asfortiment der leden: dat is van de Heeren der Kommisfie zeer juist gezien. M.
AMENDE HONORABLE. - Het is ons zeer aangenaam onzen lezers te kunnen berichten, dat er van geachte zijde eene welsprekende hulde aan de goede beginselen gebracht is. Men herinnert zich de tot heden onweêrlegde bewijsvoering, door ons ingesteld ter veroordeeling der nieuwe schiedamsche kerk. Een gelukkig verschijnsel, in verband met dien noodlottigen bouw, mag het wijze besluit heeten, dat reeds uitvoering heeft erlangd, om den ‘schat’ der parochie te verrijken met een monstrans in zuiveren XIIIe-eeuwschen monumentftijl. Het middenpunt eener kerk is de offerplaats, en het hart van dit fanktuarium het hostievat, waar het godlijk leven der H. Eucharistie in omfloten is. Op ciborium of monstrans koncentreert zich derhalve ook het aesthetische leven der kerk. Zijn de bouwleden gebrekkig, verminkt, te nietig, te grof, anormaal - 't is te betreuren: maar zoo lang de bewerktuiging der organen daar binnen, in en om het hart, goed is, behoeft er aan de herstelling van het individu, dat men kerk noemt, nog niet gewanhoopt te worden. Als protest tegen den wanftijl der kerk is dus hier op den outaar het zilveren vat, naar de regelen der zuiverste kunst gewrocht, met pasfenden luister ten throon gesteld. Uit deze kern kan, voor een eventueelen herbouw der kerk, alles worden afgeleid, wat men behoeft, om ze met de ware beginselen in over-een-stemming te brengen. Bedoeld zilveren ‘toon-stuck’ is in de ‘D. Warande’ besproken, 1858, bl. 51. |
|