Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 548]
| |
Wandalisme.XVIII.
| |
[pagina 549]
| |
hebben. De Heer Lcliman betoont zich dan ook, in genoemde verhandeling, zoo hooggestemd, dat hij meermalen uit het oog verliest, vóor wien en tégen wien hij pleit, en in den zelfden adem de plegers en veroordeelaars van het hedendaagsch Wandalisme met de zweep treft zijner geestige ironie of met den vuurblik zijner onbeteugelde verbolgenheid. Den verhandelaar wordt het daarbij in zulke mate te eng om het hart, dat zijne kunst- en geschiedkennis bij wijlen schuil gaat onder het masker zijner fatyre, en hij schijnt te ignoreeren, dat de banken onzer amsterdamsche stoepen omtrent 1600 meest-al van steen waren; dat onze ‘huisvaders’, indien het hun lustte daarop eene ‘pijp’ te gaan zitten rooken, tot dat einde een los stoelkussen bij de hand hadden; maar dat in elk geval onze vaderen in de XVIe Eeuw gemelde ‘pijp’ niet op de bank hunner huisstoep gingen rooken - aangezien de hollandsche huisvaders van die dagen in het geheel niet rookten, en met het nicotiaansche kruid nog geen andere kennis hadden gemaakt, dan om er (en te-recht) tegen uit te varen in den mond der spaansche soldaten. Men moet niet denken, dat de hollandsche pijp iets zoo bizonder Hollandsch' is, en een attribuut onzer nationaliteit! Maar dat denkt de Heer Leliman ook niet; zulke dingen zal hij wel voor de napraters van den filozoof van FerneyGa naar voetnoot1 overlaten: de Heer Leliman neemt er maar alleen den schijn van aan.... Maar nu zouden we toch wel, bij de bedenking dat het ons zoû kunnen gaan als onzen vriend Grave Floris den Ve, en dat ook deze nieuwerwetsche Heer van Cuyc het er wel op gezet kon hebben ons ‘uit ons land te jagen’ - nu zouden we toch waarlijk wenschen te weten, welke leering er, voor 't overige, uit de verhandeling van den Hr Leliman voor ons te putten is. Met lossen zwier brengt de Hr Leliman - als hij zoowel ons uitgesproken als het ons toegedicht oordeel over ‘éen dier bevallige drielinghuizen van de eerste helft der 17e Eeuw’ | |
[pagina 550]
| |
wraakt - de vraag op het tapijt: ‘Welke regels moet men volgen bij het afkeuren van gebouwen?’ Afkeuren wordt hier genomen in den zin van ‘ter slooping verwijzen’. Vermoedelijk zal dus het andwoord op deze vraag ons het bewijs brengen, dat wij dwaalden, toen wij tegen de afkeuring der bovengenoemde gevels onze stem verhieven. Laat ons hooren, wat de Hr Leliman op de, door de Maatschappij van Bouwkunst gestelde, vraag heeft te andwoorden: dat andwoord zal kernig, zaakrijk en vruchtbaar moeten zijn - want het betreft eene dier vragen, zegt de Hr Leliman, ‘die dagen, ja maanden arbeid overwaardig zijnGa naar voetnoot1’. Zien wij dus het résumé, | |
[pagina 551]
| |
dat de verhandelaar-zelf trekt uit de elukubratiën, die het grootere gedeelte van zijn stuk innemen: ‘Vraagt men dan, welke regels moet men volgen bij het afkeuren van gebouwen, dan zoû men kortelijk kunnen antwoorden: al die regels [let wel!] al die regels,- welke met het gezond verstand, met den fijnen, zuiveren kunstzin, met de deugdzame zamenstelling en met de beantwoording aan het doel van het gebouw in harmonie zijn; al die regels, welke (alhoewel zij als ware het zelven zich stellen) ook voor zich zelven, of belanghebbenden niet alléén, maar ook voor anderen, die de bouwkunst minder stoffelijk en met meer verheven blik beschouwen, voldoende en hevredigende resultaten kunnen opleveren; met één woord, al die regels, die door deskundigen worden noodig geacht, uit eigen brein of uit het wetboek voortkomende, op dit of dat gebouw toe te pasfen, altijd zoodanig, dat zij den patroon geen nadeel en het schoone en verhevene bouwkundige vak veel voordeel opleveren.’ Zie, dat mag men noemen ‘spijkers met koppen slaan’. Deze beandwoording der vraag brengt ons inderdaad een heel eind verder. Men zal dus nu voortaan geen gebouw meer, in strijd met het ‘gezond verftand’, mogen afkeuren; men zal den ‘fijnen, zuiveren kunstzin’ van ‘deskundigen’ daarbij gehoor moeten geven; men zal, bij de afkeuring, de ‘regels’ moeten volgen welke ‘met de deugdzame zamenstelling in harmonie zijn’ en dan ook nog ‘in harmonie zijn’ ‘met de beandwoording-aan-het-doel-van-het-gebouw’ - in éen woord, | |
[pagina 552]
| |
al die regels - ‘welke bevredigende resultaten kunnen opleveren’: bij zulke orakeltaal, zoû men inderdaad wel een haarklover moeten zijn, om te vallen over het min gelukkige, ietwat stijve - hier of daar - van den stijl des verhandelaars: trouwens de klaarheid en eenvoudigheid van uitdrukking wordt wel eens meer, bij groote schrijvers, aan de kernachtigheid ten offer gebracht. Vraagt men, wie de ‘deskundigen’ zijn, uit wier ‘brein’ de genoemde regels behooren geput te worden, dan blijkt allernaïesst uit den tegenwoordigen arbeid des Heeren Leliman, dat dit de Heer Leliman o.a. zelf is, en men deswege dus geen oogenblik in het onzekere behoeft te zijn. Zoo ook is hij natuurlijk de aangewezen persoon, om den ‘patroon’ het ‘wetboek’ te bezorgen, waar, ten overvloede, zijne ‘regels’ in te lezen staan: en dat wetboek, wat zoû het anders wezen dan - de ‘Bouwkundige Bijdragen’, die zonder het minste voorbehoud zich gelukwenschen dit degelijke stuk van den Heer Leliman eene plaats in hare kolommen te hebben mogen inruimen. ‘Goed voorgaan doet goed volgen’, jubelt de Redaktie der ‘Bijdragen’ den Heere Leliman na, en daarmede beveelt zij zich bij alle ‘deskundigen’ voor soortgelijke bijdragen aan. Al slaagt de Heer Leliman echter zoo boven verwachting in de formuleering der regels, die voortaan bij de afkeuring van gebouwen behooren te worden geraadpleegd - men moet daarom niet denken, dat, uit hoofde dezer verdienste in de behandeling der ‘radix quaestionis’, het opftel des Heeren Lelimans niet rijkelijk met die schoonheden de détail zoû vercierd zijn, welke, bij zoo menige gevelkompozitie onzer dagen, het gemis aan degelijke ontwikkeling van hoofdvormen en cieraden uit de konstruktieve gegevens verbergen moeten. Wij zouden ons ‘bestek’ overschrijden, met bij al de geestige trekken stil te staan, waarmede, om ook eens een woord van onzen smaakvollen verhandelaar te gebruiken, zijn opftel ‘doorspekt’ is: niet-te-min wij moeten toch enkele specimina, ten genoegen onzer lezers, bijbrengen. Voor-eerst moeten wij hulde doen aan de variant, die de auteur op het woord ‘platte lijst’ voor- | |
[pagina 553]
| |
stelt. In tegenstelling met de minder of meer uitgedrukte puntgevels, die het beloop van het dak volgen, heeft men fints eenige jaren de horizontale stukken hout, die de dakhellingen maskeeren met den naam van ‘platte lijst’ aangeduid. De Heer L. stelt voor, in plaats daarvan te lezen ‘horizontale kroonlijst’ - dat hem ‘zeer juist en logiesch’ schijnt voor te komen. Wij kunnen ons daar dan ook volkomen meê vereenigen en wenschen ons woordenboek met de aanwinst van dien term oprechtelijk geluk: men zal nu voortaan in deze stoffe niet meer denken dat er van eene perpendikulaire kroonlijst (even als in alle bestekken van ‘rondloopende architraven’) spraak is. Dan vraagt de Verhandelaar, wie den eigenaars van een perceel ‘het regt betwisten zal’ om hunne huizen ‘te bederven, te moderniseren’. Wij zouden daar kort-wech op kunnen andwoorden: dat zullen wij doen, en als gij, Heer Verhandelaar, dit niet vóorhadt, zoudt gij uw tegenwoordig stuk niet geschreven hebben: maar de Hr L. leert ons in ieder geval een fijn onderscheid maken tusschen de rechten omschreven in ons B. Wb. en de rechten der aesthetika: daar zeggen wij hem alweêr dank voor. Maar wij gingen de pasfaadje nog voorbij, waar de Verhandelaar den huisvader beklaagt, die achter een ‘van oudheid wegbrokkelenden gevel’ verkiest te zitten: dit doet eer aan het medegevoel des Verhandelaars - maar wat zal zijn hart dan niet geleden hebben bij het schouwspel van zekeren ‘van nieuwheid wegbrokkelenden gevel’, in een brief van Pauwels Foreestier en dus niet ongeteekend in dit tijdschrift besprokenGa naar voetnoot1. In kol. 7 trekt de Verhandelaar - die minder fentimenteel is dan men denken zoû - zijn tweefnijdend slagwaard, en houwt, zonder huiveren, met manhaftig gesloten oogen, in op de ‘domheid’ der ‘aanklagers en valsche heschuldigers’ door hem bedoeld, midsgaders op de ‘kalanten en lezers’ hunner organen. Die ‘kalanten’ schijnen in buitengewone mate de afgunst van den medearbeider aan de ‘Bouwk. Bijdr.’ gaande te maken: immers hij voert om | |
[pagina 554]
| |
hunnent wille eene vrij ingewikkelde evolutie uit: eerst steekt hij ‘het hoofd omhoog’ - dan ziet hij ‘neêr’, beurtelings ‘met een air de dédain’ en met een ‘medelijdend schouderophalen’; vervolgends ziet hij weder ‘moedig op’, en eindigt met een geduchten uitval tegen al of niet ‘achtenswaarde personen’ benevens ‘menig intrigant met onedele bedoelingen’. Een intrigant vinden wij voor ons anders (in de komoedies van Molière) zoo'n onaardige figuur niet, maar - een ‘intrigant met onedele bedoelingen’, en dan in de werkelijkheid - een zoodanige, al ‘durst’ hij zich ook ‘verschuilen’, zoo als de Verhandelaar aanmerkt, wordt ook door ons bepaaldelijk afgewezen. ‘En of wij nu,’ zegt de Verhandelaar, ‘poëtisch of aesthetisch, archeologisch of bovennatuurlijk, duidelijk of onbegrijpelijk de kunst voorstellen en daarover de heerlijkste beeldentaal spreken of schrijven of - doen drukken, het komt op een goed en krachtig besluit van den bouwheer en zijne familie geheel en alléén aan.’ Dat is - wij moeten het maar bekennen- een fijn steekjen aan ons adres. Het heeft ons echter niet overtuigd, en hulde doende aan de geestige greep van den Verhandelaar, moeten we blijven gelooven, dat, als er geen architekten te vinden waren om de luimen van verbijsterde bouwheeren uit te voeren - er geene schandalen gepleegd zouden kunnen worden, als waarvan we dagelijks getuige zijn. Bovendien, we gelooven aan de mogelijkheid om langzamerhand de publieke opinie te verbeteren, en den architekt het volgen van de stem zijner plicht te vergemakkelijken. Althands wij voor ons verlangen tot het opwerpen van den vaderlandschen zandheuvel, waar eenmaal de banier der goede beginselen op geplant zal worden en zegevierend uitwaayen, onzen wagen-vol aan te kruyen: maar we zullen niet, met den Heer Leliman, ‘een spijkertjen leveren en inslaan, om het altaar waarop aan de bouwkunst door allen waardig behoort te worden geofferd,.... in stabielen toestand te brengen’: wij houden volstrekt van geen ‘gespijkerde’ altaren. Als daarop een kunstvuur ontstoken zoû worden, dat een weinig levendiger zoû opvlammen dan dat der ‘patroons’ door den Hr Verhande- | |
[pagina 555]
| |
laar bedoeld, dan was er veel kans, dat zoo'n houten altaar in den brand vloog - en wech was de architektuur! Bovendien hebben we ‘uit de oudheid’ ‘opgeschommeld’, zoo als de Hr Leliman het bevallig uitdrukt, dat monumenten en vooral altaren in den regel van steen, niet van hout waren, en dat de kistplanken, waarvan architekten, die minder in de oudheid ‘geschommeld’ hebben, sedert de hofkunst der laatste twee eeuwen altaren hebben zien maken, tot niet veel beters goed zijn dan om er een vuurtjen van te stoken, waarbij het ons aangenaam zoû wezen zelfs den Hr Leliman, als aan een vriendenhaard, te ontmoeten: want inderdaad er is in zijn opftel veel meer waaromtrent wij eenstemmig denken en waarover we met hem in onderhoud zouden willen treden - veel meer dan het tegenwoordig opstel ons gelegenheid gaf te doen vermoeden. M. | |
XIX.
| |
[pagina 556]
| |
schoot besloten, zich neljens (hoewel een weinig blozende?) van den hals heeft geschoven. Als of de bekende strijd door onzen nederigen persoon met den zieltogenden kolos aux quatre faces formidables gevoerd, niet ter kennis van den Heer Boonzajer was gekomen, heeft hij zich met een streven en eene hoop, gelijk aan de onze, tot de Kon. Akademie van Wetenschappen gericht - en de Kon. Akademie, heeft, een menschenleeftijd later dan het gesloopt en vergeten Instituut, altijd nog het zelfde andwoord veil, voor de genen die de dwaasheid hebben te zeggen: ‘Gij zijt van de kunst - ai, trek u dan hare gedenkteekens wat aan.’ De Akademie schijnt te meenen, dat de kapitale som van duizend nederlandsche guldens, die op het budget van ons land worden uitgetrokken tot onderhoud der historische gedenkteekenen, niet aanmoedigt om het Goevernement op het sloopen van monumenten der vaderlandsche bouwkunst oplettend te maken. De Akademie zegt, dat belang te stellen in de gedenkstukken der oude kunst bij de ingenieurs eigenlijk thuis behoort(!!!!!!!) - niet bij de filozofie en historie, niet bij de aesthetika, die het rapport Bosscha-Van Lennep beweert, dat door de Akademie vertegenwoordigd worden! - of ook, en zelfs vooral bij de ‘Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst’. Wat moed - nog eens weêr met die oude en toenmaals lam gebleken vingerwijzing voor den dag te komenGa naar voetnoot1! Maar zie hier de zaak - want de lezer heeft nu wel de oeverture - maar het drama-zelf nog niet: ‘[Ter Akademievergadering van 10 Jan. is ingekomen een brief van den Heer Boonzajer te Gorinchem. De hoofdinhoud komt hierop neêr]: Het Gemeentehuis (het stadhuis, namelijk) staat afgebroken te worden. Het gebouw heeft eenige merkwaardigheid voor de geschiedenis der kunst: althans de zoogenaamde Schepenstrans is om zijne eigenaardige vorm vermaard. De Heer Boonzajer zou wenschen dat, vóór de afbreking(!!!) van dat gebouw, teekeningen werden vervaardigdGa naar voetnoot2 en vraagt of zulks niet op den weg der | |
[pagina 557]
| |
Akademie ligt. In dit geval is hij bereid der Akademie de behulpzame hand te bieden. Daar van den Heer Janssen een brief over hetzelfde onderwerp was ingekomen, wordt diens praeadvies gevraagd. Hij verklaart reeds over die zaak van (aan?) den Heer Boonzajer te hebben medegedeeld, dat het vervaardigen (doen vervaardigen?) dier asteekeningen hem voorkwam niet zoo eigenaardig (hoe eigenaardig? - in welke mate?) tot den kring der Akademie te behooren, maar 1o dat zulks allereerst van belang is voor de stad Gorinchem zelfGa naar voetnoot1, dat 2o het Kon. Instituut van Ingenieurs meer bijzonder zijn werk maakt van gedenkstukken der oude bouwkunst(!) en dat 5o zulks vooral tot de bemoeijingen behoort van de Maatschappij ter bevordering der Bouwkunst. De Afdeeling besluit (heldhaftiglijk) in denzelfden zin aan den Heer Boonzajer te antwoorden en de Heer Van Lennep neemt op zich, diens wensch nader bij laatstgemelde Maatschappij aan te dringen.’Ga naar voetnoot2 Arme vaderlandsche monumenten, gij zijt dan een ‘Neef Job op den mesthoop’. Men loochent zijne verwantschap tot u niet; dat kan, dat durft men niet: dat ware te revolutionair: maar men maakt zich van u af; men laat zich met dien ‘schurfden boêl’ niet in. De eene endosfeert u aan den andere, tot dat eindelijk wind en regen zich over u ontfermen, en als gij onder de voet zult liggen, als uwe lijnen, uwe evenredigheden, de historische en aesthetische taal die uit u fpreekt, verwoest zullen zijn, - een liefhebberend nageflacht zich zal gaan zitten te pâmeeren voor uwe vormloze brokstukken. Breekt af wat ge wilt! roepen onze geleerde Maatschappijen: als ge maar een paar bakfteenen redt, die aan den schoorsteen gezeten hebben, en de keltische potscherven, romeinsche duiten, en spaansche mondwarmertjens aan ons te kamferen, in watten te bakeren en op de muzeüms te nummeren geeft - dat in 's Hemels naam de muzeümzalen niet te huur geslagen behoeven te worden! |
|