Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 534]
| |
Een dramatiesch gedicht
| |
[pagina 535]
| |
behoeft, om van dramatiesch genot te kunnen spreken; zij beweeren ook, dat niet alle genres zich altoos in hunne laatste uitdrukking behoeven te openbaren: dat in den regenboog der kunst-genres het groen, violet en oranje niet behoort te ontbreken, en dat iets een voortreflijk kunstwerk kan zijn, al is het niet allereenvoudigst epiesch, os allerftelligst dramatiesch. Ook over een dichter van ónze tijd beftaat verscheidenheid van meening. Sommigen betwisten Hosdijks dramatiesch talent zelfs met eene onstuimigheid, als of ze van meening waren, dat iernant, die een uitstekend schilder en een goed zanger in de kunst is, daarom alléen reeds geen dramaturg kan wezen. Dat is eene klip, waarvoor de kritiek zich te wachten heeft. Al heeft men een aangename buitenplaats - daarom behoeft het huis in de stad niet minder ‘logeable’ en ‘comfortable’, noch van een goeden tuin verftoken te zijn. Dat Da Costa en Beets dichters zijn, bewijst niet, dat ze als theologen buiten aanmerking behooren te blijven. Het kwam ons, uit hoosde der meenings-verscheidenheid, die er ten aanzien juist van Vondels en Hofdijks dramatiesch talent bestaat, niet onbelangrijk voor, een plaatsjen in te ruimen aan eene beschouwing over ‘Vondel gekroond’, bezongen door Hofdijk. Menige aanmerking van den Heer Donker zoû ook ónze aanmerking zijn - maar tot het verkrijgen van een eindoordeel over het belangrijk gedicht van onzen rijk begaafden vriend, is het noodig, dat men zich, bij de lezing der recensie, het genot verschaffe der lezing zelve van de schoone vaerzen, waarin met zoo veel warm gevoel en zoo veel diepte van opvatting de verschillende kunsten en genres bezongen worden. Wij geven nu het woord aan onzen vriend Donker.
Heeft de Rederijkerskamer opgerigt in 1844, voor weinige jaren een goede greep gedaan door ter nagedachtenis van Willem Bilderdijk een feest te vieren, evenzeer juichen wij de gedachte toe van Hofdijk om op eene dergelijke wijze Vondel te vereeren. Dat hij daartoe in de eerste plaats den blik ge- | |
[pagina 536]
| |
rigt heeft naar de Haarlemsche kamer Lourens Jansz. Coster, beschouwen wij als eene regtmatige hulde aan eenige zeer verdienstelijke leden dier Kamer gebragt. Tot zoo verre althans heeft 's dichters streven onze geheele sympathie. Ook het onderwerp: Vondel gekroond door zijne tijdgenoten, mag ons toelagchen, sinds wij weten, dat het nageslacht op die krooning zijn zegel heeft gedrukt; en moge op zich zelf beschouwd die vertooning door lustige schilders, wier producten wat al te zeer bewijzen, dat zij gaarne een kan door eene kroes gooiden, na een feestmaal, juist niet zeer veel bewijzen, de tijd, die alle omtrekken verzacht, heeft het mogelijk gemaakt thans in haar niet anders te zien dan eene hulde door kunstenaars aan een broeder gebragt, terwijl het verder aan den dichter verbleven was, wat nog hinderen kon, door eene goede verdeeling van licht en bruin te doen vergeten. Vondel gekroond door mannen als Rembrandt van Rijn, Bartholomeus van der Helst, van Campen - het mogt vooral den schilder-dichter Hofdijk toelagchen. Zoo iemand - hij scheen daartoe de geregtigde persoon. Wij willen dan ook gaarne erkennen, dat hij een werk geleverd heeft, waarin waarachtige kunstzin en poëzij niet ontbreken, ja zelfs in zoo ruime mate gevonden worden, dat men het betreuren mag, dat de auteur zijne schoone materie niet tot een waarachtig meesterstuk heeft verwerkt. Wij bevinden ons in den Voetboogs- of Sint Joris-doelen te Amsterdam, en door een deur op den achtergrond zien wij een met gasten en spijzen wel voorzienen disch. Met zorg, met wat te veel uitvoerigheid voor Rederijkerskamers zelfs, wordt het ameublement afgeschilderd wat zich op het tooneel moet bevinden, ja er wordt aangegeven hoe de partijen van licht en duister moeten worden verdeeld. Vervolgens hoort men muzijk en eene stem komende van den disch. Het geldt hier een drinklied, waarvan het refrein door het koor wordt herhaald. Terwijl men zingt treedt Rembrandt voor; hij rigt den blik naar den achtergrond, en spreekt, na eene poos in gedachte verzonken te zijn geweest: | |
[pagina 537]
| |
‘Natuur! wat zijt gy schoon by uw verrukklyk spel
Van malsche dommeling naast sterke en teere kleuren
Doorzichtbre schaduwen naast lichten, tintlend hel....
(Na een oogenblik zwijgens). Natuur!... o, waar gij schept, in weelde schept, daar treuren
De verwen op 't palet, daar kwijnen ze op 't paneel
Natuur! neem wech mijn ziele - of stort ze in mijn penceel.
Weder doet zich een stem aan den disch hooren. Het is eene opwekking tot vrolijkheid, eene aanbeveling om de kunst, die, waar ze het brein beheerscht, hoofd en hart vermoeit, op zijde te werpen, hetgeen op nieuw aan Rembrandt, die nog altijd alleen blijft staan, bespiegelingen ontlokt. Daarop treedt van der Helst naar voren en vraagt waarom Rembrandt het tafelrumoer ontvliedt. Rembrandt zegt te oud te zijn om lang bij dartelheid te kunnen vertoeven, waarop van der Helst aanmerkt, dat het toch iets anders is, wat hen thans hier brengt, en nu blijkt ons uit Rembrandts antwoord, dat het feest dat men viert allerbelangrijkst wezen moet. Everdingen, de landschapschilder, een Alkmaarder van geboorte, en Lingelbach, de vervaardiger van zoo vele geestig gestoffeerde kaaigezigten, treden op. Everdingen beweert, dat het moeijelijk moet zijn te beslissen, wien de eere gegund wordt om den dichtervorst te kroonen, de edelste van allen toch moet dat doen, en velen verbeelden zich de edelste te zijn, hetgeen van der Helst een al te hard oordeel noemt, waarop een gesprek tusschen beiden volgt, in hetwelk Everdingen zich doet kennen als een jongeling rond, ja ruw zelfs van vorm, krachtig uitkomende voor wat hij gevoelt. De bouwkundige Van Campen, en de beeldhouwer Quellinus treden voor, en nu wordt onderling bepleit, aan wien men de krooning van Vondel zal toevertrouwen. De drieste Everdingen, die, hoewel jeugdig, steeds het eerst zijne meening zegt (het is bij zijn karakter natuurlijk, en het moge hem, vooral na een feestdisch, vergeven worden), Everdingen begrijpt dat geen magistraat, geen staatsman, zelfs geen Jan de Wilt, die eere toekomt, alleen een prins bij allen geliefd, een prins van Nassau, en, daar hem de opmerking wordt | |
[pagina 538]
| |
gemaakt, dat Holland geen prins heeft, ja nooit meer zal bezitten (men denke aan het eeuwig edikt), meent Everdingen dat het iemand wezen moet die in het rijk der kunst als prins regeert, waarop allen Rembrandt aanstaren. Deze echter rigt het woord tot van der Helst, aan wien volgens hem, die eere zou toekomen. Van der Helst, het is niet meer dan beleefd, geeft die eer aan Rembrandt terug, zeggende dat de priester voor den hoogepriester wijken moet, wat door allen wordt beaamd en vooral door van Campen nader wordt ontwikkeld. Rembrandt betuigt nimmer door eerzucht, steeds door kunstgevoel bezielt geweest te zijn, hij is echter gevoelig dat men in hem die kunst, dat is zijn ziel, heeft erkend, en aanvaardt de taak om Vondel te kroonen. Weldra komt Vondel binnen, waarop weder een kort gesprek volgt, waarin Everdingen, als naar gewoonte, het hoogste woord voert, vervolgens de glazen worden ingeschonken, en alweder Everdingen een gloeijenden toast op de bouwkunst, hier vertegenwoordigd door van Campen, uitspreekt. Iedereen stemt daar natuurlijk mede in, ook de gasten die nog steeds aan den feestdisch zitten en een zang aanheffen ter eere van van Campen. Kort daarop treedt Lingelbach aarzelend naar voren en spreekt met even gloeijende taal, ter eere van de beeldhouwkunst, hier vertegenwoordigd door Quellinus den Antwerpenaar; weder stemmen allen daarmede in, en verheffen zich de galmen van den feestdisch, om Quellinus lof te bazuinen. Deze laatste treedt op en maalt in gloeijende verwen de schilderkunst, vooral vertegenwoordigd door Rembrandt; weder beaming, weder de zang der dischgenoten. Rembrandt neemt het woord, bezingt de dichtkunst en plaatst Vondel de kroon op 't hoofd, en oogenblikkelijk vangt de zang der dischgenoten op nieuw aan. Vondel, diep getroffen, zegt uit zich zelf niets te zijn, daar Gods kracht over hem is gekomen; hij legt daarom den lauwer aan Gods voeten neer. De muzijk gaat in psalmtoonen over, tot dat ze eindelijk zwijgt. Het springt in het oog, zelfs bij de vlugtigste beschouwing der handeling, dat, bij dit lyrisch-dramatisch product, de | |
[pagina 539]
| |
voorstelling slechts dramatisch mag worden genoemd wat de vorm (de opvoering van verschillende sprekende personen) betreft, maar overigens aan de eischen van een drama volstrekt niet beantwoordt. Naar eenig feit dat uit zich zelf ontwikkeld wordt, en tot een bevredigend resultaat leidt, naar eenige intrige of tegenstelling van toestanden, zoekt men te vergeefs; het zou echter vergoed kunnen worden door karakterschildering, waartoe de verschillende kunstrigtingen de gereede aanleiding konden geven, terwijl voor de vrijheid van den dichter genoeg ruimte overbleef, om daarin verscheidenheid te brengen zonder tegen de geschiedenis te zondigen. Dit alleen zou het stuk, als dramatische voorstelling beschouwd, bij eene drievoudige herhaling van denzelfden toestand, kunnen redden. Tot ons leedwezen echter, moeten wij erkennen, dat daarvan niets te vinden is. Daar is onder deze kunstenaren slechts één mensch, Everdingen, al blijft ook hij een sterk geprononceerd kunstenaar-mensch; alle anderen zijn slechts kunstenaars, geen menschen, en dan nog wel kunstenaars, allen van ééne rigting. Ten bewijze reeds het begin. Rembrandt treedt op, hij heeft mede aangezeten aan den vrolijken disch, hij schijnt echter ook daar het kunstenaarskleed geen oogenblik uit te trekken. Hij treedt nader ‘met gekruiste armen en strakken blik’ en spreekt, terwijl zijn oog naar de feestzaal is gerigt de regelen uit, bovenaangehaald: ‘Natuur! wat zijt gy schoon by uw verrukklyk spel
Van malsche dommeling, naast sterke en teêre kleuren;
Doorzichtbre schaduwen naast lichten, tintlend hel.’
schoone regels, zoo het gold eene lyrische ontboezeming bij Rembrandts Nachtwacht of Staalmeesters, allerongelukkigst gekozen in den mond van een feestvierend schilder der zeventiende eeuw. Ieder oogenblik vragen wij in dit stuk: waar blijft toch de zin tot karakterizering van vroegere eeuwen, anders Hofdijk zoo zeer eigen? En dan de ontboezeming: ‘Natuur, neem wech mijn ziele - of stort ze in mijn penceel.’
Is ze niet het grootste bewijs, dat Rembrandt - Hofdijks | |
[pagina 540]
| |
Rembrandt - slechts als kunstenaar iets, als mensch niets beteekent? Wie als mensch zijne roeping begrijpt, gevoelt dat ook buiten de kunst nog genoeg goddelijke spranken overblijven, in deugd en pligt, in geest en gemoed, in het nuchterste gezond verstand zelfs, dat ook zonder die kunst de mensch nog altijd mensch blijft. Of het verder natuurlijk is, waar de dischgenoten vrolijk de kunst voor een oogenblik willen afwerpen, Rembrandt de volgende woorden in den mond te leggen: ‘Spreekt, kunstnaars! dat uw hart - dan is uw kunst wel klein!
Heur koorden knellen u, belemren u het brein?....’
betwijfelen wij, zeker begrijpen wij de taal dier dischgenoten beter. Alles wat wij ernstig opnemen, kan niet nalaten ons somtijds te knellen, waar de kunst pligt wordt bij den kunstenaar, en dat moet het toch zijn, daar wordt de kunst, evenzeer als de pligt, van tijd tot tijd knellend, al wenscht men ook den band niet weg te werpen. Zeker is het, dat Rembrandt hier als een vervelend en droomend dischgenoot voorkomt. Als kunstenaar echter verheft hij zich tot eene verbazende hoogte, als hij zegt: ‘Ontvlecht ze dan’ (de koorden der kunst) ‘met kracht, en knoopt ze tot een leder,
Een leder Jacobs, die tot aan de heemlen spant:
Zoo dalen de engelen daarlangs op aarde neder -
Want hemelsch is de kunst, en dáar heur Vaderland.’
Van het overdragtelijke om koorden, die ons knellen, tot een leder of ladder te verwerken, willen wij slechts ter loops gewagen, stellig is de uitdrukking te zeer Hofdijk, om in Rembrandts mond te voegen - ook van het onlogische, dat men een ladder maken zoude, waar langs de engelen den hemel zouden verlaten, omdat het vaderland der kunst, de hemel is. Voorzeker moet de bedoeling van den dichter zijn, dat de kunst een ladder moet worden ter verheffing van den kunstenaar om hem op te voeren tot het waarachtige vaderland der kunst, den hemel, maar ook dan - achten wij die taal in den mond van den Prins der nederlandsche schilders te ideaal. Neen, onze schilderschool heeft er nimmer naar getracht zelfs om het hemelsche te bereiken, onze schilders hebben het | |
[pagina 541]
| |
schoone op aarde weten te ontdekken, zelfs daar, waar alle hemelsche invloed zeer zeker heeft opgehouden, en zijn wij regtvaardig genoeg, om te erkennen dat Rembrandt enkele malen, en dan zeer treffend de bewijzen geleverd heeft, eene waardige uitzondering daarop te zijn, ook hem mag men het verwijt niet onthouden, dat het kantige der gemeenheid dikwijls meer hem aantrok dan het afgeronde der verhevenheid. In het gesprek tusschen Everdingen, van der Helst en Rembrandt, over de vraag, wien de eere te beurt moet vallen om Vondel te kroonen, een gesprek, dat, ook dramatisch beschouwd, werkelijk vele schoonheden bevat, betoont zich Rembrandt voor het eerst eenigermate als een gewoon mensch, eenvoudig, zonder opwinding, zooals wij zoo gaarne in kunstenaars opmerken. Nu wordt Rembrandt gekozen om de kroon om Vondels hoofd te spannen. De schilder zelf had zich nederig genoeg vertoond, (wij drukken met opzet op dat zich nederig vertoonen) om van der Helst die kroone waardig te keuren. Voorts blijkt uit het geheele gesprek dat het voorregt om Vondel te mogen kroonen, door allen, en vooral door Rembrandt zelf, wordt beschouwd als eene eer, gelijk staande met eene bekrooning. Daar wordt een feestdronk op de schilderkunst, op Rembrandt aangeheven, en op de woorden van van der Helst ‘'t Is zalig dus zijn naam
Gevierd te weten.....’
geeft hij ten antwoord: ‘O - 'k wil van den roem genieten
Maar zalig is 't - de ziele in 't kunstwerk uit te gieten.’
De kunst, niet de roem het doelwit van zijn pogen - wel tracht de dichter ons in Rembrandt den waren kunstenaar te schilderen. Mogten wij in hem bepaaldelijk de type zien van wat een Kunstenaar, afgescheiden van elke school, wezen moet, wij zouden, in aanmerking genomen dat het hier een genie geldt, ja het eenige algemeen (dat is ook in het buitenland) erkende genie die in het stuk voorkomt, daarmede, vooral in een lyrisch dramatisch gedicht, vrede hebben, behoudens onze aanmerking dat de artist toch een wezen van vleesch en | |
[pagina 542]
| |
been blijft. Maar dan ook mogten wij verwachten dat in de andere kunstenaren de eigenschappen, ja de ondeugden, den artist dikwijls eigen, - als daar zijn ijdelheid, ligtgeraaktheid, opgeblazenheid, jaloezij, en, vreemd genoeg, zucht naar het gemeene, enz. enz. - min of meer waren gespecialiseerd. Zonderen wij echteren Everdingen uit, zoo vinden wij niets anders dan even uitmuntende, waarachtige kunstenaars als Rembrandt zelf. Zegt Rembrandt, in vertooning van nederigheid, ‘Van der Helst! gy roem der Nederlanden!
Die de eeuwen zijt ontgroeid......
Ik leg den lauwertak met wellust in uw handen:’
Van der Helst, van dezelfde gevoelens bezield, geeft antwoord: ‘Niet dáar, waar Rembrandt leeft.’
en dadelijk zijn allen, de schilders, de architekt, de beeldhouwer, bereid om Rembrandt als den grootsten kunstenaar te huldigen! Benijdbare nederigheid bij zoovele artisten, zouden wij bijna uitroepen, als naar onzen zin, die kunstenaren niet beurt om beurt wat te veel te koop liepen met hunne nederigheid. Wij mogen toch veilig aannemen dat, waar het de waardering geldt van mannen, als Rembrandt en van der Helst (begrijpt men den laatste wel, als men hem zoo onvoorwaardelijk en zonder eenige tegenspraak onder Rembrandt stelt?) de nederigheid tevens de bescheidenheid zou in zich sluiten van dit vraagstuk aan den naneef over te laten. Daar was een tijd dat een goed deel onzer poëzij bestond in lofdichten der dichters op elkander. Wij danken Apollo dat die tijd voorbij is, en daarom deden ons zelfs de regelen van opdragt aan Royer vooraan geplaatst, geen onverdeeld genoegen, al stemmen wij met den lof aan dien kunstenaar toegezwaaid, gaarne in. De tijd echter waarvan wij gewagen was niet die van Vondel en Rembrandt.Ga naar voetnoot1 Wij zouden het bijna gelooven, bij | |
[pagina 543]
| |
het lezen van Hofdijks product. Het is datzelfde zich-zelven nederig voordoen om anderen in hun bijzijn te vergoden, met de voorwetenschap, dat ook aan ons de beurt komt om te ontvangen als wij maar braaf geven, het is datzelfde toegeven dat alles wat men is, slechts door de kunst of door de Godheid, met een woord, door eene kracht buiten ons in ons gelegd is, maar tevens zeer krachtig doen uitkomen, dat er toch iets in ons gelegd is, dat ons boven velen, zoo niet boven allen onderscheidt, hetwelk in onzen lijd nog wel eens wordt in praktijk gebragt, maar dat toch aan niemand meer behaagt. Het is het coquetteren met de kunst, gelijk de vrouw met hare schoonheid, die zij zeer goed weet, dat zij zich zelve niet geschonken heeft. Hetzij wij Rembrandt hooren zeggen: ‘Toch slaat my nu het hart zoo hoog en innig trillend
Van jubel en van lust. Want wat u tot my wendt,
Ook met een nevendoel, en zelfs iets anders willend -
Gy hebt in my de kunst, gy hebt mijn ziele erkend.
of wel Vondel beweert, dat dichter en schilder 't zelfde is, omdat: 't Zegt weinig, toen de Heer Zijn ruime schepping schiep,
En boven haar het dak des blaauwen hemels welfde,
Of Hij een zonne hier of daar ter loopbaan riep:
Wat zon is, vonkt en straalt den ganschen hemel over;
En noem dat hier nu groen, daar rood, ginds schittrend blaauw -
't Schiet alles stralen; het is alles lichtgetoover,
En vaagt het donker wech, en bant het nevlig graauw.’
of ook waar van der Helst, op de vraag van Vondel waarop de mannen van de kunst hem onthalen gaan, zegt: ‘Waar de eisch komt van zoo hoog, wordt moeilyk aangericht.’
en de andere hoffelijk antwoordt ‘Waar zooveel schats zich hoopt, daar valt het deelen licht.’
of alweder, als van Campen op den gloeijenden toast van Everdingen antwoord geeft: ‘Heb dank, en 't meeste voor de kunst!’
als eindelijk Vondel opstaande, met den blik ten hoogen, deze schoon klinkende regelen uitspreekt, nadat hij gekroond is: | |
[pagina 544]
| |
‘'k Was van my-zelven niets, maar 'k had een stem vernomen
Die ruischte in hemel en op aard;
Toen is Uw kracht gedaald en over my gekomen
En heeft mijn gulden harp besnaard.
Ik heb gezongen naar de stemmen Uwer sfeere;
Ook waar ik 'tschepsel zong, zong ik des schepsels Heere,
En om geen glorie dan om de Uwe, en om geen eere
Dan de Uwe alleen.
U dus mijn lauwer, roem en eer.
Niet mijner - Uwer zijn ze, Heer!
Ik leg ze aan uwe voeten neêr.’ -
overal in al deze aanhalingen, en in vele andere die wij nog zouden kunnen kiezen, vinden wij, niettegenstaande het vertoon van nederigheid, de bevestiging van hetgeen Everdingen zegt: Er is er menig hier, die dat zich waardig acht
Alleen niet - maar ook zich-alleen en eenig waardig.
En die Everdingen is dan ook, wij hebben het reeds beweerd, de eenige mensch wien wij aantreffen, de eenige waarin wij ondeugden aantreffen, maar die, met al zijne voorbarigheid en onbescheidenheid (al staat er ook een enkele keer ‘op bescheiden toon’ bij de regels), onze belangstelling opwekt. Hier althans eene eigene opinie, hier althans eene goedrondheid, die voor de waarheid uitkomt, hier althans eene figuur, zoo als wij het in den kunstenaar begrijpen, al keuren wij niet alles goed, hier althans een staaltje van een Kennemer der zeventiende eeuw, zoo als wij er in de negentiende nog wel een zouden kunnen aanwijzen. Vondel, die betrekkelijk een zeer kleine rol in dit gedicht vervult, wordt evenmin gekarakteriseerd als een der vorigen. Niets van die bittere satyre, die zoo zeer in zijne werken doorstraalt, slechts hier en daar eenige dichterlijke regels, die door den krachtigen bouw aan sommige zijner verzen herinneren. Wij meenen genoeg gezegd te hebben tot staving van ons gevoelen, dat het stuk, als dramatisch gewrocht beschouwd, geringe waarde bezit. Daar worden groote namen opgevoerd, doch zij gedragen zich niet als groote mannen; daar worden ontboezemingen vernomen waarin men geen verscheidenheid van rigting of karakter opmerkt, de gang zelfs der gedachten | |
[pagina 545]
| |
is overal dezelfde, overal Hofdijk. Waar de schrijver zoo geheel subjectief blijft, kan hij onmogelijk dramatisch worden, daar kunnen zich alleen lyrische eigenschappen ontwikkelen. Waar wij dus betrekkelijk overal onwaarheid vinden, met het oog op de mannen wie de woorden worden in den mond gelegd, bijna overal vinden wij waarheid, schoone weelderige waarheid zelfs, zoodra wij slechts op de woorden letten, geheel afgescheiden van de ten tooneele gebragte personen, met andere woorden, kunnen wij ons met de afmaling der kunstenaren niet vereenigen, de verschillende kunsten worden meerendeels voortreffelijk afgeschilderd. Men leze die hymnen op de vier fraaije kunsten, b.v. die op de schilderkunst, wij gelooven niet dat men ons tegenspreken zal als wij Hofdijk een dichter noemen vol lyrische kracht. En zijn ze niet heerlijk die regelen, waar hij van de bouwkunst zingt, dat ze ‘Niet meer balkgevaarte of steenen
opwierp tot een boerenkluis,
Maar ze in zaemgeschakelde eenheid
omschiep tot een vorstenhuis,
En nu de aard die vol verbazing
opzag naar heur hooge sfeer,
Overstrooide met paleizen
en met templen van den Heer,
Krachtig, als uit rots gehouwen
of gewassen zelfs uit de aard,
Hymnen, uit den steen gemetseld,
en den eeuwgen Schepper waard.
Roept de schilder-dichter niet met wel gefundeerde verontwaardiging de brekebeenen in de kunst (onze eeuw levert er velen op) toe: ...... niet haar loonknechts
plomp van stal en laag van staat,
Strompelende dorpelwachters
in gestolen ambtsgewaad,
Die zich drongen naar het outer
als de raaf naar 't aadlaarsnest
En een valschen wijrook branden
van wier walm de lucht verpest.
En blijft het niet, welke vlugt de dichter ook nemen moge, volkomen waar, als hij de Poëzij aldus bezingt: | |
[pagina 546]
| |
Der dichtkunst Genius is aller kunsten Koning,
Die aller gloed vereent, en aller kracht omsluit;
Die aller diepte peilt, en aller breedte omvademt
Tot aller hoogten stijgt, in aller luchtkreits ademt
En zich in 't levend woord (den hoogsten kunstvorm!) uit.
Waarlijk, hoe wij ons ook, geloovende aan eene toekomst na den dood, de nieuwe wereld die ons wacht, voorstellen, hoe het ons dan ook onmogelijk moge worden zelfs te denken aan het bouwen van afzonderlijke woonplaatsen, aan het afbeelden in vorm of kleur wat niet weer te geven is, de Poëzij, het levend woord is de kunstvorm die daar vooral niet ontbreken kan of mag. Hofdijks lyrische kracht schenkt hier en daar bezieling aan de overigens dorre voorstelling. De lyriek echter vermoeit op den duur, hoeveel te meer hier, waar de dichter de armoede van feiten en toestanden verbergt onder eene onafgebroken afwisseling van kleuren en kleurtjes, beelden en beeldjes, die des te moeijelijker zijn te volgen, naar mate ze dikwijls slecht zijn volgehouden, somtijds met elkander zelfs in tegenspraak zijn. Beelden zijn de lichtspranken der poëzij; men zij met de aanwending van licht en lichtjes voorzigtig opdat de schilderij niet rammele. Voor den dichter Hofdijk in dit opzigt van den schilder Rembrandt nog veel te leeren. Ook deze gebruikt breede toetsen, ook deze toovert met licht en kleur, nergens echter die vermoeijende flikkering; overal overgangen van licht tot bruin daarom zoo treffend omdat ze massaal, en evenzeer geleidelijk als krachtig zijn. Nog eene aanmerking. Eenvoudigheid - economie is voor stukken om voor te dragen, vereischte. Waar echter bontheid, zoo als hier, zoodanig eene eigenschap des dichters is, dat zonder die Hofdijk zou ophouden, Hofdijk te zijn, daar vooral is het zaak ware, duidelijke beelden te gebruiken, en ook tegen dien regel wordt niet zelden gezondigd. Wat wil het b.v. zeggen als Everdingen vraagt? Moet hier de waarheid ook geborgen onder stolpen? Waar wij toch van een glazen huis spreken, denken wij aan iets openlijks, iets wat een ieder kan of mag zien. Men | |
[pagina 547]
| |
zou b.v. kunnen beweren, dat in een constitutioneel land, de waarheid onder een stolp staat, omdat de waarheid voor een ieder toegankelijk is, zonder dat men haar schaden kan, maar het woord stolp hier te gebruiken, als vernis of masker, wordt stellig door niemand begrepen. Genoeg voor ons doel. Wij meenen aangetoond te hebben dat, hoewel Hofdijks product wemelt van schoonheden, het ongeschikt is voor openlijke voordragt - zij het ook door Redenrijkers, niet zoo zeer omdat de gebreken die schoonheden opwegen, dan wel het karakterloze, de dorheid der fabel, de eentoonigheid der toestanden. Hij beroepe zich niet op het succes, dat de opvoering hier en daar heeft gehad. Talentvolle sprekers, vooral wanneer ze nog bijgestaan worden door talentvolle komponisten, zangers en toonkunstenaars, kunnen veel goed maken, althans bij een publiek, alleen bij het zien van den naam: Hofdijk reeds gunstig gestemd. Dit staat vast: ook in een stuk voor liefhebbers, ja zwartgerokte liefhebbers, mag het dramatisch element niet ontbreken. Tooneelmatige effekten mogen daar minder aan te prijzen zijn - des te meer moet in voorstellingen, waarbij zooveel illusie ontbreekt, vergoed worden door fijnere nuanceringen, hetzij men die zoeke in geestige, afwisselende dialoog, in tegenstelling van toestanden of in verschil van karakters. Onverholen hebben wij onze meening te kennen gegeven. Wij achten Hofdijks talent, en betreuren alleen dat hij te ijverig is - althans zeker te veel produceert - het staat zijne degelijkheid in den weg. Ten slotte kunnen'wij welmeenend betuigen, dat, hoeveel er naar onze gedachte ook op zijn Vondel gekroond moge aan te merken zijn, wij enkel danken kunnen voor al den rijkdom van poëzij in deze weinige bladzijden nedergelegd. N. Donker. |
|