| |
| |
| |
Nederlandsche bouw- en beeldlegenden.
Als wij onze mededeeling van volksoverleveringen, die zich aan kunstwerken verbinden, wenschen voort te zetten, dan geschiedt dit nog met een ander doel, dan om blootelijk onzen lezers het genot van eenige volkspoëzie te geven. Vooreerst willen wij aan de minder verganklijke en minder vlottende drukletter dat gene vastketenen, wat maar al te licht, in onze dagen van buitengewone ontwikkeling der vatbaarheid en gelegenheid om nieuwe indrukken te verkrijgen en van buitengewone verzwakking van het menschelijk geheugen, verloren zoû gaan; in de tweede plaats, willen we duistere handschriften en gedrukte oude folianten, wier omvang niet tot doorlezing aanmoedigt, voor die gedeelten onder het oog onzer vrienden brengen, welke speciaal in onze ‘Warande’ te huis behooren, en, ten derde, willen we, bij uittreksel, eene verzameling nederlandsche volksoverleveringen aan onze lezers nader doen kennen, welke tot dus-verre te weinig zijn gewaardeerd, en op wier miskenning de ondernomen uitgave heeft schipbreuk geleden. Wij bedoelen, de verzameling nederlandsche zagen, door wijlen den voortreflijken J.W. Wolf bewerkt, en waarvan men begonnen heeft eene aangevulde vertaling in het Nederlandsch aan ons ondankbaar publiek voort te zetten. 't Was niet genoeg, dat Wolf, voor deze nederlandsche schatten, in het vaderland geen uitgever vinden konGa naar voetnoot2 - maar toen eene onderzoeklievende hand ze ter spijze voor den waarlijk niet overvoeden geest der Nederlanders nog nader had toebereid - moest ook deze vertaling onvoltooid blijven, en de uitgave kon niet
| |
| |
verder dan de derde afl. worden voortgezetGa naar voetnoot1. Om aan te toonen, wat de bedoelde verzameling alleen voor de geschiedenis onzer kunst en van onzen aesthetischen geest in lageren zin belangrijks aanbiedt, lichten wij daaruit de volgende proeven, geteekend met W-f, en verrijken er de tegenwoordige bloemlezing meê. Mocht het tot betere beoordeeling en, zoo mogelijk, tot voortzetting leiden der uitgave van den vertaalden Wolf. 't Zal wel onnoodig zijn te herhalen, wat in Duitschland de minste lezer van zelf begrijpt, dat de waarde dezer legenden niet afgemeten wordt naar heure mindere of meerdere waarschijnlijkheid of stoffelijke mogelijkheid zelss.
| |
I.
Tempel van Stavo en stad Brunswijk.
In de Indische landen was, ten tijde van Alexander den Groote, eene groote menigte volks bij loting gedwongen het land te verlaten, vermits het allen niet kon voeden. Over deze landverhuizers waren, door hunnen Vorst, drie gebroeders, Friso, Saxo en Bruno als aanvoerders gesteld. Deze uitgelezen mannen, die zeer jong, stout en strijdbaar waren, dus vertrekkende, zijn bij Alexander den Groote in dienst gekomen, doch reeds na twee jaren is Alexander overleden, en vermits deze lieden streng geregeerd hadden, zijn zij zeer gehaat bij de Aziaten geweest, en zijn zeer kort daarna vertrokken, omstreeks het jaar 3670 na de schepping der wereld, om eenige Heeren, plaatsen of landen te zoeken, bij of in welke zij konden leven. Ten laatste zijn zij omtrent de Noordzee aangekomen, en ziende daar noch steden, noch dorpen, noch huizen staan, vermoedden zij wel, dat het een wild en woest en van niemand bewoond oord was. Zij zijn daar aan land getreden en de grond en vruchtbaarheid behaagde hun zeer wel; zoodat zij met elkander besloten om te blijven en zich daar neder te zetten. Toen hebben zij, bijzonder bij eene rivier het Vlie genoemd, die hare uitwatering in de Noordzee had, zeer vele en groote woningen gebouwd en eenen schoonen en zeer heerlijken Tempel gesticht, in welken zij hunnen voornaamsten God Stavo plaatsten. Zij bewoonden deze plaats lang, doch daar deze broeders ten laatste om het weiden der kudden, en
| |
| |
andere nooddruftige zaken somtijds verschil kregen, zoo heeft Friso met zijne broeders willen loten wie van hen daar zoude blijven, opdat zóo de anderen konden vertrekken. De anderen echter wilden dit niet toestaan; maar waren bereid (als de jongste zijnde) te vertrekken, doch onder beding, dat door hun vertrek de broederlijke liefde geenszins zoude afgesneden worden. Hierna hebben Saxo en Bruno van hunnen oudsten broeder Friso afscheid genomen, zijn verre in 't Oosten opgetrokken en hebben zich bij de Elve, niet verre van malkander nedergezet, wijl daar toen ter tijd nog een groot deel lands woest en onbewoond lag. Saxo noemde dit Saxenland; maar Bruno week eerlang, met de zijnen, zijwaarts af, opdat ook tusschen hem en Saxo geen tweedragt zoude rijzen. Op verscheiden plaatsen begon hij te timmeren en te bouwen. Onder anderen ook de stad Brunswijk, die hij naar zijn eigen naam zoo noemde - wijl hij, als jongste broeder gaarne altijd voor de anderen geweken was (Bruuns-wijk).
W-f.
| |
II.
Stad Haarlem: Bakenessergracht en -kerk.
In oude tijden werd Holland en Friesland door reuzen bewoond. Onder dezen had er een, Lem genaamd, te Leiden zijne woonplaats. Deze kreeg van eene reuzin eenen zoon, dien hij mede Lem noemde, en die daarom gewoonlijk Lem de Tweede heet. Als de knaap volwassen en Ridder geworden was, stichtte hij in de nabijheid van Leiden eene stad en noemde deze naar zich zelven Haarlem (Heer Lem).
In dien tijd was het tegenwoordige Haarlemmerhout aan Bacchus gewijd, die daar een schoonen tempel had. Hiernaar heet nog heden eene gracht in de nabijheid van Haarlem Bakenessergracht en eene kerk Bakenesserkerk.
W-f.
| |
III.
Nog nader van Heer Lem.
De Kastelein of Burggraaf van Leiden had bij zijne vrouw vele kinderen en daaronder eenen zoon, genoemd Lem of Willem, die een sterk kloek en wijs man was, zoodat de Wilten hem om zijne dapperheid tot Koning kozen. Van dezen Burggraaf Lem zijn de Burggraven van Leiden voortgekomen, dat nu de Heeren van Wassenaar zijn. Ook hebben deze nog den tol en het gruyt-geld en bezitten den burg.
| |
| |
Deze Lem had eene reuzinne tot huisvrouw, bij wie hij eenen zoon, Dibbald geheeten, won, die naderhand Koning van [West-]Friesland werd. Deze Koning Dibbald had ook eene reuzin tot vrouw en een zoon, ook Lem genoemd, een sterk vroom Ridder. Deze Heer Lem deed eene sterkte bouwen en noemde die naar zich zelven: Here Lems stede; dit is de stad Haarlem.
W-f.
| |
IV.
Koning Ezelsoor en zijne sloten.
Heer Lem had een zoon, met name Aurindulius. Deze was Koning van Friesland en de ‘leke luden’ (het algemeen) noemden hem ‘Ezelsoor’, omdat hij lange ooren had, gelijk een ezel; maar dit is al verzierde logentaal; want hij was genoemd Aurindulius of Etzelinus. Deze Koning had eene reuzin tot vrouw, waarbij hij vele kinderen had en bijzonder eene schoone dochter, die naderhand Koningin van Friesland werd. Deze Aurindulius was niet alleen Koning van Friesland, maar ook van Wiltenburg en Holland. In die tijden was de manier dat de Koningen zich Koning noemden van die plaats, waar zij hunne woonplaats hadden. Naardien deze nu in Friesland was, noemde men hem Koning van Friesland. Aurindulius had Holland lief en verkoos het boven andere landen. Om daar te wonen deed hij bij Voorburg een hoog en grootsch kasteel bouwen, dat zijns gelijke niet had. Het was genoemd Koning Aurindulius' slot. Daarna bouwde hij nog een slot aan de noordzijde van de Wildernisse omtrent Noordwijk. Deze twee sloten stonden tot de tijden der Noormannen, die ze verwoesten. De Koning Aurindulius leefde zeer lang en had eenen zoon, genoemd Valk, die ook een sterk kasteel aan de noordzijde van de wildernisse nabij den Rijn bouwde en dat Valkenburg noemde.
W-f.
Naar de Holl. Chronijcke van 1517.
| |
V.
Slot Gelder.
In den Jare onzes Heeren, als men schreef 878, en Karel de Kale Keizer van Rome was, toen was er in het land beneden Keulen een groot veld of plein, onder het gebied van den Heer van Pont behoorende. In dit veld hield zich [onder een grooten mispelboom] een oud, vervaarlijk, fel en vernijnend vreeselijk dier op, hetgeen veel
| |
| |
kwaad berokkende; want het verslond alle menschen en beesten, die onder zijn bereik kwamen.
Dit felle dier riep dikwerf met grooten geruchte, ‘Gelre! Gelre! Gelre!’ Het had groote brandende oogen, die men des nachts als 't duister was, bescheidelie ende claerlic sien mochte.
De bewoners van die streek, alwaar zich dit monster bevond, ruimden langzamerhand alle dat land en zouden gezamenlijk vertrokken zijn; indien zij van het ondier niet verlost waren geworden. Doch [Otto], de Heer van Pont, die daaromtrent woonde, en vele schade van dit beest leed, had twee zonen, die beide heerlijke, stoute, jonge mannen waren; de een heete Lupold, de andere Wijchaart [Wichard]. Deze jongelingen nu namen, op aanraden van hunnen vader, zich voor dit monster te bestrijden.
Zij rusteden zich wel toe, trokken tegen den nacht uit, kwamen ter plaatse, waar zij meenden dat het dier zich ophield en bemerkten het al spoedig door de lichtinge zijner oogen, trokken toen in den naam van God er tegen op en overwonnen en doodden het. Toen zij dit dier verslagen hadden, was al het volk, hetgeen daaromtrent woonde, zeer verblijd, dat zij van dit kwaad venijnig dier verlost waren, zij begaven zich alle onder deze twee broeders, en kozen hen om voogden over hun land te zijn.
Deze twee broeders nu stichtten met hunnen vader, op de plek, waar het beest verslagen was, een begrip en veste en noemden dat Gelre, zooals het dier plagt te roepen. Dit is de stede van Gelre, van welke veste ofte stad, het geheele land zijnen naam verkregen heeft.
Eenige jaren daarna stierf Lupold, de jongste broeder, en Wijchaart bleef alleen Voogd van, daarna stierf ook de Heer van Pont, zijn vader; en Wijchaart werd mede Heer van Pont. Deze Wijchaart voerde tot wapen een schild van goud, met drie mispelbloemen van keel.
[De oude Cronijke van 1517 stond den vertaler bij dit verhaal alweder ten dienste; hij volgde haar bijna woordelijk. Wolf putte het zijne geheel uit Van den Bergh, wiens verhaal van het onze merkelijk verschilt].
| |
VI.
Slot van de Hunnen.
Het huis Teklenburg is het oudste en beroemdste in geheel Friesland. Den naam vindt men verschillend opgegeven, als Teklaburg,
| |
| |
Titneburg, Teutenburg en Tekneburg. Volgens een algemeen verbreid eeuwenoud gerucht, hebben de Hunnen het gebouwd, wier begraafplaatsen de Hune- (Hunne-)bedden ook in deze streken veel gezien worden. Niet verre van hier ligt de oude Arke-steen, dat is Harke-, Herke- of Herkules-steen.
W-f.
| |
VII.
Stad Campen.
De stad Kampen in Friesland [Overijsel] is van twee groote reuzen gesticht, die in oude tijden daar hunne woonplaats hadden, gelijks over 't geheel vele reuzen in den omtrek waren. Zoo verzekeren de visschers van het eiland Ens, dat rondom groote steenen, gelijk aan die der Hunebedden, op elkander gestapeld, diep onder 't water liggen.
W-f.
| |
VIII.
Odinaars-burg - Oedtmarsen.
Op de plaats waar nu Oedtmarsen (Ootmarsum) staat, verhief zich te voren de burg eens grimmigen heidens Odinarius genaamd. Toen deze stierf, beval hij, op zijn graf eene hooge pyramide te bouwen, opdat alzoo zijn aandenken zoude bewaard blijven. Deze pyramide is later omver geworpen, en in de plaats een kerkje gezet. Het gewelfde graf echter bleef ongeschonden en bevindt zich onder den drempel der kerkdeur.
W-f.
| |
IX.
Jupille, een Keizerslandhuis.
Toen de keizer Diocletianus, die den bijnaam van Jobius draagt, zich eens in Tongeren bevond en nog eenen ondergeschikten rang bekleedde, voorspelde hem een Druïden-wijf dat hij Keizer werd, wanneer hij een wild zwijn gedood zoude hebben.
Sedert dien tijd was Diocletianus geheel aan de jagt overgegeven en liet spoedig daarna een landhuis voor zich in het woud bouwen, om van daar het wild des te beter te kunnen beloeren. Dit landhuis heette naar hem Jobii villa en stond op de plaats, waar thans Jupille ligt, hetwelk van daar zijnen naam verkregen heeft.
[‘Imperator eris, cum Aprum occideris,’ zeide het Druïdenwijf tegen hem; Aper heette echter ook de Praefectus praetoriae, welken Numerianus vermoordde.]
W-f.
| |
| |
| |
X.
Gedenkbeelden te Richon.
In de eerste eeuw na Christus' geboorte leefde er een Koning van Tongeren, welke Lotrangus heette en die eenen zoon had, Richar genaamd, welke te Jupille woonde.
Op eenen zekeren dag was deze Richar op de jagt gegaan en vervolgde een groot wild zwijn. Vermoeid en afgemat vlijde hij zich na lang jagen bij eene bron neder, en zette na zijnen brandenden dorst gelescht te hebben, zijnen weg door het woud zoo lang voort, totdat hij het einde bereikt had. Tot zijne groote verbazing ontdekte hij aldaar eene stad, waarin hij al ras Tongeren herkende. Dit verwonderde hem nog te meer dewijl men te dier tijde, om van Jupille naar Tongereu te komen, geenen anderen weg kende dan dien over Hoey of Trecht (Maastricht) voerde.
Over zijne ontdekking ten hoogste verblijd, ging hij den weg, waarlangs hij gekomen was, terug, en maakte om dien steeds te kunnen wedervinden, teekenen aan de boomen. Toen hij naar Jupille wedergekeerd was en zijnen vader het avontuur medegedeeld had, was deze niet minder verwonderd, en liet in zijne vreugde daarover, de bron bij welke Richar zich uitgerust had, tot een aandenken aan dit voorval met vele beelden vercieren en noemde haar Richarsbron (Richer-fons, Richon.)
W-f.
| |
XI.
De Hondsdam.
Toen Floris III, Graaf van Holland, in Walcheren ontvangen en gehuldigd was, zond hij, in Holland teruggekomen [overeenkomstig de vredesvoorwaarden], de beste werklieden [1000 in getal] en dijkmeesters naar Vlaanderen, om den dijk aldaar te herstellen. Toen deze bij den dam kwamen, vonden zij onder den gebrokenen dijk eenen hond, die daar te blaffen en te huilen lag, hetgeen zes dagen en nachten lang duurde. Ten laatste hielden de oude dijkmeesters, dewijl men niet wist wat dit beduiden moest, met elkander raad en besloten den huilenden hond in het gat te werpen. Terstond stond een onversaagd Hollander op, die den hond bij zijnen staart greep en in het grondelooze gat wierp. Toen dit geschied was, bragt men eene groote menigte van aarde en groene zoden aan, die men er op wierp,
| |
| |
waardoor het gat gestopt is en men vaste grond verkregen heeft.
Toen nu de arbeiders, die zich aldaar ophielden, door hunne tenten en hutten eene kleine stad gevormd hadden, gaf de Graaf Philips van Vlaanderen, dit ziende, aan alle de genen, die daar blijven wilden, al het land, hetgeen zij bedijken en van de zee inwinnen mogten, van den Dam tot Aardenburg ten eeuwigen dage te bezitten, voor hen en hunne nakomelingen. Hij gaf hun nog hierenboven vele andere vrijdommen en privilegiën, waardoor verscheidene Zeelanders en Hollanders zich aldaar vestigden en alzoo den grondslag leiden eener stad, die zij naar den hond, die in het gat geworpen was, Hondtsdam noemden.
[Het stadje Dam voert daarom ook heden nog eenen hond in zijn wapen.]
W-f.
| |
XII.
Ossenburg en Lancaster - Saxiesch en Friesch Karthago.
Als de Saxen in Engeland aangekomen waren, verzochten zij den Koning hun zulk een plek lands te geven, als zij met eene ossenhuid konden omtrekken. Toen hij hierin bewilligde, sneden zij de huid in smalle riemen, trokken daarmede eene ruime plaats om, en bouwden daar eenen burg, dien zij Ossenburg noemden.
Men verhaalt het zelfde van den bekenden Frieschen Vorstenzoon Hengst of Hengistus. De Koning had dezen geantwoord: dat de wetten der voorvaderen verboden, vreemdelingen eenig land in te ruimen en te schenken; ook zoude hij zich daardoor de ongunst der Brittaniërs zijne onderdanen op den hals halen; daarom verzocht hij, Hengist zoude voortaan niet op kleine giften zien, maar op zijn goed hart.
Toen zeide Hengist: verleen mij dan zoo veel lands als ik met eene ossenhuid kan omleggen, ten einde daar eenige vastheid op te bouwen. Dit vergunde de Koning hem. Toen sneed Hengist de ossenhuid in kleine lange riemen, die hij om eenen steenachtigen grond leîde, timmerde daar met groote naarstigheid eene stad en noemde die in de Friesche sprake Cancastra, die men nu Lancaster heet.
Als dit nu meest alles voleindigd was, is er nog een zeer groote hoop uit Friesland gekomen, die Hengist alle binnen deze nieuwe stad heeft opgenomen.
W-f.
|
-
voetnoot1
- Zie ‘D. Warande’, 1856, blz. 155 en volgg.
-
voetnoot2
- Verg. onze ‘Littérature néerlandaise’. bl. 25, 26.
-
voetnoot1
- Bij F. Wilkens, te Groningen, 1844.
|