Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 462]
| |
Constantijn Huygens en de paters Jezuïeten,
| |
I.
| |
[pagina 463]
| |
toch zond zijne versjens naar Den Haag, liet die later van een zijner brieven volgen, en bracht zoo beiden Huygens en Catenus met elkander in eene vriendschappelijke verhouding, van welke ook de tweede uitgave der ‘Momenta desultoria’ (1655; inscriptt.) de blijken draagt; het daar voorkomende dichtjen lokte voorts van Catenus weder een ander uit dat hij met eenige regelen schrifts aan Huygens overmaakte. Een en ander is, in 't 4o deel van Huygens' Briefwisfeling (in H.S. ter Leidsche boekerij) bewaard gebleven, uit welke wij het hier overnemen en den betreders dezer Warande ter doorbladering aanbieden. Gaat het hun als ons, dan maken zij met den vriendelijk dichtenden, aangenaam koutenden Pater, met genoegen kennis; zijne warme belangstelling in zijn geloof kunnen zij - Jezuïten of niet Jezuïten - hem alleen tot eer aanrekenen.
Deventer, 1858. v. Vloten. | |
I.
| |
[pagina 464]
| |
Maer dit is buyten schreef en boven maet ghepresen.
Verwinder der Natuer!... Dit is oock al te groot,
Soo toonen sal en mijn en mijner bloemen doot.
Al wat de konst versint moet aen (1. voor) nature wijcken:
Wat is des schilders konst, als hier en daer wat strijcken?
Pinceel, doeck, oly, verw', sijn eenen cleynen iet,
Wat schepper dat ick ben, leert mijnen grooten niet.
(Apr. 45).
| |
II.
| |
[pagina 465]
| |
III.
| |
[pagina 466]
| |
gelijck ghy my doen gheschreven hebt; dogh uyt deselve oorsaecke als voren en heb ick UE. als doen niet gheantwoort. UE. sal gelieven den Heere van Zuylichem dit aen te dienen, beneffens mijne hertelijcke groetenisse; ende hy sal den heer Ambassadeur daervan moghen deelachtich maecken, als oock van het ghene hier mede gaet, alles by poosen geschreven, ende soo den staet mijns sieckte op het eynde heeft toeghelaeten, in Nederduytsche letteren, ende die noch sus ende soo ghescribbelt. Den Heere van Zuylichem sal overlanghe wel verstaen hebben de openbaere belydenisse des Catholijcken gheloofs, die de Coninghinne van Sweden te Insprugh ende daernaer te Roomen heeft ghedaen; maer sy had deselve in het heymelijck al langhe te voren hier te Brussel ghedaen in de tegenwoordicheyt van den Ertshertogh ende dry ofte vier andere; hetwelcke sy oock wel vier oft vijf iaeren te voren overpeyst ende beworpen hadde. Godt gheve, datter vele andere verdoolde haer voetstappen moghen volghen! Oock die van andere gesintheyt sijn, hebben haer te voren ghouden als een mirakel van gheleertheyt ende een orakel van wijsheyt; maer nu schelden sy haer als een tooghspel van verwaentheyt ende noch veel ergher. Ick heb daervan ghesien twee eerschendighe schristen, in Hollant ghedruckt, het eene: La vie de la Reine Christine de Swede, het ander: de ingheboren aert oft humeur van Christina, koninghinne van Sweden. Uyt wat penne dezen meer als swerten inck ghevloet is, gheeft de maniere van schrijven ende de woorden ghenoech te kennen. Het besluyt van het Fransche is, dat hy dat schrift wel over vele maenden heeft in handen ghehadt, maer door respect voor haeren persoon [niet] en heeft laeten in licht gaen, segghende hetselve nu wel moghen te doen, naer dat sy haer in de Roomsche dolinghen heeft gheworpen, etc. Den schryver van het tweede, naer dat hy haer schroomelijck heeft ghescholden, seght aldus: ‘indien men my beschuldicht, dat ick weynich respectere een ghekroont hooft, ende dat ick met soo groote liberteyt van haer spreke, antwoorde ick, dat ick haer gheen respect schuldich ben: ick ben haer ondersaet noch slaef niet, sy heeft my nimmer eenigh goet ghedaen’, enz. Hy had te voren oock heylichschendelyck beloghen den grooten Paus Leo den thienden (die oock van Erasmus soo dickwils gheprésent wort), dat die sou gheseght hebben: de fabel van Christus is seer profytelyck voor de Roomsche kercke; dat de koninghinne oock sulcx seyde, ende met Christus pleegh te spotten, etc. Alle welcke onweerdicheden, die afgrijsselijcker naemen | |
[pagina 467]
| |
verdienen, hebben mynen quaden arm gheroert, om dit noch af te maelen, ende hier by te voeghen. Dogh het goet wordt altijts benijdt ende berispt van de quaede, die verdoemen, hetghene sy niet en willen aenveerden. Blijft den Heere bevolen! Ick wensche u een gheluckich ende saelich nieuwe iaer, in de eerste maent desfelfs: ende bevele my in uwe goede ghebeden. Brussel, desen 24 Jan., met het versoeten des weders: 1656. UE. dienaer in Chro
Naerdat ick desen op verscheyden reysen had gheschreven ende op de laetste ghedateert, soo en hebbe ick de andere pampieren niet konnen tsamen volschryven, ende aldus teecken ick nu: 8 February. Hetghene den Heer Ambasfadeur aengaet, had ik gheschreven; maer siende, dat het wat te seer ghescribbelt was, heb dat door eenen anderen doen overschrijven.
Aen mynen seer beminden broeder in Christo,
't Geen, in antwoord op de vraag van den Ambassadeur bij dezen brief medeging, was een voor ons minder belangrijk Latijnsch vertoog: De titulo Optimi, Maximi dato summo Pontifici Alexandro VII, en voorts een Chronicon van denzelven Paus, complectens 10 voculis nomen ipsius, patriam, pontisicatum, annum, mensem, diem electionis, et suffragiorum numerum, quibus electus est; met welks samenknutseling zich de Eerwaarde Pater waarschijnlijk een en ander winteruurtjen gekort had:
septIMo aprILIs fIt pontIfeX aLeXanDer,
| |
IV.Quod Nobilisfimus clarissimusque Dominus, Constantinus Hugenius Jacobum Catenum vocat optimum Jesuitarum et maximum Oratorum, id tam a bonitate Jesuitarum, quam a magnitudine Oratorum est alienissimum. Illorum nemine meliorem se, nedum optimum illorum, Catenus agnoscat; horum nemine maiorem se, nedum maximum eorum, profitatur. Quia vero D. Hugenius se maximum Hereticorum et pessimum Scriptorum nuncupat, etsi id benignius interpretetur Cate- | |
[pagina 468]
| |
nus, tamen ex animi sui sententia, confessione ipsius, librique materia, nonnulla representabit, quae non parum momenti Momentis illius detrahere indicantur; id consulturum equi bonique confidit. Jac. Catenus ad D. Const. Hugenium:
Pagina mordet, et est Romanis dura palatis,Ga naar voetnoot1
Pace quoque in media, spicula sentit Iber;Ga naar voetnoot2
Musa ἐν ἀϕεδϱῶν' et quid charta cacata poëtae?Ga naar voetnoot3
Fonte magis puro Pegasus unda fluit.
Fama Italum proscisfa, elegia hinc conscia culpae
Quae tenui adiecto thure pianda fuit;Ga naar voetnoot4
Tot novi ob hereticum celebrati dogma Magistri
Antiquae lesus Relligionis honos;
Materia haec cunctis nec grata probandave, vatem
Opprobrio nata est prostituisse suum.
Fortuitem nec crimen habet, quae sponte recusa
Crimen idem, aut maius pagina crimen habet.
Sincero ignosces animo placitura monenti
Si verae nosti munus amicitiae.
Vatem inter Batavas tantum subsistere metas,
Et civem unius non decet esse loci;
Sed mundo hunc vellem toto clarescere tuto
Undique posse legi, posse et ubique legi.
Nam et monendi amici saepe sunt et obiurgandi: et haec accipienda amice, cum amice fiunt. Cicero, lib. de Amicitia, sub f. Nobilisso Clarissimoque Dno D. de Zuylichem, etc. (Febr. 1656).
Principi Auriaco a Consiliis
| |
V.Seer beminde Broeder in Christo, den vrede desselfs. Ick en hadde niet ghemeynt, dat den Heere van Zuylichem soo soude opghenomen hebben, het ghene ick in synen boeck hadde aen- | |
[pagina 469]
| |
geteeckent, als vrient ende als Jesuït; want Catenus ende Jesuït niet en konnen ghescheyden worden, ende beyde tsaemen maecken éénen vrient, al is 't dat hy de Jesuïten sich anders verbeelt. Oock de aldergrootste schrijvers, die voor de heele werelt hunne werken voorstellen, en sijn boven alle vonnisse ende censure niet in alles, dat sy in het licht gheven. Nopende hetghene ick aenghewesen hebbe, sijnder noch andere gheleerde, die gheen Jesuïten en sijn, die insgelijcx oordeelen. Voorders soude ick alles wel konnen beantwoorden, maer staecke dat, om de ghemoederen niet meer te verwecken, die ick in alle redelijckheit soecke te vergelijcken; waerom ick oock niet en sal laeten de oude kennisfe te ververschen, met hetghene daertoe streckende sal voorvallen; ghelijck de Hre van Zuylichem oock besluyt de vrientschap te willen onderhouden. Wilt hem dat van, mijnentwegen aensegghen met myne hertelijcke groetenisse, ende tsaemen die van P. Otto Zylius, denwelcken eenen grooten liefhebber van de wetenschappen, ende vrient van sijne konste ende bibliotheke, verliest in den persoon van den Aertshertogh Leopoldus, wiens vertreck seer gevoelt wort. Ick bevele my seer in uwe goede ghebeden. Brussel, 16 Meert 1656. UE. Dienaar in Christo,
Ick en twijffel niet, oft ghy en sult de poësie van de PP. Wallius, Sidronius, Becanus, aen den Hre van Zuylichem overghesonden hebben.
Dit naschrift ziet op de Latijnsche verzen door de drie Eerwaarde PP., naar aanleiding zijner dichtregels op Seghers Bloemen en Dorens, aan Huygens gewijd, en die met dezen brief werden overgezonden. Van P. Catenus hield hij nog het volgende bijgesloten:
Op den gouden maelstok, van H.H. de Princesse van Oranje ghesonden aen den bloemschilder Daniël Seghers. 't Is waer, het gout, schoon in 't ghesicht
Heeft oock sijn weerde, prijs, ghewicht;
Maer boven 't gout en sijn ghewin,
Is konst, vernuft, en diepen sin.
Dus acht ick dit soo veel te meer,
| |
[pagina 470]
| |
Omdat 't verstant hier treft sijn eer.
Het is al aerdich byghebrocht.
Dat in dit stuck is uytgewrocht;
Het is al tot des schilders konst,
Dat sich vervoordert dese ionst,
En seght: den schilder sal vergaen,
Sijn bloemen sullen blijven staen;
Sijn eer, ghelijck des gouden clanck,
Sal altijts sijn des menschen sanck.
Maer noch wat meer in dit vertooch
Soo sien ick, met een helder oogh:
Den appel van dit gulden riet
Vertoont my, dat wy sijn als niet,
En seght: ghelijck een teêre bloem
Sal oock den naem, en faem, en roem,
En konst, en gout, en synen schijn,
Het sal al eens verdwenen sijn.
Dees roede stiert my tot de deught,
Dewelck' alleen behout haer ieught;
Het moet al sterven, cleyn en groot,
De deught die overleeft de doot,
En soo de rest al moet van kant,
Den gouden stock toont haeren stant;
En als de weerelt valt in 't slijck,
De deught vlieght naer het eeuwigh rijck;
Den gouden scepter en de croon
Is voor de deught alleen den loon.
Aenghesien als ghisteren (23 Febr.) hier aenghebrocht is den gouden maelstock, soo is heden daerop wat afghemaelt op het lichtste, soo boven blijckt, om morghen over te seynden: ende alsoo den Heere van Zuylichem daerby heeft ghevoeght een seer aerdich ghedichtGa naar voetnoot1, met mentie van den H CatenusGa naar voetnoot2, noemende hetselve ghedicht een pampierkenGa naar voetnoot2; soo heeft P. Catenus daerop laeten vallen de voorschreven cladden, biddende om verloff dat de haesticheyt hem heeft doen storten. | |
[pagina 471]
| |
Voords volgt hier de bijdrage van den Heere Graaf G. Le Grelle: de brief van Broeder Daniël over den hierboven genoemden ‘Mael-stok’. | |
II.
| |
[pagina 472]
| |
versierden schilderstok, een hoogstvleijend opschrift was gegraveerd; zie hier dien brief, welken wy om zyne historische weerde, in fac-simile op overstaende blad hebben medegedeeld. † een once gout kost in wisselg. gl. - ft. 63 - 15 een pont-1185 twee pondt 2370 Jhs. Eerw. Heer Neef. Pax Chrj. U. Eerw. heeft van my begheert dat ick U.E. soude scryuen als ick soude hebben ontfanghen het verwachte present vande oude Princesse van Orangien, het ghene ick nu ontfanghen hebbe maer wadt sal ick seghghen ick heb voor myn moeytte eenen stock ghecreghen, voor beleeftheid slaeghenGa naar voetnoot1, het is eenen schilders-stock van fyn gout weghende twee pont gout † op den welcken staet een gheeroont dootshooft, in teecken dat de konst oock naer de doot leeft ende bloeyt; voorders rontom op den stock staen ghegraueert dese latynsche woorden: Danieli Seghers florum pictori et pictorum flori fragelem vitoe splendorem, et huic superuicturam penicilli immortalis gloriam AMALIA DE SOLMS Prineps AuriacaGa naar voetnoot2 vidua hoc auro significatum voluit et hac lauroGa naar voetnoot3. ende het is alles seer net gheuroecht en̄ gheamalieert daer beneffen is een versken van Myn Heer Huyghens daer op wel pasfendeGa naar voetnoot4, met | |
[pagina t.o. 472]
| |
[pagina 473]
| |
eenen seer beleefden brief vande Princeffe. Ick beuele my seer in U.R. heylighe sacreficien. t'Antwerpen 24. febru. 1652 blyuende U. Eerw. Ootmoedighen dienaer in Xo Uwen Oom Daniel Seghers. Myn seer ootmoedighe ghebidenisse aenden seer Eerw: Prelaedt.
In eene volgende uitgave van den Catalogus, zal het artikel aen Daniël Seghers toegewyd, buiten twyfel, met het opschrift dat wy in den brief hebben teruggevonden, volledig worden gemaektGa naar voetnoot1; de heeren opstellers zullen dan ook zorg dragen de ware schryfwyze van den naem Seghers te herstellen, dien zy, op het gezag der Annales Antverpienses van Papebrochius, verkeerdelyk in Zegers hebben veranderd, terwyl het opschrift zoo wel als het handteeken des schilders getuigt, dat de eerste spellingvorm de eenige ware, de eenige juiste is. |
|