Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
Een brief uit MunchenGa naar voetnoot1,
| |
[pagina 434]
| |
voor allerlei koopwaren gelijk, straten vol zon en vol wind, opgevuld met menschen die er vreemd zijn, als ik, die u dreigen om ver te loopen, door 't turen op hunnen platten grond of 't bezien der eentoonige gevels, alle, zeer harmoniesch, met doodelijk pleister bedekt; dat is te zeggen: niet de menschen.... Ja maar, ja, toch ook zij - kalkachtig koud, zonder ander leven dan eene grenzenlooze nieuwsgierigheid. - De overgang was sterk, zeer sterk. Hier vond ik eenen gehuichelden toestand, zoo erg als men zich slechts voorstellen kan. De uitdrukking eens duitschen volkscharakters, het Christendom, de negentiende eeuw - 't was alles ver te zoeken. - Alles valsch, alles schijn. Gij herinnert u wel, in een der laatste nummers der ‘Dietsche Warande’, hoe daar de bouwstijl gedefinieerd wordt, welken de schrijver voor ónzen tijd het meest eigenaardig acht, en hoe deze betuigt, dat, wanneer men dien stijl - gothischen stijl wil noemen, en zeggen dat de ‘Dietsche Warande’ de Gothiek als eenig bruikbaren bouwstijl erkent, dat men dan onder het woord ‘Gothiek’ niet het half en half redelijk aanbrengen van spitsbogen, van konsoles met beeldwerk, baldakijns met pinakel, en wat er al meer van zulke onderdeelen zij - moet verstaan: maar wel zúlk bouwen waarin bij uitnemendheid niets gehuichelds, niets opgeplakts of aangehangens zich vertoont, doch waar alle uiterlijke formen aan de innerlijke konstrukties beandwoorden, en alle verhoudingen, formen en lijnen, in organischen samenhang, geheel natuurlijk schijnen voortgesproten en opgegroeid te zijn. Welnu, als dan de eenig ware, logenvrije, stijl - Gothiek mag genoemd worden, dan kan Munchen, met haar straatrumoer van vreemdelingen, hare romeinsche triomfbogen, hare propylaeën, hare troostloos lange rechte straten, haar stuuk en haar papier-mâché-poppen, ondanks de twee gothische kerken, die Koning Ludwig heeft laten bouwen, wel de meest ongothische stad heeten, die men zich voorstellen kan: hetgeen volstrekt niet onverklaarbaar is, wanneer men bedenkt, dat heden, nog meer dan voor 20-30 jaar, geen | |
[pagina 435]
| |
kunstprinciep, maar louter eene praalzucht, om Munchen coûte que coûte tot het middelpunt van wetenschap en kunst voor geheel Duitschland te maken, hierbij het leidend beginsel is. Dat beginsel nu heeft men natuurlijk, bij de tegenwoordige ten-toon-stelling van kunstwerken aldaar, weêr zoeken te huldigen, en daarin op nieuw een bewijs geleverd, hoe redeloos het in zich zelf is, en hoe onvruchtbaar de uitwerkselen er van zijn. - Men vindt dit in Munchen overal terug..... Doch ho, ik ga nog niet verder! Ik ben nu juist op het punt gekomen waarmede ik wilde aanvangen, en houd nu stil, om niet, van mijnen kant, op eenen dwaalweg te geraken, van waar ik geen uitkomst meer weten zou. Ik laat dan de bewijzen voor het nu reeds aangevoerde hieronder volgen, om u thands vooreerst nog te zeggen: dat, meer dan al het onzinnige en wonderbare van Munchen, mij uw brief getroffen heeft, waarin ge mij om narichten vraagt over de genoemde ‘Ausstellung’.... mijn hemel, en dit aan een tourist, en op zulk een oogenblik, dat mij het hoofd duizelt, van al dat irrationeele, anti-nationale, konventioneele, dier gebouwen en menschen en toestanden! Wat moet ik doen? - Zult ge tevreden zijn met een vluchtig overzicht, een korte charakteristiek, de mededeeling van eenen algemeenen indruk? - Ja zeker, want, hoe gaarne ik u ook eenen vriendenbrief schrijf, ik ben op dit oogenblik tot eene geregelde kritische verhandeling even zoo onbekwaam, als het onmogelijk is, een Y-bot uit een forellen-beek te visschen. - Maar och, hoe zal zulk een overzicht nog zijn? - Want de duizenden schilderijen, die ik reeds gezien heb, o, al die verzamelingen, welke ik doorworstelde, hebben mij geheel afgestompt, zoo dat ik nog ter naauwer nood het beste van het allerslechtste weet te onderscheiden. En, in de tweede plaats, ben ik zoo kriegel en bits geworden, door zoo veel onzins, die mij alle dagen wordt opgedischt, in deze ‘kunstrijke’ stad, dat ik menig te absoluut oordeel zal vellen. | |
[pagina 436]
| |
Maar houd mij dit alles ten goede. Ik zal u eenvoudig verhalen wat mij wedervaren is. 't Is reeds eenige dagen geleden dat ik voor 't eerst naar de ‘Ausstellung’ heenging. De groote broeibak of het zoogenaamde glazen-paleis, dat vroeger voor de ten-toon-stelling van nijverheidsprodukten heeft gediend, was over de breedte doorgedeeld, en de eene arm voor de ‘Deutsche allgemeine und historische Kunstausstellung’, en de andere helft voor de Munchensche ‘Industrie-Ausstellung’ ingericht. Eene ruischende kolossale fontein, en eenige dennenboomen in het midden des gebouws, waar de afschutting der twee ten-toon-stellingen, voor de beschouwers der beide verzamelingen, een inleidend voorportaal had gevormd, verfrischten met zachten geur, over de looze schotten heen, het geheele ‘paleis’, en troffen aangenaam het oog bij de intrede. De woorden ‘Garde-robe’ en ‘Eingang’, met menschengroote letters geschreven, duidden mij aan waar ik mijn parapluie te laten had, en waar ik door een koe-standert heen (zoo als hij bij u de eene weide van de andere scheidt), na een oogenblik onwillekeurige samenpersing (dewijl mijne circumferencie een half duimpjen grooter was, dan de koestandert permitteerde), dieper in 't gebouw kon dringen. Ik trad binnen en vond een zeer ruim doch weinig harmoniesch verlicht glazen lokaal, waar tijdelijk neêrgestelde schotten het plaatsen van schilderijen hadden mogelijk gemaakt; doch luchtig was 't er en ruim, 'tgeen het kunstgenot vast niet weinig verhoogt. Ik liep, zoo als dat gaat, onwillekeurig de eerste stukken voorbij, toen mijn oog, eens rechts en eens links in de afgeperkte hokken of ‘logen’ heenziende, al spoedig werd getrokken door een kolossaal doek, dat, in levensgroote beelden, de ‘Opwekking der dochter van Jaïrus’ voorstelde. ‘Zeker het beroemde schilderij van Gustav Richter, dat door zoo vele monden is geprezen,’ dacht ik. Ja, ik las er zijn naam op. Maar - hoe hoog men het streven des meesters in zulk een genre ook moet loven, en van welk meesterschap ook vele | |
[pagina 437]
| |
détails in teekening en kleur getuigen: de hoofdpersoon is mislukt: de Heiland is er als een akteur neêrgesteld, en de geheele schilderij maakt er fiasco door. Ja, de mannen van de kunst plegen bij vele groole meesters slechts op de behandeling acht te slaan, maar of de gedachte zielvol is uitgedrukt, daar bekommeren zich maar enkele critici om. Doch ik las op eens boven aan de loge: ‘Berlin.’ Ik herinnerde mij de beloste eener ‘Deutsche allgemeine und historische Ausstellung’ - dit wees er blijkbaar op heen. Ik wilde mij dus dadelijk de historische studie vergemakkelijken en kocht met gretigheid den katalogus, die mij door een der oppassers (aan eenen vreemdeling natuurlijk voor 3 kreuzers hooger dan de billijke prijs) verkocht werd, en sloeg de ‘Vorbemerkung’ op. Maar o wee, hoe weinig vond ik wat ik zocht, en hoe gebrekkig een andwoord op de vraag: waarin nu wel dat ‘algemeene’ en ‘historische’ hier zou te vinden zijn. De ‘Vorbemerkung’ zeide primo: dat de rangschikking der schilderijen naar orde der steden zou zijn, waar de kunstenaars, die ze inzonden, woonden of gestudeerd hadden. Dat is al vooreerst geen historische aan-een-schakeling, en dient alleen om een overzicht van den tegenwoordigen toestand der schilderscholen te geven. - Ten tweede zouden alle werken die niet onder de rubriek: ‘Berlijn, Dusseldorp, Dresden of Weenen’ te rekenen waren, goedwillig bij ‘Munchen’ opgenomen, en dus voorgesteld en geplaatst worden als kinderen der munchensche school; welk denkbeeld het vorige weder omverwerpt. Dan zouden, volgends den ouden slendriaan, de architektonische teekeningen allen bij malkaêr in éene (donkere) kamer worden geduwd; zeker om de liefde voor architektuur meer en meer op te wekken, als er niemant naar gaat kijken! En hoe sluit dat met het denkbeeld eener historische rangschikking, of eene schikking naar de scholen? - Neen! - Men had in de eerste plaats déze gelegenheid moeten te baat nemen, om er vele toeschouwers opmerkzaam op te maken, dat leven en bloeyen der ‘kunst’, der plasti- | |
[pagina 438]
| |
sche kunst, om nog duidelijker te spreken, niet bepaald wordt door een aantal minder of meer treffend beschilderde doeken; maar dat haar eigenlijk leven veeleer in de uitdrukking eens tijdperks in zijne gebouwen kan gekend worden. Daar nu echter gebouwen moeyelijk in zulk een ‘paleis’ kunnen worden saamgebracht, had men den eerbied des bezoekers voor modellen en afbeeldingen moeten verlevendigen. Doch, hoe had men dit van 't Munchensche konventionalisme kunnen verwachten? En 't blijkt dus ook in zich zelf al eene dwaasheid, te pretendeeren, dat een verzameling van schilderijen ooit de geschiedenis der kunst kan verhalen. Doch weet ge waar al verder die domheden van daan komen, waarde Heer? - Dat komt, entre nous gezegd, hiervandaan: dat niet de rechte lui in Munchen het opzicht over de voornaamste zaken hebben; dat de Koning leeft en opgevoed is in eene omgeving waarin hij al zijn zelfstandigheid heeft verloren, en de protégés, de adelijke gunstelingen, in plaatsen worden gesteld, waar zij volstrekt niet voor geschikt zijn. Men leutert den Koning wat voor van ‘Geist’ en ‘Wissenschaft’, en die tooverwoorden maken hem aan 't duizelen. Als dit gezegd is - schijnt alles gezegd: want de Koning gaat gaarne voor eenen filozoof door, en de meeste filozofen zijn dood voor de maatschappij. Maar kom, ik wil verder gaan. - Zoo deed ik ook op de ten-toon-stelling. Ik sloeg met de uiterste koelbloedigheid het eerste blaadtjen van den slecht geredigeerden en slecht ingenaaiden katalogus om, en nam mij voor, zoo aangenaam mogelijk de zaak in hare onderdeelen te genieten, was 't ook voor mij, zoo als voor honderden andere oningewijden, blijkbaar onmogelijk gemaakt dat wezenlijke nut uit deze onderneming te trekken, waarop de weidsche titel zoo bepaald doet hopen: een klaren blik in de kunstgeschiedenis van Duitschland. Maar ik zag vooreerst nog naar eenige beroemde namen. 'k Zocht Hess, 'k zocht Schraudolph, 'k zocht andere historieschilders uit Munchen die mij bekend waren; 'k zocht Ittenbach, Deger, Jordan, Vautier, enan dere Dusseldorpers - | |
[pagina 439]
| |
ik miste er eene groote menigte van of vond weldra dat hunne bijdragen zeer gering waren. Ik zag in den kataloog vergeefs naar eene regelmatige aanwijzing van jaargetallen, als eerste en eenvoudige hulp voor de historie; vergeefs - natuurlijk, naar een enkel woord over den levensloop eens schilders. 'k Vond verschillende kunstenaars, broeders, van den zelfden naam, wier voorletters niet waren opgegeven; drukfouten van allerlei aard, in zulke groote menigte, dat mijn denkbeeld: hier eene geschiedenis, al was het ook maar der schilderkunst-alleen, in tafereelen te zien, thands ten eenen male en voor goed door mij werd opgegeven. Ja, ik kon niet eens, met een kort oogenblik van aandacht, bemerken, wat men dan toch wel met dat woord ‘historische’ eigenlijk had gemeend, en eerst naderhand viel het mij in, dat het alleen schilderijen etc. van de negentiende eeuw waren, die zich hier bevonden: en daar lag nu dat historische in. Daar toe had men nu een voor den toeschouwer tot moordens toe afmattende verzameling van ongeveer 1700 stukken, behalven het beeldhouwwerk en de teekeningen, bij-een-gebracht. Daartoe had men nu van den eenen meester veertig produkten opgehangen, en van den anderen niet een enkel, en verwijst men, om dit goed te maken, den vreemdeling naar een ander oord, eene andere verzameling, 15 minuten buiten de eigenlijke stad, die men de ‘nieuwe Pinakotheek’ noemt, en waar hij die lust heeft dan heen kan wandelen of rijden, om na deze 1700 voortbrengselen gezien te hebben, ginder de meesters op te zoeken die hij hier niet gevonden heeft. Ja, even zinneloos, beteekenisloos, zijn er tot deze ten-toonstelling krachten verspild, als er reeds zooveel zinneloos in Munchen voor schilder- en bouwwerk verspild is; maar dit laatste toch ten minste nog door eenen Koning, die 't goed schijnt gemeend te hebben, maar niet gecenseerd kon worden geheel op de hoogte te zijn van wat hem ook, in zi'jn tijd, als kunst-protektor te doen stond. Even onvruchtbaar zal echter deze onderneming zijn, gelijk de geheele hoog opgevoerde kunstbescherming van den afgetreden, in vele opzichten te | |
[pagina 440]
| |
recht geliefden, maar vaak stijfhoofdigen en ondoordenkenden Ludwig onvruchtbaar is gebleven, in vergelijking van de millioenen, die aan zoo vele dwaasheden van zijn bouwlust ten koste zijn gelegd. Zoo mompelde en bromde ik op de ten-toon-stelling, en toen ik mijn besluit genomen had om alle zoeken naar beginsel te laten varen, en maar genoeglijk rond te kijken, comme si de rien n'était, werd mijn blik plotselijk getrokken door de komische ontmoeting van iemant van een 48 jaar, die op een der hier en daar gestelde rustbanken, met naald en draad de loshangende bladen van den katalogus aan-éen-naaide, in spijt van den glimlach der hem voorbij wandelende menigte. Dit gezicht, en het gevoel van kriegelheid, dat waarschijnlijk tot deze handeling had aanleiding gegeven, kwam zoo zeer over éen met mijne gedachten van zoo even, en stemde mij toch te gelijk zoo blijde, dat ik onwillekeurig een oogenblik voor hem stil hield, en hem, zoo goed en zoo kwaad als ik kon, in het Duitsch toesprak. De man stond op, en sprak in mijn geest over 't slordige boekjen. Maar, waarde Foreestier, welke was mijne ontsteltenis toen die zelfde Heer, in nog beter Hollandsch dan ik hem in zi'jn taal (naar ik meende) het woord had toegericht, voortging met spreken, en ik in hem, na nog een oogenblik turens, niemant anders zag, dan onzen landgenoot, den origineelen kunstkenner, waarover gij mij vroeger wel hebt gesproken - den Heer Lukas PeregrijnGa naar voetnoot1. Onze vriendschap was spoedig aangeknoopt. Hij had dadelijk aan mijn akcent bemerkt dat ik een Hollander moest zijn. Ik vertelde veel van u en van Holland in 't algemeen, en hoe blijde was ik in hem een gezelschap, eene toespraak, onder dat afmattende beschouwen, gevonden te hebben. Ik vertelde hem met korte woorden wat mijn eerste indruk was geweest, en hij trok veel beteekenend de schouders op, en zeî koeltjens: ‘Dit is nu mijn tweede kataloog, die van giste- | |
[pagina 441]
| |
ren kon mij heden niet meer dienen, dat waren maar voorloopige nummers; nú zal 't eerst mooi wezen.’ - ‘'t Is ellendig,’ riep ik nog éenmaal, ‘dat zooveel moeite, zoo veel zorg en kosten, dwaselijk worden verspild, waar men wezenlijk iets van heel veel invloed voor de kunst had kunnen stichten.’ - ‘Och,’ zeide hij weder kalm, ‘eer gij van hier gaat zult ge dat nog menigmaal moeten uitroepen; blijf nu maar bedaard, anders’.... - ‘Ja, anders vergallen we ons eigen genot; allons!’ - ‘Hebt ge dien Hensel gezien? Christus en de Samaritaansche vrouw!’ - ‘Ah zoo... heerlijk van teekening en kleur... de expressie is ook edel, al is er geen zeer sprekend leven in uitgedrukt; 't schilderij is erg beschadigd, 't schijnt oud, ja! 't nummer?’ - ‘Ja, 't is ná gekomen, 't is niet genummerd, en Hensels naam staat ook niet in het “Künstler-Verzeichniss”, achter in den kataloog.’ - ‘Kom aan, dat belooft! - Maar hoe oriënteeren we ons nu het best, in die massa?’ - ‘Ja, volgends de katalogus-nummers moeten we eerst al de loges afkijken, dan de kleine kabinetten afkijken, etc. Maar willen wij eerst de eene school bestudeeren en daarna de andere zien, dan moeten we een beetjen vliegen en draven, ten einde om de schotten heen te komen, dewijl hier wel “Berlijn” en ginds “Dusseldorp” staat, maar men, om het overige van Dusseldorp te zien daar ginds, waar je “für Herren” op eene deur leest, aan 't eind, links, den hoek om moet, dan vind-je twee of drie “Kabinetten”, waar óok weer “Dusseldorp” aangeschreven is, doch 't staat er niet bij in je kataloog.’ - ‘Prachtig,’ riep ik uit, ‘'t gaat hoe langer hoe beter! Maar ik heb 't voornemen gemaakt, mij om den titel: “Deutsche, allgemeine und historische...” nu maar niet meer te bekommeren, en verder maar te genieten wat er te genieten valt. Ik ben voor die domheden gelukkig niet verandwoordelijk.’ | |
[pagina 442]
| |
- ‘Recht zoo, recht zoo, en daarom maar verder. Hier zijn we al in loge numero twee!’ - ‘Neen neen, 'k zie daar die “Kreuzabnahme”, dat is toch eene nieuwe schilderij; en dan dien intocht in Jeruzalem, en zie! 271: “Glaube, Hoffnung und Liebe”; dat zijn toch interessante zaken, en alle uit Berlijn. Die “afdoening van 't Kruis” is niet slecht, maar 't is juist geen nieuwe opvatting, het détail uitgezonderd - dat de H. Maagd achter over ter aarde gestort ligt, met de doornenkroon aan hare vingeren. 't Is evenwel eene kolossale onderneming, 't is stellig tien voet hoog; en kost?.... drie duizend florijnen, drie duizend gulden!.... 't Is niet te veel voor zoo'n groot doek, maar erg boeyen doet het mij eigenlijk niet. Is er hier meer van dat genre?’ - ‘Er is nog eene “Kruisiging”, niet slecht geschilderd, maar om van te rillen; dan een paar “Grafleggingen” van weinig gehalte, en zoo voorts.’ - ‘Is die “Kruisiging” in de buurt?’ - ‘O neen, volstrekt niet. Eerst hebben wij de zestien loges door te werken, en dan in het negentiende kabinet!’ - ‘Laat ons er maar eens even naar toe gaan; die “Glaube, Hoffnung und Liebe”, en die “Intocht van Jerusalem”, van Schubert, schijnen toch zoo uitstekend niet, om er ons lang bij op te houden, vooral het eerste is zwak van uitdrukking en van teekening, de groep der drie vrouwen is anders niet slecht gekompozeerd!’ - ‘Zie, daar is de kruisiging: ‘Moment nach dem Tode Jesu’. Ik griezelde bij 't gezicht. Verbeeld u, waarde Heer Foreestier: de schilder, Stamm, een Munchenaar, heeft dit aldus voorgesteld. De Zaligmaker met het aangezicht, 'k zou haast durven zeggen, als van een akteur; 't lichaam gezet en zwaar; het hoofd hangt naar den linker schouder voorover, en ziet neder op de H. Maagd, die daar juist schijnt aangetreden te zijn. En wat doet zij? Met een ijzingwekkend doodsbleek gelaat, en met geopenden pijnlijken mond, steekt zij krampachtig de vingeren naar Jezus' zijde-wonde uit, en schijnt te voelen dat het lichaam koud is. O 't is barok, 't is sma- | |
[pagina 443]
| |
keloos! Overigens is er harmonie van kleur; en in Maria Magdalena, die men, vóor het kruis geknield, van achteren ziet, is eene wezenlijke vertwijseling uitgedrukt. Van de meer dan 400 schilderijen en teekeningen, die Munchen zelve (altoos met de bovengenoemde konfraters) heeft geleverd, zijn er anders in 't geheel maar een twintig aan heilige onderwerpen gewijd, en dat is nu, volgends de kommissie, de geschiedenis der (gewijde) schilderkunst van Munchen, van de laatste vijftig jaren! 't Is niet mogelijk een oordeel te vellen naar 't geen men er hier van ten-toon-gesteld vindt, schoon dít alleen ons eenigen leiddraad geeft, dat, gelukkig, de meeste schilders, wier werken hier vertegenwoordigd zijn, nog leven, en dat men dus de getalsverhouding van deze tot de genre-, landschap-, stad- en portretschilders hiernaar eenigzins kan berekenen; schoon ook alweêr eenige levende schilders van gewijde historie uit Munchen niet hebben geëxpozeerd. Ook is het mij, zoo als wel den meesten bezoekers, onbekend, in welk jaar, bij voorbeeld, vele schilderijen van nog levende meesters geschilderd zijn, en dit werkt ook dikwijls verkeerd op de waardeering des kunstenaars. De Heer Peregrijn stemde daar volkomen mede in, schoon ik aan hem, door zijn langer verkeer in Munchen, nog verscheidene ophelderingen in dit opzicht te danken heb. Zoo hebben we, bij voorbeeld, behalven de heerlijke teekeningen van Overbeck, over de Evangeliën, waarvan ge de gravures zult kennen, die nog maar een slaauw denkbeeld geven van de korrektheid, de fijnheid en teêrheid van lijnen, zoo wel als van het innige gemoedsleven, dat er in de teekeningen ligt uitgedrukt - zoo hebben we, behalven dien kostelijken schat, een schilderijtjen van den zelfden meester gezien: Franciscus van Assisi, aan den voet van 't altaar, en eenige andere figuurtjens in aandachtig gebed voorstellende. Doch, hoe naïef ook uitgevoerd, was er toch eene vierkantheid in vele vormen, zoo als O. ze tegenwoordig lang niet meer teekent, eene vuilheid en wonderlijke vaalheid van kleur, die | |
[pagina 444]
| |
mij eerst verklaarbaar werd, toen de Heer Peregrijn mij er op attent maakte, dat hij dit schilderijtjen reeds voor 20 jaar had gezien. - Daarvan stond in den kataloog niets vermeld. - Ook zoo is het met de ‘Madonna’ van Julius Schnorr, waarin hij al te plat de Ouden heeft willen imiteeren. Doch dit was in 't jaar 1817, en de eerste proeve om van de Renaissance, en de heidensche Rococo- en Zopfen-stijl los te komen. Dien stal van Bethlehem heeft hij 't eerste op deze wijze geschilderd; terwijl hij met zijne volgende Madonna, en naderhand vooral met zijne Nibelungen-zalen, in de nieuwe rezidentie, wel bewezen heeft te weten wat hij wil. Ik had, met den Heer Peregrijn, ondertusschen alweêr wat heen en weder gewandeld, toen we stil hielden voor een groot gegrijsd houten beeld van de H. Anna, die aan Maria, als kind, aan hare zijde, eene lelie toereikt. ‘Weet ge welk effekt mij dat nu doet?’ zei de Heer Peregrijn, ‘of de zelfde H. Anna van Veith, waarvan ginder het karton hangt (en die uit het gravuretjen genoeg bekend is) is opgestaan. Zij is bij Maria eene reuzin.’ - ‘Ja, en Maria is een volwassen meisjen in 't klein. Als daar de volwassenheid van haren geest mede uitgedrukt moet worden, dan is mij dat een al te gezocht symbool.’ Hoe geheel anders is die verhevenheid van Maria door Steinle symboliesch en reëel uitgedrukt, in zijn ‘Bezoek bij Elizabeth’; want, behalven dat wij daar de reinheid van uitdrukking en lijnen, en den wezenlijk godsdienstigen zin, bij de schoonste volmaaktheid van bearbeiding, samenvinden, treft het ons onwillekeurig, dat de eerbiedig gebogene houding van Elizabeth - aan Maria, die daardoor boven haar uit schijnt te rijzen, eene veel grootere waardigheid en majesteit geeft, bij hare maagdelijke schoonheid. Doch ik erken dat Knabel wezenlijk talent heeft. Ik weet niet, op een jaar na, wanneer dit beeld is gemaakt, noch hoe oud de kunstenaar is, maar genoeg: er is uitdrukking van gelaat, en reinheid van teekening; 't streven is onvoorwaardelijk schoon. Eene mijner verdere aanmerkingen zou zijn, dat de drapeering des man- | |
[pagina 445]
| |
tels, vóor op het lichaam van de H. Anna, geheel ongemotiveerd is. Ik weet wel dat de beeldhouwers meermalen ongemotiveerde en onzichtbaar rustende drapeeringen aanbrengen, soms als rollen, die zich, over den buik heen, op den rug in niets verliezen, in navolging van sommige oude standbeelden (bij lange na niet van allen!), doch keurde ik die vrijheid ook goed, ik zou het hier een overdrijving er van rekenen. De Heer Peregrijn stak ondertusschen zijne scherpzinnige neus naar eene schilderij van Neureuther uit, waarvan de katalogus zegt: ‘Fabrik von Cramer-Klett in Nürnberg, im Auftrag des Besitzers Cramer-Klett gemalt.’ - Toen ik er óok heen wilde treden, zag hij op, deed eene schrede naar mij toe, en zeî glimlachend: ‘Kurieus, kurieus; dat is je me een zelfvergoding!... Koningsportretten - daar loop ik meestal voorbij, maar fabrieksportretten dat's al te bijzonder om er niet een oogenblik bij stil te staan. Wat verheven gedachte!.... Maar kom- voort, voort! Laat ons aan de zestien-, zeventien-, achttien-honderd nummers denken.’ - En hij zuchtte. Ik zag dan ook maar dadelijk naar een paar hooger hangende schilderijen uit, en ontdekte eene ‘Maria mit dem Kinde als Himmelskönigin’, bij den beroemden naam van ‘Müller’. - ‘Müller?... Andreas Müller?... Die misteekening?...’ Neen, dit maal had de Kommissie de attentie gehad de voorletters bij den naam te voegen, hetgeen op de volgende bladzij van den katalogus bij ‘Müller’, en ‘Müller’ op bl. 65, evenmin als bij ‘Schadow’ en ‘Zimmermann’ b.v., het geval is, schoon er ook meerdere kunstenaars van deze namen bestaan. Ik vernam van den Heer Peregrijn, dat deze ‘J.B. Müller’ een ongelukkig arm man was, die zelfs geene modellen kon bekostigen. Maar waarom dan geen schrijnwerker geworden? - Doch de andere Madonna! - Hé, schat de kommissie deze ‘Himmelfahrt Mariens’ even hoog als laatstgenoemd stuk? - Welk eene plaats voor zoo een uitmuntend werk, daar bij de zoldering. - Van Fischer, ‘Ant. Jos. Fischer’! - Is hij u | |
[pagina 446]
| |
reeds bekend uit andere werken, Mijnheer Foreestier? - Ja? - Ik herinner mij niet in welke Dusseldorfsche ‘Bilder’ ik hem het eerst heb opgemerkt. - ‘Men houdt dit,’ zeî Peregrijn, ‘vooral de Munchenaars - maar, zoo als ge aanmerkt, niet zoo zeer de ten-toon-stelling kommissie - de minnaars der gewijde Kunst houden dit haast voor het beste werk in dit genre van de geheele expozitie!....’ - ‘Ja, ja; de konceptie is wel niet bijzonder nieuw, doch t is heerlijk van uitdrukking; de Engelen, die de Moeder Gods ondersteunen, zweven krachtig met haar ten hemel. Zij zweven en dragen toch te gelijk. Fischer heeft zich zelven gekend, toen hij dit duplikaat heeft bewerkt, want ik zie: “im Grossen gemalt für die kath. Kirche in Odessa”.’ ‘Doch,’ vervolgde ik tot Peregrijn, ‘hoe is 't met de Dusseldorpers?’ - ‘De Dusseldorpers?’ zei hij, schijnbaar een glimlach weêrhoudende, want hij wilde mij niet verstaan. ‘De Dusseldorpers?.... zie....’ en hij zocht in den katalogus.... ‘zie daar! Lees! Beproef! En oordeel!’ - ‘A ha, ge zijt uwe hollandsche “Verkoophuis”-uitdrukkingen nog niet vergeten!... Voyons!’ - ‘Daar! “Landschaft, Brustbild, Brustbild, Landschaft, Gebirgslandschaft, Nacht, Mittag. Die unerwartete Heimkehr der Söhne, Singunterricht, die Verlassene”, van Hübner, van Carl Hübner, niet van den historieschilder Julius; daar, van Böttcher: “Heimkehr vom Schulseste”!’ - ‘Ah, van den man die in Amsterdam dien hooiwagen had, welken men haast ruiken kon, zoo natuurlijk!’ - ‘Kijk dan hier, op bl. 40, kabinet no 6 en no 7! Als je blieft! Van Schirmer - 981: Een landschap, 82, 83, 84, en zoo voorts, tot 92 toe. Van 995 tot 1005, elf “Radirungen”. Van numero 1006 tot 1031.... als je blieft! Zes.... en.... twintig “biblische Landschaften”, of 't zoo maar niemendal is. En dan voor den lekkeren smaak nog zes en twintig “Farbenskizzen der Bilder in Oel” toe. En allemaal van den Koning van Pruissen! Ziet ge? En gij, gij.... Zeg nog éens na zulk een sprekend feit (en hij deklameerde): | |
[pagina 447]
| |
“Het patronaat der kunst werd hm, hm, opgeleid,
Die, aan de kleuren, waar hun hm meê werd bestreken,
Het recht ontleenen luid en zonder hm te spreken!”’Ga naar voetnoot1
Ik proestte 't uit van 't lachen, waarde heer Foreestier, want we waren gelukkig alleen. ‘Maar,’ voegde de Heer P. er toen bij, ‘is dit misschien niet uwe bedoeling? Denkt gij, affreuze piëtist daar gij zijt, misschien aan Deger en Ittenbach, met de hunnen?’ - ‘Ja, ja, aan de Hunnen, dáar denk ik aan. Die “Barbaren” hebben meer voor Rome gedaan, toen zij de stad spaarden, dan het would-be Christelijke Beyeren, voor de Christen-kunstenaars. Waar vind ik die namen? - O, ik weet het al, in eene stad vol grieksche gebouwen....... valt daar niet aan te denken.... En hier? - 't Is eene vreesselijke satyre: “Deutsche allgemeine und historische Kunstausstellung”!’ - ‘Neen, neen,’ glimlachte Peregrijn weder, ‘dat kan ik toch nog in 't geheel niet zeggen; het beduidt eenvoudig, dat deze keer niemant zich behoefde te geneeren om in te zenden; want er zoû niets asgewezen worden, 't zoû eene algemeene uitstalling zijn; anders zoû de toeschouwer ook een eenzijdig, onwaar, oordeel hebben kunnen vellen, hetgeen nu niet het geval is, nu rijp en groen, oud en jong, de revue moet passeeren.’ - ‘Maar 't is toch wezenlijk,’ zeî ik ernstig, ‘of men de namen dier kunstenaars bepaald heeft verbannen; ze staan in 't geheel niet in het “Künstler-Verzeichnisz”, terwijl er van Hess, Piloty, en zoo voorts, ten minste nog vermeld wordt, wáar (hoe belachelijk ook!) hunne werken in Munchen elders te vinden zijn.’ - ‘Ah, la la! Dat heeft alweêr zijn goeden grond. Recht zoo! Er is van Piloty slechts eene fotografie, naar eene schilderij, en de kommissie neemt deze gelegenheid te baat om het geachte publiek naar de Pinakotheek te verwijzen. Maar met Deger is dat heel wat anders; er is hier eene gravure naar zijne Madonna, met de hangende, zich uitspreidende, haren, van Jos. Keller, maar er is natuurlijk anders van dezen prul- | |
[pagina 448]
| |
kerel in geene der verzamelingen van Munchen iets te vinden. En nu doet de kommissie daarvan de gulle bekentenis, met hem niet onder de “Kunstenaars” op te teekenen, en wendt geen doekjen voor 't bloeden aan, zoo als bij anderen het geval is.’ - ‘Ja, of zij zocht op die wijze de opmerking te ontgaan, dat hij hier in Munchen zoo miskend wordt.’ - ‘Hè vriend, hè.... de kommissie is van adel! Noblesse oblige!.... En in elk geval deelt hij zijn lot met Karl Müller, wiens Madonna en gravure, als pendant van de Degersche, ginder hangt. Gij zijt nu ook zoo schrikkelijk op die Heeren gesteld, maar de meeste menschen vinden hun genre maar lastig en vervelend, want schilderijen toch dienen in de eerste plaats tot amuzement. Daar behoort een bijzondere smaak voor om die Karl en Andreas Mullersche, Degersche, Steinlesche, Ittenbachsche en zulke zaken mooi te vinden. Zie-je, in elk geval vox populi!.... niet waar? Dat moet in de eerste plaats in 't oog gehouden worden!’ - ‘Waarde Heer Peregrijn, als ik u door den Heer Foreestier niet beter kende, zoû ik waarlijk denken, dat ge 't meent!’ - ‘Niet? meen ik dat niet? Asje blieft! 't Is waar, er is hier niet veel voor u, doch uit de Madonnaas kunt ge altijd nog kiezen! - Hoe ziet ge ze 't liefst? Mét kind? Zonder kind? Staande, zittende, knielende, bas-relief, standbeeld?’ - En tegelijk, wees hij met den vinger naar elke heen bij 't noemen er van. - Ik liet mijn oog eens vluchtig gaan naar alle zijden; toen zag ik den kataloog nog eens in, en las vooreerst twaalf maal: ‘Marie Elektrine Freifrau von Freyberg, geb. Stuntz (bijna overal met weglating van dit of dat gedeelte des naams), en vond aan den wand een circa gelijk getal geestelijke voorstellingen, meest Madonnaas, die, naar keuze van groepeering, kostuum, e.z.v., te oordeelen, in een verloop van een 20 à 50 jaar schenen geschilderd te zijn; week van opvatting, liefelijk van uitdrukking, vrij zwak van teekening, maar harmoniëus van kleur; en toen ik dit in een oogenblik had afgezien, met nog een paar andere middelmatige Ma- | |
[pagina 449]
| |
donnaas daar in den omtrek, keerde ik te-rug tot eene ‘Nood Gods’, ‘Pietas’, van M. Wideman, prof. aan de Akademie van beeldende kunsten te Munchen. Een levensgroote groep. - Daar trest ons, bij den eersten aanblik, de meesterhand, die er uit spreekt. De gestalte en de ligging van den dooden Christus is voortreffelijk, maar roerender nog de uitdrukking der diepe droefheid van Maria, de houding des hoofds en het innig verlangen, haar leven als in het lichaam des Zoons te doen overgaan. Dat starend oog (waarin de appel gelukkig niet is aangeduid), die rimpel in 't voorhoofd, drukken de gedachte levendig uit, schoon ik anders alweêr moet zeggen, dat de geheele konceptie niet oorspronkelijk is, zoo als het dan ook trouwens bij deze voorstelling moeyelijk is te verwachten. - ‘Blieft ge ook nog Madonnaas?’ zeî Peregrijn, toen we ons verder heen wendden; ‘hier hebt ge er weêr vijf bij elkaêr: deze statuëtten; doch alles hoogst middelmatig!’ - ‘O. Entres, O. Entres, Roedl, O. Entres,’ las ik in den katalogus. ‘En dan déze “Entres” zonder O. er voor? Die buuste is verre weg schooner dan de Madonnaas!’ - ‘Ja, dat zal een neef Entres wezen, die is alleen “Entres” gedoopt! Doch die buuste, zoo als je ziet, stelt Konrad Eberhard voor. Die Eberhard is eigenlijk de baanbreker voor de “Christelijke Kunst” geweest. Hij woont nog altoos in Munchen; thands echter is hij 90 jaar; hij kan ter naauwer nood meer denken en zien, en toch in zijn spreken is hij nog veel vuur. Hij was geheel in de grieksche kunst opgevoed, en wist niet anders of hij moest Apolloos en Dianaas maken, om kunstwerken te leveren. Hij was beeldhouwer, toen, op eenen schoonen dag, hij aan 't nadenken kwam over zich zelven, zijne heidensche dwaasheden inzag, hamer en beitel nam, waarmede hij zijne standbeelden had gemaakt, om ze met de zelfde instrumenten te verbrijzelen. Sedert wezen zijne werken slechts naar 't volk Gods, den psalmist, de profeeten, en 't Evangelie heen. Maar, heeft hij ook zijnen naam met zijne oudere werken verworven - met de laatste sloeg hij vroom en moedig den weg in, waarop hem de groote meesters onzer dagen zouden | |
[pagina 450]
| |
nastreven. De kleine schaar van religiëuze kunstenaars onzer dagen hebben aan zulk een voorbeeld een boel meer te danken, dan ons nageslacht aan de kunstprotektie van Koning Ludwig en zijne volgers; schoon het, sapperloot, toch eene breede gedachte is, zoo'n Mevrouw “Bavaria” te laten bouwen, in wier hoofd-alleen een gezelschap van 6 of 8 personen “Kaffee” kan drinken, en die, om hare stature toch goed voor den dag te laten komen, midden in een soortement galerijtjen, à hauteur d'appui, geplaatst is - eene arkaden-omheining. Ge hebt haar toch zeker al gezien, die “Ruhmes-Halle”, waar de buusten van gerenommeerde mannen, in gewoon menschelijke grootte, niet alleen vreesselijk nietig zijn bij den kolos, doch waar zij met hoofd en armen van alle zijden zoo dapper boven uitsteekt, met haar krans in de hand, dat ze wel wat heeft van eenen goochelaar, die zien laat wat hij uit een leêgen hoed kan halen. Die krans wordt toegereikt aan....? Aan Beyeren? Ja, Beyeren, Munchen, de kunstbeschermster, waar de staat vrijwillig, onder den gezegenden Koning Lodewijk zijne schatkisten heeft opengesteld, en vrijwillig zilver voor papiertjens heeft ingeruild, om..... om..... onder andere eene galerij van..... het edelste wat de schepping voortbracht - van..... mooye meisjens in het nieuwe koningshuis te laten maken. Leve de Bavaria, leve de mooye meisjens, al brengen zij ook den dood aan de schatkist! - “Lasset die feurige Bomben erschallen, pif, paf, puf von falderaldera, unser Freund Ludwig der soll leben, es lebe.....”’ - ‘Mijn lieve Heer Peregrijn!’ viel ik lachende in, terwijl hij luid begon te zingen, en ik voorzag dat hij op 't laatst niet meer te houden zou zijn. Ik kon de gevolgen niet voorzien. - ‘Hoor eens, die Eberhard.....’ - ‘Ja, wilt ge de tegenwoordige handteekening zien van dien Nestor der christelijke kunstenaars in Europa? Zie!’....
en hij toonde mij zijn zakboekjen. | |
[pagina 451]
| |
‘'t Is zeer belangrijk!’ - ‘Ja, maar nog niet zoo als de mooye meisjens, in.....’ - ‘Maar, mijnheer Peregrijn!’ - ‘Ja, ja, ja!.... 't Is toch maar sedert Lola Montes (die nu in de rezidentie uit de lijst genomen is) dat we mogen rooken op straat, en ook zoo wat sedert die dagen, dat wij den “grooten trap” in de bibliotheek op mogen gaan. Dat zegt toch wat!.... Ja, dát is waar, dat Ludwig een goed hart had en energie, maar dat die beide hoedanigheden hem vele dwaasheden lieten doen, is ook zeker, en hij bekende zelf ook later - door Lola in een onverklaarbare begoocheling te zijn gebracht geweest.’ - ‘Maar wat hebben wij hier?’ ging ik nu maar voort, ‘eene “heilige Elizabeth”, eene “heilige Thekla”, en nog eene “heilige Elizabeth”: statuëtten van Bayerle, Kirchmayr, en Brossman. “Thekla” is de zwakste, schoon lief in 't poolschachtig gewaad. Bij Bayerlees “Elizabeth” is de drapeering loffelijk ongezocht, natuurlijk en toch vol edele lijnen; ook de kroon die om het hoofd sluit, is schoon gekozen. In Brossman treft mij de gedachte dat de bloemen in die aangroeyende volheid, als van het kleed dreigen uit te storten, hetgeen de bovennatuurlijke kracht symbolizeert. 'k Zie, die Kirchmayr heeft nog eene “Maria Himmelskönigin”, en eene “Bacchantin”. Wist ik nu maar jaartallen, dan zou ik misschien een allergunstigst oordeel kunnen vellen bij 't zien van deze tegenstelling. Nú echter laat ik de inkonsequentie geheel ter verandwoording voor den schilder-zelven. De Maria is ondertusschen schoon gedacht, met het kind zoo zacht tegen haar aangeleund, den staf, die te-gelijk in leliën uitwast, en van onderen de aarde bereikt, om, uitloopende in eene speer van lelieachtige form, den slang te dooden; terwijl hem een wuivende band omslingert: “Macula in te non est!” Ook de kroon duidt glorie en rijkdom aan, als zinnebeeld van Mariaas gemoed! Doch, mijnheer Peregrijn, wat mag dat toevoegsel in den katalogus wel beteekenen: “Eigenthümer - Mayersche Kunstanstalt in München”?’ | |
[pagina 452]
| |
- ‘Welnu, dat beduidt dat de Heer Mayer het beeld heeft laten maken, om het vervolgends te vermenigvuldigen in papier-mâché, en het in die specie de waereld rond te zenden. Sakkerloot ja, die heer heeft een: “Königlich priviligirten Kunstanstalt plastischer Arbeiten”, vulgo: “Pappendeckel Fabrik”. En dan meneer Niessen, die ginder eene zeer verdienstelijke kleine “Kreuzabnahme” in pleister heeft, maar ook fabrikant is geworden. Die Niessen noemt zich nu niet alleen “Bildhauer”, doch tegelijk “Kunstanstaltbesitzer”. Begrijp eens welk eene heerlijke betrekking; beeldhouwer, dat's nog niet genoeg - maar “Kunstanstaltbesitzer”; een, twee, drie, alweêr een beeldtjen!... Hé, zijt ge nog niet op de industrie-uitstalling geweest, hiernaast?.... Daar vindt ge eigenlijk die aanstaltkunstenaars in hunne volle kracht. Maar anders, zie je, zoo ruim als hier het veld was gelaten voor de inzenders, in de uitdrukking: “Allgemeine historische” - zoo bepaalt zich de industrie alleen tot Munchen. Want de vorige keer, in het jaar ....54, heeft dat niet bevallen; die groote algemeene uitstalling is mislukt, want de andere duitsche steden willen natuurlijk zich door Munchen niet altijd de wet laten voorschrijven, noch ook de would-be wetenschappelijke hoofdstad van 't ve rgeten Beyeren, dat haast geene historie heeft (doch die evenwel thands door den nog niet lang aan de zoogenaamde katholieke universiteit aangestelden protestantschen professor von Sybel, op last des Konings, geschreven zal worden), de hoofdstad van Beyeren zeg ik, als middelpunt der duitsche beschaving erkennen. Maar om nu op de quaestie te-rug te komen. Ge moet absoluut de industrie-ausStellung zien. Al was het maar alleen om al die heiligen van papier-mâché, en die kruiswegen in Oelfarbendruck. Je kunt er de heele koninklijke familie in oliekleurendruk koopen, voor een bagatel, ten voeten uit. Eenige monstransen die wel iets gothiesch hebben - slank en rijzig van form; andere weêr, die misschien heel mooi zijn, doch door welke de priester gewis zich de handen wondt aan de scherpe hoeken en punten. Maar wat er het kunstigste is van | |
[pagina 453]
| |
al, is - eene heele kerk, met alles er in, en naar geen bestaande bewerkt - neen - volstrekt niet! - En wáar van gemaakt?.... Van - chokolaad!! - Hè? - dat's eerst vooruitgang! Leve de Munchener industrie, en de kunst-uit-stalling!.... En zij is te koop voor het bagatel van hon-derd gul-den-tjens! Hij stond wel achter glas, maar je kon duidelijk ruiken dat het chokolaad was - duidelijk! - En dan krucifixen van was, met heiligen-beeldtjens van was er bij, die je misschien als lichtjens er bij kunt opsteken, als je ze er een beetjen van verwijderd houdt! Neen, ge móogt en kúnt dat niet verzuimen!....’ - ‘Heer Peregrijn, heer Peregrijn!’ meer kon ik niet zeggen, en toen schaterden wij weêr van 't lachen. - ‘Ge hebt er ook,’ ging hij wat ernstiger voort, ‘eenige goede glasschilderingen van Burkhardt, naar kartons van G. Fortner, die u misschien genoegen zullen doen, schoon ze wat süszlich en matt van kleuren zijn. - 'A propos, hebt ge hier 't karton van Hübner al gezien voor een kerkraam eener kapel, in eenen wijnberg der Koningin van Saxen? 't Is, geloof ik, al vroeger gemaakt, maar even schoon en zinrijk is 't toch nog!.... Hier, vlak aan den ingang.’ Daar zag ik werkelijk een over de breedte in driën verdeeld karton, waar Christus, de H. Maagd, in biddende houding, ter rechter zijde, en St Jan ter linker, op stonden afgebeeld, maar met zulk eene zalving, dat dit alleen reeds het hart goed deed. Wat voltooide echter het denkbeeld? - De ornamentatie van wijnranken, die als van zelve, in opstrevende bogen, zich over de hoofden der drie figuren verhieven, maar nog meer, de voorstellingen onder de voeten der beelden gemaald, waar het karton over de breedte weder verdeeld was. In kleinere proportiën zag men daar vooreerst: den arbeid eens wijnplanters met zijn zoon, die als bovennatuurlijk-gevormde wijnstokken schenen te kweeken; en daarbij stond tot opschrift: ‘Arbeitet so lange es Tag ist’. Dan, onder den Zaligmaker zelven, zag men den wijnoogst in volle werking, en daarbij stond geschreven: ‘Danket dem Herrn, denn er ist | |
[pagina 454]
| |
freundlich’. En het derde tafreel stelde de gelijkenis voor der daglooners, die voor verschillenden arbeid in den wijnberg gelijkelijk beloond worden, en daarbij las men: ‘Und seine Güte währet ewiglich’. Terwijl in den straalkrans van Jezus nog geschreven stond: ‘Ich bin der Weinberg und Ihr seid die Reben’. Niet waar, mijnheer Foreestier, dat is illustreeren, en eene gedachte verrijken, die in woorden slaat uitgedrukt, door nieuwe beelden, nieuwe voorstellingen, er aan toe te voegen! - Verder heb ik met den heer Peregrijn, toen wij eindelijk besloten hadden voorloopig maar alleen de bijdragen van gewijde kunst op te nemen, nog een twintigtal middelmatigheden van verschillende scholen gezien, waarvan ik er slechts nog een paar wil noemen; zoo als, bij voorbeeld, het ‘Flügelaltar’ van Emmler, dat allerliefst is, maar zwak van teekening. Dan, verschillende stukken der beide Enders - Thomas en Johann: de eerste wat stijf en koud, de tweede weêr zacht en lief, maar zonder eigenlijke diepte van gedachte; evenwel toch beiden om hun streven te prijzen. Dan zijn er nog zoo vele religiëuze schilderijen, die meerdere jaren oud zijn, en waaraan men de naaktheid of andere smakeloosheid zoo zeer niet kan misduiden, omdat bij hun ontstaan het denkbeeld van ‘Christelijke kunst’ pas weêr begon te ontwaken. Er zijn ook enkele goede tafreelen uit het Oude Testament: de welbekende ‘Jeremias’ van Bendemann, ‘Ezechiël’, ‘Joannes in den Woestijn’, en een paar andere stukken nog. - Mücke, Veit, en Mintrop leverden werken, die wij uit gravuren van vroeger reeds kennen, behalven Mintrops allerbekoorlijkste allegorie van den Kerstboom, waar zwevende engelen den kinderen de geschenken uitdeelen: eene teekening van de grootte van 't Ständchen aan de H. Maagd (de prijs is 1500 thal.); behalven nog twee schoone schetsen met de pen: ‘der Tod’-, en ‘die Geburt Christi’, éok beide van Mücke. - Cornelius en Führich hebben kartons, die ook reeds van vroeger dagteekening zijn, en van Schadow zijn 4 schilderijen, waarvan het jongste van 1848 is - de ‘Fons vitae’, namelijk, u uit gravure ook genoeg bekend. Werkelijk maakt | |
[pagina 455]
| |
de schilderij niet veel dieperen indruk dan de gravure. De beelden blijven gestalten, en het rechte verlangen naar de ‘bron des levens’, de rechte begeestering, ontbreekt er toch aan. - ‘Zie eens hier, wat dunkt u dáarvan?’ zei Peregrijn, op eens, en wees in de hoogte op eene kleine schilderij: ‘Die Landespatrone Oestreichs umgeben die Madonna mit dem Kinde’, van Leopold Schulz. - ‘Ja, dat kunnen we nog tot de gewijde Kunst rekenen. De groepeering en verlichting is allerliefst, 't tasreeltjen is overigens blijkbaar op “aankoopen” afgericht, schoon 't waar is, dat van den Keizer voor de kunst niet veel te hopen valt. Maar wie is die Leopold Schulz?’ - ‘O, dat is Leopold Schulz, de professor in Weenen,’ zei Peregrijn. ‘Niet Leopold Schulz, de professor in Weenen, welke die twee religiëuze kartons heeft gekomponeerd,’ lachte hij. ‘Maar de kommissie zegt duidelijk dat het ‘Leopold Schulz’ is, de professor. In den katalogus is alleen de karton-man professor; in het ‘Künstler-Verzeichnisz’ hebben ze alle beiden die eer, doch daar heet dan weder de eene ‘Schulze’, terwijl de andere daarentegen ‘K.K.’ professor heet, en de eene die letters voor zijn E-tjen heeft ingewisseld. O, toonbeeld van verscheidenheid! - Ja de Koning wist wel wat hij deed, toen hij meneer, meneer.... ja, hoe heet die groote hans nu ook alweêr, tot régisseur van de ten toon-stellingshistorie maakte. De ten-toon-stelling dient dan ook trouwens om de vreemdelingen naar Munchen te lokken; en hoe minder spoedig dat zij nu orde en systeem in den kataloog zien, des te langer zullen zij zich hier ophouden; dat spreekt.. Want de regeering, kloek als zij is, heeft niet onaardig bemerkt dat Munchen eigenlijk door de vreemdelingen als een kermisspel wordt behandeld, waar men uit- en in-loopt, en dat de millioenen kostbaarheden aan de Glypto-, Pinako- en andere theeken gebruikt, ter naauwer nood met een oogopslag worden aangezien, zoo dat de koetsiers der droschken eigenlijk nog de beste zaken maken van al de inwoners der hoofdstad. ‘Dat zelfde behagelijke laisser-aller heb je in 't nationaal | |
[pagina 456]
| |
muzeüm’, ging hij voort, ‘waar ook met opzet een baron aan 't hoofd staat, die de zaak der archaeologie nog meester moet worden. De Koning houdt er veel van, dat de menschen zich ‘bilden’ voor 't geen waar ze in op moeten treden, en zoo tracht hij verschillende doeleinden te gelijk te bereiken. ‘Nog meer. De Koning heeft ook iets Spartaansch in zijne Atheensche stad: namelijk vele voorwerpen van archaeologische waarde die hier of daar in een verloren (!!) klooster of kerk op het altaar of in het choor der monniken stonden, en veel beter te huis schijnen in 's konings magazijn(!) of nationaal muzeüm, worden- éen, twee, drie- “in naam des Konings”, door zijne dienaren meê gepakt, en in Munchen neêr geplakt!! Zie je, die africhting op behendigheid in 't aan hare bestemming ontrukken en statolatrizeeren van het individuëele - dat is echt spartaansch, dat 's klassicisme!.... Niemant echter heeft, zoo te zeggen, er nog wat van gezien, omdat... ja... omdat 1000 dier voorwerpen, in 20 zalen, de rijkste beeldhouw- tapijt- en ivoor-werken, wapenen, meubelen, kleederen, van geestelijk en waereldlijk gebruik, daar, zonder nummers, in gebrekkige orde, saamgetast zijn. Dat de vreemdelingen er niet van willen weten, dat spreekt wel van zelf. Waar men geen katalogus kan krijgen, zoo volledig en korrekt als dien we hier hebben, wie gaat dáar naar toe?’ Ik stond weêr geheel versteld; we wisselden een paar woorden over dit treurige onderwerp, en toen gingen we maar weêr verder. Ik nam het initiatief, en zeide, naar een doek van 15 □ voeten heen wijzende: ‘Deze “gevangenneming van Christus” is nog een edele schilderij, ernstig van teekening en groepeering, vol harmonie in 't koloriet, maar de hoogere geest in den Zaligmaker ontbreekt wêer geheel. Wie is de schilder?’ - ‘Ja’... zei de heer Peregrijn bedenkelijk, ‘laat eens zien!’ En hij sloeg den kataloog open. ‘Numero: “729 - Hofmann, Heinrich, von Darmstadt. Gefangennehmung Christi”, lees ik. | |
[pagina 457]
| |
En in het ‘Künstler....Ver....zeichnisz’? Ha, ha! volgends dezen heeft hij, ‘Apollo unter den Hirten’, geschilderd. Nota bene! Die beroemde schilderij van Schick, die in 't jaar 12 reeds gestorven is. A, la, la! - Nu, dat is eene drukfout. Maar 642 is óok ‘Hoffmann’! o, dat is een ongedoopte; hij is in Rome, naar 't schijnt - nu, dan is hij toch op den weg om Christen te worden! Dan nog - Hoffmann de landschapsschilder, ‘aus Wien’, maar geboren ‘in Venedig’, en Rudolph Hoffmann, die is daarentegen ‘in Wien’. ‘Die heilige Caecilia, voorover met bebloeden hals op den grond geslagen, schijnt ook al eene schilderij van vroegeren datum! Ik heb dien Scheffer nimmer meer hooren noemen. Ik zie, in het “Künstler-Verzeichnisz” noemt de direktie hem “Schäffer”, en Schäffer den graveur, daarentegen - “Scheffer” in het “Verzeichnisz”. Nu, dan ben ik verontschuldigd, als mij die schilder niet naauwkeurig bekend is.’ Eene ‘heilige Catharina’ van Wittmer herinnert niet gelukkig aan Mücke, die u bekend is, Mijnheer Foreestier, en zoo uitmunt van gedachte, teekening, kleur, en alles. Die hangt óok hier, met de schelle lucht, die door den graveur, jammer genoeg, niet zoo hel te-rug-gegeven is; het sterke blaauw kon in de gravure toch volstrekt niet meer den oogen schaden. Thands, waarde Heer, moet ik u nog een paar bestelde werken aanvoeren, en dan spoedt mijn brief weldra ten einde. Vooreerst, eene groote schilderij van Palme, zonder voornaam, den heiligen Norbertus voorstellende, ‘mit den Heiligen seines Ordens; im Austrag des Abtes vom Stist Schlägel in Oberöstreich, Dominicus Bebschy, gemalt’. Ik meen die Palme is een jong Munchenaar; en ik moet zeggen dat hij, wel niet voor de geniale kompozitie, maar toch in alle opzichten voor de zuiverheid van teekening en de helderheid van koloriet, zonder bontheid, eene belangrijke plaats onder de duitsche historieschilders inneemt. Het andere waar ik het oog op heb, is van den beroemden Andreas Muller. De kommissie zegt: ‘Maria mit dem Kinde, sammt Predellen und Lunetten. Im Austrage seiner Eminenz | |
[pagina 458]
| |
des Cardinals Crescenti’. Eene heerlijke teekening met potlood, waar, in de H. Maagd, de reinheid met de diepe nagedachte zoo treffend is uitgedrukt, als ik naauw een ander voorbeeld ken. Mij dunkt deze teekening, omgeven door de geheele geschiedenis van Jezus en zijne H. Moeder, is een der belangrijkste verschijnsels op de expozitie en een bewijs van den vooruitgang in het uitdrukken der goddelijke schoonheid van de Moeder Gods. Wat zal ik u hierna nog andere werken noemen? - Er zijn nog eenige ‘Entwürfe’ en ‘Radirungen’, die beelden aan 't Evangelie ontleenen. Nog een ‘Christus aan 't kruis’, eenige halfgelukte Madonnaas, ‘Christus bij den Farizeër’, ‘Christus aan den Olijfberg’, ‘Christus met den Satan’, e.z.v., die in weinig aanmerking komen. Dan, twee levensgroote standbeelden: ‘Petrus en Paulus van Ruff’, zonder voornaam, die een ernstig streven aanduiden; en daarmede is zoo ongeveer het voornaamste van de schilderijen, de teekeningen en het beeldhouwwerk in het gewijde genre, herdacht, behalven dat de Heer Peregrijn mij nog attent maakte op een schilderijtjen van den landschapsschilder Ferd. Müller, waar de heilige Hubertus het hert met krucifix tusschen de hoornen ontmoet. Hier is het dichte bosch in tooverachtige verlichting geheel in harmonie met hetgeen er geschiedt, en hier dringt zich een vreugdegevoel bij ons op, nu wij een poging ontmoeten, om ook aan een aansprakeloos tafreel eene hoogere gedachte te verbinden. - Mochten de kunstenaars zulke voorbeelden meer behartigen. ‘Waart gij nu een verzamelaar,’ zei de Heer Peregrijn, ‘dan moest ge twee schilderijen bepaald aankoopen. Het eene is van den ouderen Achenbach - Andreas, en het is het eenige wat hier van hem te koop is: een hollandsch landschap. Het ziet er wel, wat den toon aangaat (de stoffeering is goed!), niet heel hollandsch uit, zoo ver als ik het beoordeelen kan, doch het is er dan ook een prijs naar. Hij vraagt er maar zes duizend thalers voor; dat is nog niet eens elf-duizend gulden. Het andere - ja maar, o jee, dat is niet meer te koop: | |
[pagina 459]
| |
“Minne”, van Kachel, in Carlsruhe. Ge hebt nog nimmer in onzen tijd “de minne” met zoo'n naïeve reinheid uitgedrukt gezien,’ zei de heer Peregrijn, zoo ernstig als ik hem nog niet had hooren spreken. En 't was waar. Daarbij dan de keuze van 't 15e-eeuwsche zoo bevallige kostuum, en 't geheel in oud-duitsche wijze behandeld. 't Was eenvoudig een jongeling, die ernstig en met gemoedelijkheid eener maagd eenen ring aan den vinger steekt. ‘En dan - voor dessertjen,’ vervolgde hij, ‘als eigenlijke herinnering aan Munchen - daar ginder dien teen van de Bavaria, geteekend door Mayr. Eene kostelijke, kostelijke parodie! Zie je? - De aardmannetjens komen kijken en voelen, en hebben nog nooit zoo'n monstrueuzen teen gezien! Ziet u, die nieuwsgierige kaereltjens, dat zijn nu eigenlijk de vreemdelingen, die naar Munchen komen (de prezenten altoos uitgezonderd), en die teen is de Munchensche kunst: groot, zwaar, rijk, maar onzinnig - onbegrijpelijk!’ Nu heb ik u eigenlijk, waarde Heer Foreestier, nog niet verteld van de ‘Abtheilung III: Architektur und verschiedene Aquarelle’. - ‘De titel van die afdeeling,’ zeî de Heer Peregrijn, ‘kwam daar van daan, dat de kommissie niet wist, of afbeeldingen van monstransen en ciboriums wel tot architektonische teekeningen konden gerekend worden, daarom kozen zij 't onschuldige woord ‘verschiedene Aquarelle’. Wat mij in dit unheimische lokaaltjen van ‘Abtheilung III’ voornamelijk getroffen heeft, is het reeds tien of twaalf jaar oude ontwerp van L. Lange, prof. aan de akademie te Munchen, ter voltooying der hoofdkerk, wier halve torens met afschuwelijke deksels uitgemonsterd, tot schande van Koning en regeering, voortdurend wraak roepen over de dwaze bouwdrist, die eenen triumfboog à la Konstantijn, propylaeën à la Augustus, e.z.v., e.z.v., e.z.v., uit den grond deed rijzen, terwijl, tot straf dier ijdelheid, de Munchensche bier-burgerij, die slaperig in den ‘Keller’ zit, zich ongedeerd laat toeroepen, en zelf mede schreeuwt: ‘Ziet die torens, dat | |
[pagina 460]
| |
zijn wij! Die deksels, zijn de deksels van onze biermaten. Ze dekken Gods huis, en zijn het zinnebeeld van onze onverschilligheid, die ons roerloos en stomp maakt, en Koning Ludwig den ϕιλέλληνGa naar voetnoot1 maar liet begaan, om dat hij toch nog zoo'n slecht hart niet had.’ - Toen wij deze kamer nog even hadden doorgeloopen, waar ik eigenlijk niet veel belangrijks ontmoette, nam ik afscheid van den Heer Peregrijn, nadat wij, in het lokaal van de restauratie, een stuk marmor-torte met bier hadden genomen. En nu, mijn waarde Heer Foreestier, wat is nu het rezultaat, dat ik uit deze wandeling met betrekking tot de ‘Christelijke kunst’ heb opgemaakt? - Hoofdzakelijk dit: dat men in elk geval, uit deze algemeene uitstalling, maar weinig over den eigenlijken tegenwoordigen toestand der ‘Christelijke Kunst’ kan oordeelen, ook zelfs niet over Duitschland alleen. Er waren te weinig inzenders; vele groote namen ontbraken. Van den anderen kant moeten wij echter zeggen, dat de bijdragen die er waren, b.v. van Andreas Muller, van Fischer, van Oskar Begas (de groote ‘Kreuzabnahme’), van Julius Hubner, van Wideman, van Palme, van Knabel, van Bayerle en Brossman, van Kirchmayr, van Ruff, ook van Niessen, Schwenk en anderen - van vooruitgang en ernstig streven getuigen. 't Getal was niet groot, doch de meeste werken waren boven het middelmatige; en dat zegt veel. Ik ben dus niet geheel te leur gesteld, al mag men voor 't vervolg al weder hoogere eischen stellen, en ik hoop dat ook gij u niet te leur gesteld zult voelen door mijn schrijven, dat u misschien te kort of te uitvoerig, te scherp of te weinig gemotiveerd, toeschijnen zal. - Dat ik zoo vele malen op den ellendigen katalogus ben te-rug gekomen, zal u niet verwonderen, dewijl, indien deze nog met verstand was geredigeerd geweest, de gapingen in de bijdragen der schilders, en andere gebreken, daardoor vooreerst in sommige | |
[pagina 461]
| |
opzichten vergoed hadden kunnen worden, en, dewijl het toch voor zulk eene zaak overigens geheel van den kataloog afhangt, deze van dat werkelijk nut voor kunst- en historiekennis te doen zijn, wat men er naar haar opschrist van mocht verwachten, en het dus vooral aan den kataloog te wijten is, dat de ‘Allgemeine, historische Ausstellung’ even zoo weinig vrucht zal dragen, als de galerij van mooye meisjens, in de nieuwe ‘ residentie’, de bouw van den konstantinischen triumfboog, en de oprichting van het monster - ‘Bavaria.’ Vaarwel, mijn waarde Heer Foreestier, groet Mevrouw uwe gemalin hartelijk van mij, en geloof mij als altoos uwen toegenegen vriend: D.P. P.S. Doch nu kan ik u toch ten slotte mededeelen - dat men zich, o wonder, werkelijk bezig houdt met het weghakken eens enormen renaissance-boogs, die, sedert een aantal jaren tusschen choor en middenschip opgebouwd, de groote gothicke Lieve Vrouwen-Kerk afschuwelijk ontsierde. Vele karren met steenen zijn reeds weggevoerd. |
|