Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 424]
| |
Mengelingen.
| |
[pagina 425]
| |
zijnde de zijde des LichtsGa naar voetnoot1’. Hieronymus vindt daarin eene toespeling op Christus, die de zonne der gerechtigheid isGa naar voetnoot2. Zoo dachten er de vaderen over; en op deze en vele andere gronden, die wij elders ontwikkeld hebben, heeft men, tot bij de uitbarsting van den rationalistischen vulkaan der XVIe Eeuw, waaruit achtervolgends de gloeyende stroomen en de dikke dampen van Renaissance, Reformatie, Jansenisme en Gallikanisme voortkwamen, niet gemeend, dat men slechts eene oriëntatie bij manier van spreken in acht te nemen had. De kunst - de valsche, heidensche, onware kunst, was natuurlijk een spelletjen (ludus) voor de schoone geesten der rationalistische eeuwen, en tot zekere hoogte werden nu alle formen (en allen zijn slechts openbaringen van het kunstbeginsel - want de kunst is het stelsel aller door den mensch bedachte formen), beschouwd als een soort van spel, eene vertooningGa naar voetnoot3. Men ziet, dat de minachting der door de Vaderen alom zoo ernstig vastgehouden oriëntatie diep genoeg wortelt. Dat moet ook wel zijn - want de oriëntatie is het beginsel aller kerkelijke kunstformen, en het zoû maar niet genoeg wezen, om zulk eene krachtige plant te ontwortelen, dat de luim of traagheid der menschen, tot veronachtzaming van dat kunstbeginsel aanried. Men heeft, sedert de uitgave onzer studiën over de oriëntatie gezegd, dat ieder-een het met ons eens was; dat ieder-éen de gronden aan welker verzameling wij zoo menigen nachtwaak besteed hadden, opperbest kende; dat wij een geheel nutteloos werk hadden verricht. En inderdaad: het volkomen stilzwijgen, waarmeê men van fommige zijden in Nederland, ons boek heeft verwelkomd, is met deze verzekering niet in strijd. Maar, bevat ze waarheid - dan kunnen we ook wel niet anders verwachten, dan dat men oriënteeren zal, waar zich hiertegen geene onoverkomelijke beletselen verzetten. Nu moeten wij bekennen, dat zeker feit ons geen onoverkomelijk beletsel schijnt: het feit, namelijk, dat, wanneer men, bij zekeren belangrijken nieu- | |
[pagina 426]
| |
wen kerkbouw, de kerk keerde gelijk haar voorgangster gekeerd was geweest, het front met de torens niet naar de aanzienlijkste buurt der stad gewend zoû wezen. 't Spreekt van zelf, volgends de genen, die geringschatten wat de orakels der H. Kerk, de Vaderen hebben vereerd en liefgehad, dat het veel noodzakelijker is het front der kerk naar de deftige buurt te keeren, dan haar choor ‘naar Gods Paradijs’ te wenden. A.Th.
DE TWEEDE KAMER EN DE GRAVEN VAN NASSAU. - In haar adres van andwoord op de troonrede ter opening der Staten-Generaal in het najaar van 1858, zegt de Tweede Kamer in ons Noord-Nederland het volgende: ‘Wij hoorden de warme taal, door Uwe Majesteit als Vader en Vorst gesproken, en de zoo gewenschte verzekering, dat de blijken van liefde en gehechtheid, onlangs ondervonden, Uwer Majesteits begeerte versterkt hebben, om aan het welzijn des lands al Uwe krachten te wijden, en om, door de bevordering der welvaart, die wij als vrucht van rust en vrede genieten, de taak voort te zetten, door Uwe roemrijke Voorvaderen, met opoffering van hun bloed, aangevangen.’ Wij gaan vele bizonderheden van deze zonderlinge betuiging met stilzwijgen voorbij; ofschoon ons anders misschien alle bevoegdheid niet zoû kunnen ontzegd worden, om rhetorische schoonheden te releveeren als de besproken ‘liefde en gehechtheid’ en ‘rust en vrede’ - maar wij onderstaan ons eene lichte onderstreping van de historische herinneringen, die in deze paragraaf der toespraak van de Tweede Kamer met kennelijk welgevallen zijn ge-ënchâsseerd. De Tweede Kamer heeft goed kunnen vinden den Koning eene loftuiting aan te bieden, deswege dat Zijner Majesteits begeerte versterkt is om al Zijne krachten aan 's lands welzijn te wijden; verder verklaart zij, dat de welvaart, die wij genieten, de vrucht is van rust en vrede, en, eindelijk (en hier willen wij op nederkomen) moedigt zij den Koning aan, de taak voort te zetten door zijne roemrijke Voorvaderen, met opoffering van hun bloed, aangevangen. Is het wel eene Tweede Kamer der Nederlandsche Staten-Generaal, die aldus spreekt? Tot dus-verre vernamen wij dergelijke taal alleen van het onderwijzend personeel op sommige onzer lagere scholen - die, als het nationaliteit, vaderlandsche geschiedenis en Vorstenliefde gelden, niets anders dan eenige ‘spreekwoordelijke uitdrukkingen’ ter hunner beschikking hebben, welke volstrekt aan onzen tegenwoordigen grondwettigen | |
[pagina 427]
| |
toestand niet geëvenredigd zijn. Welke zijn die vaderen des Konings, welke hun bloed hebben opgeofferd om dat gene uit te werken, wat in den geest van dezen paragraaf de welvaart des lands zal heeten? Het zijn die wakkere telgen uit het Gravenhuis van Nassau, die, naast Willem den Zwijger, aan den opstand tegen Philips den Derde, met onmiskenbare heldenmoed en goede trouw hebben deel genomen; het is die zelfde Zwijger, wien Bakhuizen, ja zelfs Groen eerder de voorzichtigheid der slangen dan der duiven onschuld zal toeschrijven. Maar nu vragen wij: met welk recht, met welken zweem van betamelijkheid vermeten zich de vertegenwoordigers van het Nederlandsche Volk, in naam van dat geheele volk te verklaren, dat zij gaarne den Koning (al zij het mutatis mutandis) de taak zullen zien voortzetten door Zijne voorvaderen, met opoffering van hun bloed, aangevangen? In 1853, 't is waar, had het den schijn als of drie vijfden der natie den Koning aanmoedigden om zijn zegel te steken aan het kennelijkst manifest van den Zwijger - zijn anti-papistiesch plakkaat van 20 Dec. 1581: maar dat was een ‘volkswaan van den dag’ - licht te vergeven, en bijna reeds vergeten. Maar eene Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderend in dagen van volkomen ‘rust en vrede’, die een zoowel en bloc als afdeelingsgewijze onderzocht adres vaststelt, zal toch wel uit de verte niet bij de woordvoerders van 1853 mogen vergeleken worden. Zitten er in deze Tweede Kamer geene Konstitutioneelen meer, of, ten minste, geene Generaliteits-burgers, geen Noord-Brabanders, Limburgers en Geldersmannen, die den moed hebben het gemelde plakkaat, waarmede de anti-papistische politiek haar debuut heeft gedaan, te veroordeelen, en die zich herinneren, dat Lodewijk, Adolf, en Hendrik van Nasfau hun bloed hebben gestort voor eene partij die een paar eeuwen lang een groot gedeelte van ons tegenwoordig vaderland en volk ‘gereduceerd’, gekneveld en uitgeput heeft? Wij treden ter dezer plaatse in geene diepere staatsbeschouwingen: maar aangezien wij de versterking voorstaan van de nederlandsche nationaliteit - aangezien deze eerbiedwaardige en ons dierbare nationaliteit op andere, op betere grondslagen berust dan het plakkaat van 1581, voor welks al of niet uitgesproken beginselen (het kan niet ontkend worden) de moedige Graven van Nassau in 1568, -69, en -84 ‘hun bloed hebben opgeofferd’ - zoo achtten wij ons in gemoede verplicht tegen den aangewezen paragraaf in de beandwoording der Troonrede plechtig te protesteeren, en den wensch te vormen, dat voortaan, bij het behandelen van 's lands hoogste belangen, bij het | |
[pagina 428]
| |
formuleeren van stellingen, waarop de toekomstige bloei van onzen stam, de verdere ontwikkeling van ons geestesleven gevestigd zal worden, men zich van alle ‘spreekwoordelijke uitdrukkingen’ onthoude - en men er toch eens eenmaal op bedacht worde - dat het tegenwoordige nederlandsche volk zoo min is eene schare van onkundige Oranjeklanten als van woelzieke jongens van Jan de Witt: dat het een volk is van oprechtelijk aan het regeerend stamhuis van Oranje-Nassau gehechte landzaten, die, gelukkig in het bezit der Grondwet, waarin de rechten onzer geëerbiedigde dynastie met volkomen veiligheid geworteld zijn, het verledene aannemen, met al zijn voor en tegen, maar die niet noodig hebben oude partijleuzen in te roepen, om zich, rondom den troon van Willem den Derde, en eenmaal (geve God!) van Willem den Vierde, een krachtige staat van oprechte en met hun Koning alles goeds bedoelende burgers te gevoelen.Ga naar voetnoot1 M.
AMSTERDAMSCH OUDHEIDK. GENOOTSCHAP. - Te Amsterdam heeft zich, zoo als de dagbladen gemeld hebben, eene broederschap gevestigd, die den roem der Nederlanden en de verschillende stadiën zijner beschaving lief heeft. Zij stelt zich voor, ter bevordering dier liefde, de kennis der gedenkstukken van het verledene voort te planten, en tot de algemeener waardeering dier gedenkstukken bij te dragen door ze te verzamelen, te bestudeeren, ten toon te stellen, en, voor zoo ver ze daartoe geschikt zijn, ten model te geven voor nieuwe voortbrengsels van kunst en nijverheid. Z.M. de Koning, doordrongen van de rechtmatigheid der wenschen en de waardigheid des strevens van het Genootschap, heeft zich eigenwillig onder de leden en medeoprichters geschaard; welk doorluchtig voorbeeld door HH. KK. HH. den Kroonprins en de Princen Frederik en Hendrik gevolgd is. Ons Koninklijk Huis is er wel ver van | |
[pagina 429]
| |
daan te gelooven., dat, met het bewaren van De Ruyters lijfrok en Piet-Heins beddekwast, genoegzame hulde aan de geschiedenis der zeden van ons voorgeslacht is bewezen, en het is een gelukkig teeken des tijds, dat ons Vorstenhuis zich vrijwillig aan het hoofd stelt eener beweging, die de beoefening van geheel ons verleden ten doel heeft, en, in zonderheid op het kunstgebied, de meesterwerken der oude dagen zal trachten vruchtbaar te maken ook voor tijdgenoot en nakomelingschap. Het Genootschap heeft de beoefening van vreemde gedenkstukken niet uitgesloten - maar zal van zelf de meeste aanleiding krijgen in Nederland de kennis van het Nederlandsche te bevorderen en te bevruchten. A.Th.
TOLLENS. - Zelfs in de wetten van ons Koninkrijk wordt gekonstateerd, dat het in de tijdschriften de ware plaats is, om schrijvers te charakterizeeren. Tot de bepalingen van het zoo harmoniesch famenstel onzer wetten en reglementen op den letterkundigen eigendom, behoort, onder anderen, de 2e alinea van artikel 5 der wet van 25 Jan. 1817Ga naar voetnoot1, waarin men leest: ‘Overigens blijft het vrij en onverlet om in tijdschriften, door middel van uittreksels en beoordeelingen, den aard en de waarde van in druk uitkomend letter- en kunstwerk aan het publiek te doen kennen.’ Beftond dat artikel niet, dan zouden wij ons wel wachten den naam van TOLLENS hier te noemen: want bij 't neêrschrijven van dien naam loopt men altoos gevaar, dat de uitmuntende eigenaar van 't kopijrecht der XII of XIII eeniglijk als des dichters legitieme geestestelgen erkende groot-oktavo-dissendiaandruk-boekdeelen, de met roem bekende friesche boekhandelaar Suringar, u een proces aandoet wegends het nadrukken van het wezenlijkste gedeelte der titels van voornoemde behoorlijk in banden en boeyen gefloten dichtwerkenGa naar voetnoot2. Nu, dank zij onze letterkundige wet, mogen wij het volgende fragment eens merkwaardigen oordeels over Tollens, van den man, ‘over’ (wien) de talentrijke Rotterdammer ‘zoo vriendelijk’ plach te ‘denken’Ga naar voetnoot3, hier overnemen. Wij betuigen reeds vooraf, dat wij aan dit oordeel van Dr Beets [behoudends enkele parentheezen] van gantscher harte ons bescheiden zegel steken: ‘Tollens is geen Dichter van den eersten rang; hy zelf is de | |
[pagina 430]
| |
eerste geweest om dit te gevoelen, om dit gedurig te erkennen’ [uit nederigheid]. ‘Hy heeft het besef van niet te zijn geworden hetgeen hy meende dat in zijnen aanleg lag. Hy houdt zich overtuigd dat gebrek aan opleiding, aan gelegenheid tot veelzijdige studie, dat de noodzakelijkheid om zich te verdiepen in de bezigheden van een slaafsch beroep, hem belet hebben de hoogte te bereiken, waarop hy wellicht anders gestaan had. En het is mogelijk dat hy hierin gelijk heeft’ [wij moveeren een bescheiden twijfel]. ‘Maar wy vreezen dat ook de grootste voorraad van verkregene kundigheden geenszins in staat zou geweest zijn hem te verheffen tot eene hoogte, waarvan hem meer dan iets anders eene zekere beperktheid van geest en inzicht uitsloot. De geest van Tollens (naar zijn dichtwerk te oordeelen) had groote vatbaarheid, maar niet even grooten omvang; en komt ons voor zoowel de diepte als den scherpen blik te missen, die het kenmerk zijn van geesten van den eersten rang. De dichter Tollens ziet slechts een bepaald getal van zaken; en dezen uit een bepaald oogpunt; van enkele zijden en oppervlakkig: de gevels der huizen; en als hy de huizen binnentreedt, nog weder gevels; maar het binnenste heiligdom niet. Vandaar in zijne poëzy, waar zy ophoudt te verhalen, gedurige wederkeering van een zelfde thema, onderwerp, denkbeeld; van dezelfde beschouwingen, dezelfde tegenstellingen. Vandaar dat deze zanger zelfs in de keuze zijner verhalen meestal tot het gelijksoortige gedreven wordt; vandaar in zijne poëzy, by rijke afwisseling van vorm, eene zekere eentonigheid, eene zekere armoede wat den inhoud betreft. En de waarheid dezer opmerking valt, dunkt ons, het meest in 't oog, waar deze dichter zich beweegt in den kring van godsdienst en zedelijkheid. Niemand heeft een dieper gevoel voor de Grootheid en de Liefde Gods, zoo als zich die in zijne’ [stoffelijke] ‘Schepping openbaart, op schooner, op aandoenlijker wijze uitgedrukt dan deze dichter, telkens op nieuw, en telkens nieuw. Maar dit gevoel, en een algemeen denkbeeld van Onsterfelijkheid, en een flaauwe Hoop van Wederzien, is byna alles wat van zijne godsdienstige gewaarwordingen en overtuigingen, wat van den gantschen schat der christelijke vertroostingen in zijne poëzy is doorgedrongen, en dikwijls zien wy deze poëzy, gissende en dolende, in het onzekere rondtasten, waar hooger licht sints eeuwen een goeden en veiligeu weg heeft aangewezen. | |
[pagina 431]
| |
Elke deugd wordt door dezen dichter aanbevolen, maar vooral dringt hem zijn gevoelig hart en diepe deernis met ellende en rampen die voor oogen zijn, tot de gedurige aanbeveling van Barmhartigheid jegens armen en nooddruftigen. Maar de diepste behoefte van het menschelijk hart, het inwendig derven en ontbreken, en zijne vervulling uit den rijkdom der genade Gods wordt niet aangeroerd. Zelden wordt in deze poëzy de naam des Heilands genoemd; waar het geschiedt, treedt hy als voorbeeld van liefde, als leeraar van zachtmoedigheid en van godsdienstige verdraagzaamheid op. Het spreekt van zelf dat het niet in ons opkomt den Mensch en Christen te oordeelen; maar het verhoogt geenszins de innerlijke waarde, kracht, en belangrijkheid dezer poëzy, dat men haar lezende, moeielijk tot het besluit kan komen dat den Dichter, als hy de lier in handen nam, de hooge beteekenis van het menschelijk leven, welke voor hem in een dankbaar genieten schijnt te bestaan, van het menschelijk werken, dat hy hier meestal als beuzelen doet voorkomen, en van het menschelijk lijden, dat hem een raadsel blijft, eenigzins duidelijk voor den geest stond.’ ‘Verscheidenheden, meest op letterk. gebied’, I, bl. 88 en volg.
BOKJENS. - 't Is dit maal alleen bij wijze van etiket (gelijk de beroemde italj. akademie bijv. della crusca heet), dat we dezen titel boven dit opstelletjen schrijven: wel verre van den ‘Konst- en Letterbode’ thands wegends bokkevleesch lastig te vallen, dat hij ons wel eens voor wildbraad heeft opgedischt, hebben we dit maal niets dan komplimenten voor den ijverigen ‘Bode’. Hij levert, namelijk, in een zijner Nommers van dit jaar, eene goede bijdrage tot de precizeering der genealogie der Harens of, wil men burgerlijkestandachtiger, der ‘Van Harens’. Hij herinnert namelijk, betrekkelijk de anders à tort et à travers opgevijzelde broeders-poëeten, dat de eene, Willem, heeft gehad eene natuurlijke dochter, met een zwierigen letterkeer Madame de Nehra geheeten, de bonne amie van .... Mirabeau! overleden op het Deutzenhofje te Amsterdam, en dat de dochter des anderen, van Onno Zwier namelijk, die alle schrijvers van Nederlandsche Lettergeschiedenissen op éenGa naar voetnoot1 na, stilzwijgend beschuldigd hebben eene zeer onnatuurlijke dochter (de arme ‘Betje’) | |
[pagina 432]
| |
te zijn - in tegendeel, in beteren zin, eene natuurlijke dochter tegenover een hoogst onnatuurlijken vader geweest is. Hulde doende aan de genealogische verdienste van het stukjen des ‘Boden’ laten wij, voor het overige, de letterkundige waarde er van in het midden, en weten niet of ‘l'affection de Mme de Nehra, trop indulgente dans certains cas (inderdaad?!), calme, sincère, sérieuse, sans sensualité, sans vanité, sans intérêt’ geweest is. M.
DE HEER DIDRON AAN DEN UITGEVER DER ‘WARANDE’. - ‘De werkplaatsen voor Gewijde Kunst van de HH. Cuypers en Stoltzenberg te Roermond vormen waarlijk eene schoone inrichting, die mij het levendigste belang heeft ingeboezemd en die ik zeer benijd. Wij hebben in Frankrijk niets dergelijks en toch schijnt de Hr Cuypers nog pas te beginnen. God geve hem leven en gezondheid - en Gij zult zien dat dit etablissement eene wezenlijke stichting wordt. Ik weet niet of men zoo iets te Parijs zoû kunnen vestigen; maar inderdaad, wanneer de zaak op die wijze werd ingericht en nog wat aangevuld, zij zoû het voorwerp eener oprechte bewondering zijn. Ik neem, uit Roermonde trekkende, de beste herinneringen en eene verblijdende hoop op de toekomst mede.’ 23 Aug. 1858. |
|