jongen kunstkenner, den Hr W.H. James Weale, die een groot deel van Belgiën te voet heeft doorreisd om in alle kleine gemeenten de kunstwerken op te sporen, die zich, in zonderheid van de vroegere eeuwen aldaar bevonden, en tot dus-verre volkomen onbeschreven en onbekend waren. De inhoud van al dergelijke rijk gevulde boekskens gaat, met de vruchten van zijn eigen onderzoek, in 's Heeren Kramms geschiedwerk over. Het is bestemd, zoo door de reeds verschenen letters A-HAR, vermeerderd met hetgeen een insgelijks alfabetiesch geordend bijvoegsel tusschen A en HAR nog zal vermelden, als door de verdere deelen des alfabets, talrijke bizonderheden bekend te maken over die takken van beeldende kunst, waarvan tot hiertoe het minste werk is gemaakt. Wij hopen, dat de Hr Kramm de grenzen zoo ruim mogelijk stellen zal - om alle bewerkers van vormen, die eenige aesthetische beteekenis hebben, er in op te kunnen nemen. Wij zien met verlangen de verdere afleveringen van 's Heeren Kramms werk te gemoet. Ook in ons tijdschrift zal hij van tijd tot tijd stof ter overneming vinden. Voor het overige wachten wij, volgends zijn verlangen, met het leveren eener nalezing op het verschenene, tot het werk, dat wij allen beschaafden Nederlanders aanbevelen, kompleet zal zijn. Wij hopen voortaan, bij 't verschijnen, elke afl. in 't bizonder aan te kondigen.
A.Th.
OUDHEIDKUNDE EN GESCHIEDENIS, inzonderheid VAN ZEEUWSCH-VLAANDEREN (Bijdragen tot de), verzameld door H.Q. Janssen en J.H. van Dale. Dl I-III. Middelburg, J.C. en W. Altorffer. 1856-1858. - Prijs p. deel f 4. -. Deze, nu fints drie jaren, bij drie-maandelijksche afleveringen verschijnende ‘Bijdragen’ nemen eene eervolle plaats in onder de weinige voornamelijk aan oudheidkunde en geschiedenis gewijde tijdschriften. Behalven de uitgaven van de Friesche, Zeeuwsche, Noord-Brabantsche en Maastrichtsche Genootschappen, het Historiesch Genootschap te Utrecht, den ‘Navorscher’, de weinige nog niet overleden provinciale Almanakken, en den arbeid der Heeren Moll c.s., Van der Kellen, en Hofdijk, zijn er, als we van onzen eigen nederigen archaeologischen arbeid in maandschrift en almanak zwijgen, geene noemenswaardige ‘vervolgwerken’, hier in Noord-Nederland, die aan de nederlandsche oudheden zijn toegewijd. Hoe wenschelijk zoû het wezen, dat in elke provincie een orgaan bestond, als dat van de Heeren Janssen en Van Dale: waarin de bizondere geschiedenis van het gewest in hare onderdeelen