Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 415]
| |
Wandalisme.XXVII.In den namiddag van Dingsdag, den 21n September dezes jaars, zijnde de feestdag van den H. Matthaeus, die dikwerf met eens bouwmeesters rechthoek wordt afgebeeld, als ware hij de beschermer van wat het christen volk zegt, dat ‘in den haak’ is - hebben wij, met een paar oudheid- en kunstlievende vrienden, de St-Jacobskerk te Brugge bezocht. Wij hebben het schip der kerk doorloopen, ons begevende naar de epistelzijde des presbyteriums. Aldaar stieten wij eene deur open en vonden ons in een klein gewelf, dat nog ál de kenmerken droeg eene bizondere kapel te zijn, maar daar blijkbaar niet meer voor gebruikt werd. In den zuidmuur, wat lager dan een kort spitsboogvenster, bevond zich eene diepe nis, waarin, boven elkander, twee steenzerken gemetseld waren - de bovenste door een middenpijlertjen geschraagd. Die zerken getuigden, dat wij aldaar voor de grafftede stonden van eene edele familie. Op den bovensten steen lagen de levensgroote beelden van een echtpaar, wier namen hel opschrift kenbaar maakte: ‘Cy gist messire Ferry de Gros, chevalier sr d'Uyghem, de Nieulandt etc. qui trepassa l'an 1544, le 1r jour de mars. Cy gist dame Philippine Wielandt, femme du sr d'Uyghem, laquelle trepassa l'an de grace 1521, le 1 Xbre.’ Men leest ook op een band in de lijst de schoone zinfpreuk des Ridders: ‘Tout pour eftre toujours léal’. Op den benedenzerk ligt het beeld der tweede vrouw van Heer Ferry, genaamd, blijkends het opschrift: ‘Dame Franchoyse d'Aylly, dame de Brande, seconde semme du seigneur d'Oyeghem, laquelle trepaffa l'an 1530, lc 8 jour de juing.’ | |
[pagina 416]
| |
De drie beelden van dit gedenkteeken behooren, wat den kuischen en edel-zwierigen stijl betreft, waarin zoowel de aangezichten, de handen, de kleederen, wapenrusting, enz. zijn uitgevoerd, nog geheel tot den type der Middeleeuwen. Vrouwe Franchoyse d'Aylly in zonderheid werd door een voortreflijk kunstenaar in beeld gebracht. Men kan zich geen schooner gebeiteld vrouwlijk gelaat, waaruit zuiverheid en adel schijnt op te stralen, denken noch verlangen. De reiziger, die hier de gedenkteekens van der vaderen vroomheid komt vereeren, zoû het willen omhelzen, indien hij niet vreesde het zedig voorhoofd te ontheiligen. De stoffen, met hare lange plooyen de ranke leest bedekkend maar volgende, zijn meesterlijk behandeld. Aan de voeten van den man ligt het zinnebeeld van den moed - de leeuw; aan die der vrouwen dat van de trouw - de hond. Ziedaar wat wij gezien hebben. Men heeft ons verhaald, dat Ferry de Gros een der voornaamste weldoeners der St-Jacobskerk geweest is, dat hij het geheele zuidpand heeft laten bouwen, en dat dit de kapel was, aan zijne familie toegewijd. Inderdaad was aan de Oostzijde (werwaards, gelijk het behoort, de voetzolen en de aangezichten der liggenden waren heengekeerd) een autaar gemetseld. Daarboven bevond zich eene belangrijke maiolica van Lucca della Robbia: namelijk (in verglaasd aardewerk), eene Maria met het Kind, in gebeeldhouwde houten lijst van de tijd. Zeker is deze plaats eene der belangrijkste voor den vriend der gewijde kunstGa naar voetnoot1. Een wedergade van zulke schoone gehouwen beelden hebben wij elders in Vlaanderen niet gevonden. Maar ziehier nóg iets wat wij gezien hebben. Wij hebben gezien, dat de kapel van den Ridder Ferry de Gros, en zijne twee schoone vrouwen, de behandeling onderging van een kelderkot, of iets dergelijks, ter berging, of liever uit-de-handwerping van oude verroeste werktuigen, stukken hout en steen, oude kleeden, vodden, en afgedankte voorwerpen zonder naam. | |
[pagina 417]
| |
Met dit alles, te midden van velerlei stof, was het autaar, waren de zerken, in zonderheid de bovenste, overhoopt. Nieuwe breuken aan de beelden, blanke afbrokkelingen, bewezen, dat dit gewelf met zijn autaar en heerlijk monument inderdaad voor een rommelhok gebruikt werd, waar men de voorwerpen niet in legt, maar werpt. Wij hebben in de hand genomen de afgebroken bovenhelft van den hond, wiens ander gedeelte nog vast lag onder de voeten van Vrouwe Philippina Wielandt; wij hebben dat reliek van het monument - een fraai hondenkopjen, met halsbandtjen en ring, van hand tot hand, als het corpus delicti van een gadeloos wandalisme, binnen de wanden eener katholieke kerk, binnen de asperking des presbyteriums, door onze vrienden laten bezichtigen, en het weêr neêrgelegd ter plaatse waar wij het gevonden hadden. Wij hebben hier zonder twijfel te doen gehad met het bedrijf van een dier personaadjes, welke zonder de wezenstrekken van een Quasimodo te bezitten, door hunne stuitende tegenwoordigheid de schoonste kerken der waereld ontcieren en onteeren: ik bedoel - de kosters. Er is, naast het ras der stukadoors, geene menschensoort, die ons (eervolle uitzonderingen daargelaten), doorgaande meer ergert dan dit koud, lichtzinnig, inhalig ambtenaarsgilde. De Priester Gods, doordrongen van de Heiligheid der altaarbediening en in ijver ontstoken voor den luister van Gods Huis, beweegt zich nimmer in de kerk dan met den stichtenden eerbied, dien het Paleis waar de Koning altoos tegenwoordig is, van zelf meêbrengt; de geloovigen treden de kerk niet binnen of zij besproeyen zich met het water der geestelijke wasschinge, en werpen zich ter aarde. Maar tusschen dien vurigen Priester en dat geloovige volk beweegt zich de ellendige kostersfiguur, met zijne stuitende gemeenzaamheid ten opzichte van het Heilige, met zijne onbeschaamdheid ten opzichte van de kerkbezoekers, met zijne altoos uitgestrekte hand - die weinig anders verstaat dan de schilderijen van Rubens en zijne kopiïsten op hare spillen te doen draayen en de afgeperste engelsche fooyen in den zak te steken. Dat volk ontziet zich | |
[pagina 418]
| |
niet, als de kunstbezichtiging het vordert, met zijne ongewijde voeten den altaarsteen te betreden, waarop de Priester de Heilige Offerande van Christus-zelven opdraagt aan den Hemelschen Vader; het is of zij-alleen zijn vrijgesteld van den eerbied, dien de gantsche christen waereld aan den God van Hemel en aarde bewijst. De H. Ambrosius wilde geen Keizerzelfs in het presbyterium toelaten - en zulk een ongezalfde, onopgevoede dienstknecht verstout zich de voorwerpen der algemeene godsvrucht met verregaande geringschatting te bejegenen. Wij waren met de kostersmanieren niet onbekend. Ook indien ons eigen waarneming ontbroken had - zouden de klachten van onzen vriend Reichensperger ons hebben kunnen voorbereiden op hetgeen wij te Brugge in St Jacob gevonden hebben. Niet-te-min verwijderden wij ons slechts uit het ontheiligd en verwaarloosd kapelletjen het harte vol droefheid. Wij wisten echter, dat, ondanks het gebrek aan hart en gevoel van betamelijkheid dier meeste kosters, de heerlijke kerken van Belgiën, dank zij eene ijverige geestelijkheid, goed onderhouden werden. Daarom vroegen wij: Maakt de Brugsche St-Jacobskerk hierop dan eene uitzondering? Legt men er zich daar met minder vaderliefde op toe, de kunstschatten, die de kerk bezit, tot stichting en godsdienstig genot der geloovigen aan te wenden? Aan de Noordzijde der kerk vonden wij een andwoord op deze vraag. Daar vertoonde zich eene reeks schilderijen van vlaamsche meesters van den tweeden en derden, misschien zesden of zevenden rang. Boven die schilderijen - welke in ieder geval vóor alles deelen der kerk zijn - las men in groote vergulde letters eene reeks van namen en jaartallen. Vermoedelijk die van de Heiligen of de texten der feiten, welke door de stukken werden voorgefteld? - Geenszins. Men las daar in die kerk, boven die schilderijen, de namen en jaartallen der vervaardigers! schilders als H. Herregots, L. de Deyster, L. Blondeel en P. Pourbus, werden daar in groote gouden letters den kerkbezoekers geannonceerdGa naar voetnoot1. Even als of men daar den engelschen | |
[pagina 419]
| |
toerist de moeite te besparen had, bij het kunstbezoek der kerk, zijn guide op te slaan; en of een schilderij in een kerk in de eerste plaats iets anders en beters kon zijn dan een offer, aan den Schepper der Schoonheid gebracht, en een onderdeel van het heiligdom, dat 's menschen gedachten naar den Hemel moet heentrekken, zonder ze bij de levensgeschiedenis der schilders te doen vertoeven. Men behoeft alweêr niet te vragen, welke maatschappelijke elementen hier in verbond zijn getreden, om dit misbruik te voorschijn te roepen. Het is het kunstdilettantismus (van wijlen zekeren Akademiker, een vergoder der XVIIe-eeuwsche kunst), dat zich ontmoet heeft met de wenschen van het kostersgilde, waarvoor de gewijde kunst eene bron van drinkgeld isGa naar voetnoot1. Indien dan ook om drinkgeld het monument van Ferry de Gros in eere zoû hersteld worden - wenschen wij nog liever, dat het ten prooi blijve aan de verwaarlozing des kosters van St Jacob: die verwaarlozing is voor het heerlijk kunstwerk minder beleedigend dan zijne exploitatie zoû zijn. Men heeft op het jongste Gentsche Kongres vele wandalismen aangewezen, die middeleeuwsche kunstgewrochten in Belgiën ondergaan hebben. Intusschen is men er werklijk op middelen bedacht, om dit onheil te stuiten. Het eenige wat wij tot opwekking van meerder liefde voor de gedenkstukken der onovertroffen kunst onzer voorvaderen kunnen doen, is aan de wandalismen, waarvan wij-zelven getuige zijn geweest, de grootst mogelijke bekendheid te geven. Dat is ons eenige middel - want het is ons eenige recht. Jos. A. Alb. Th. |
|