Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 380]
| |
De Amsterdamsche Kunst-Ten-toon-stellingen in 1858.
| |
[pagina 381]
| |
endis, bij het oude. - Het zijn kunst-ten-toon-stellihgen: en voor zoo ver daaronder verstaan wordt de kunstmatige verzameling van zeer vele schilderijen, beandwoorden ze geheel aan haar naam: maar voor zoo ver men hier zoû willen zien ten-toon-gesteld, hoe het tegenwoordig met de kunstbeweging in de waereld staat, voldoen ze maar voor een zeker nietig gedeelte aan zoodanige verwachting. Neen, die op onze ten-toon-stellingen zoû willen leeren welken gang thands die groote maatschappelijke kracht neemt, die men kunstzin of schoonheidszin noemt - hoe de nieuwere beschaving het kunstelement, de waereld der vormen begrijpt en aan zich dienstbaar maakt: welke de verhouding is, waarin het nuttigheids- en het schoonheidsbeginsel tegenwoordig tegenover elkander in de maatschappij optreden: die kan onze ten-toon-stellingen gerust daar laten; althands zal men dit overal elders veel beter kunnen leeren dan op onze ten-toonstellingen. Dat kan men dan nog beter asleiden uit de expozitie der teekenproeven van de leerlingen onzer Akademie; en uit deze is inderdaad wel op te maken, dat ook op onze Koninklijke instelling meer en meer het begrip begint door te dringen, dat de kunst niet is noch behoort te zijn het vermogen om schilderijtjens te maken: maar het vermogen, om alle zichtbare en tastbare vormen om ons heen te veredelen; het beste daaruit het meest te doen spreken; aan alle (bouw-, beeld-) vormen, aan alle vlakken stemmen te geven, die ons op harmonische wijze wat verhalen, dat ons goed is te weten, vooral dat ons zoet en verheffend is te gevoelen. Dat zoû ik denken is eigenlijk de kunst. Wie heeft toch dat wanbegrip in de waereld gebracht, dat de kunst, l'art, de kunst, hoort ge wel, zoo als Waagen en Gustave Planche en Joshua Reynolds er over weten of wisten te schrijven, die zekere krasse slag en waereldpassie is, om binnen honderd-duizend beplumuurdoekteGa naar voetnoot1 spieramen en op tien-duizend gladde borden aller- | |
[pagina 382]
| |
natuurlijkst te platschilderen wat een mensch zoo al onder het oog komt? Mijn Hemel, wat heeft 1o zeker rhijnwijnglas, met afgeschilden citroen en stuk dood wild, 2o een sloot met brug en wilgenboom, benevens 3o het gezicht van zijn middelste dochter, toch gedaan, om in de zijkamer te hangen van den Heer van Peelen, den (gereputeerd) rijksten Buikslooter, bewonend het grootste huis? Loop 's mans kamers, alle, door. Je zult overal een ameublement vinden, dat gedeeltelijk tot het jaar 1810, gedeeltelijk tot 1830 behoort; beneden, frissche, boven, nog goede behangsels; spiegels in alle kamers. In sommige, bloemglazen of bloembakken, een vogelkooi, een boekenrek, handwerk van zijn dochters, huisraad, tafelserviecen, kleederen, parapluïes, een hengelstok, waar ze behooren (- de laatste op Mijnheers kamer): maar alleen in de zijkamer vindt je de aangegeven drie schilderijtjens met hare goudgypste lijsten. Neen, boven ziet men toch, op de kamer van den braven weduwnaar, aan weêrskanten van den schoorsteen, de miniatuurportrètjens van zijne ouders en twee daguerrotypen - een van zijn vrouw, een van zijn betreurden zoon. Nogmaals! wat doen die sloot, dat rhijnwijnglas, dat meisjensgezicht in die ruime zijkamer? Ik taxeer ieder der vakken, waar elk der stukjens tegenhangt, door elkander op 24 □ nederl. ellen, en de stukjens houden elk geen ¾ □ el! Wat hebben die drie ¾ □ el behangselpapier gedaan, en de streep daarboven tot den zolder toe, om bedekt te worden met dat vierkantjen schilderdoek, cum annexis, dat is 2½ el schilderijkoord, voor ieder? Ik wed, dat de brave Heer Gaspar van Peelen (gelijk zijn franschachtige moeder hem gedoopnaamd heeft) heel veel moeite zoû hebben, om me op die vraag een eenigszins ordentelijk andwoord te geven. En als ik aan Jufvrouw Mietje zoû vragen, waarom Jansjes tronie daar is opgehangen, en de hare niet - dan zoû ze mij andwoorden: ‘om dat wij een neef hadden, die een beetjen schilderen kon, en die heeft hier eens veertien dagen gelogeerd, en toen heeft hij, voor liefhebberij, het portret van Jans geschilderd.’ Maar dat is de vraag niet: 't is niet | |
[pagina 383]
| |
de vraag, hoe, toevallig, dit stukjen in de waereld is gekomen, maar wat aan de tronie van Jufv. Jansje, vóor de beide andere, de eer verdiend heeft, hier in 't midden van dat groote behangselpapiervlak te worden opgehangen. Bijv. terecht staat de theestoof onder den schoorsteen: want 't is hier de kamer waar je-lui thee-drinkt: dat je dat zinnebeeld van je chineesche liefhebberij dus bij de hand hebt, is natuurlijk en redelijk; even zeer, dat het op de plaat onder den schoorsteen staat: want de theestoof is gecenseerd een vuurmachine te wezen. Dat op den schoorsteen je twee luusters staan, is volkomen te billijken - want als je-lui menschen hebt, dan kun-je dêr de stolpen afnemen, zetten er kaarsen op en steken licht aan. Dat je een inktkoker voor den schoorsteen hebt staan - begrijp ik: want je kunt hem vullen, je kunt er een pen bij leggen, en welk mensch heeft in zijn theesalon niet wel eens een briefjen te schrijven! Dat je een karpet over je tapijt legt, waar 'et het meest beloopen wordt, is perfekt: want daar slijt het 'et meest, en daar geef je de vrienden het liefst warme voetjens: maar ik kom op dat portret van een van jullie; op die sloot, bij voorkeur bóven een winter.... ‘O, die heeft vader eens uit een loterij getrokken...’ - Alles best - ik twijfel geen oogenblik, dat je vader er eerlijk aan gekomen is: maar waarom hangt hij zulke dingen op? Dingen, die men, bij uitzondering en met in 't oog vallende zorg ophangt, moeten dat, om de eene of andere reden, verdienen. - Dat rhinsche wijnglas.... je vader drinkt nooit rhinschen wijn... Gerret Meessen, daarentegen, je buurman is er een aartsliefhebber van.... houdt ook zeer veel van schilderijenGa naar voetnoot1: waarom geeft je vader dáar dat stukjen niet aan? - ‘Vader heeft 'et van een armen schilder gekocht.... Vader is zoo goed!...’ - Lieve meid, daar heb ik niemendal tegen - maar is dat een reden om hier dat schilderijtjen op zoo'n geweldig uitstekende manier tegen het grijze behangsel te hangen..? - ‘Och Heer, wij zien het niet | |
[pagina 384]
| |
eens meer!’ - Opperbest, reden te meer, om het wech te doen.... - ‘Maar, Mijnheer Foreestier,’ kwam Jufvrouw Jansjen er tusschen, die inderdaad de domste van de drie niet is: ‘moet men net als Diogenes alles wech doen, wat men niet noodig heeft?’ - ‘Neen en ja, jufvrouw Jansie! ik zoû ja durven zeggen, als je me permitteert dat ja afhanklijk te maken van de omstandigheid, of ik uit mag leggen, wat ik het noodige noem. Zie, ik zoû kunnen begrijpen, dat je Pa noodig had zich altoos in zijn theesalet van de beeltenissen zijner drie dochters omringd te zien....’ De meisjens gingen lachen... ‘Neen, neen! ik ben ernstig. Hij heeft je-lui niet altijd bij mêkaâr: hij vindt dat je-lui zoo'n aardig driespannetjen uitmaakt; je bent zijn drie eenige dochters: niets natuurlijker dan dat hij je gedriën onbeweeglijk in zijn zaal hing. Ik begrijp, dat iemant, een liefhebber van rhijnwijn zijnde, zich in zijn kamer van stukken omringde, betrekking hebbende op wijngaard, kelder en tafel. Ik kan des noods begrijpen, dat iemant een wijnflesch op zijn tabaksdoos laat schilderen: en nog - als Meessen het stukjen had, dan zoû ik het billijk vinden, dat hij alle dagen met de handen in den zak, er een uurtjen naar ging staan kijken: maar de tegenwoordige bezitter zoû daar even graâg ieder ander schilderijtjen, misschien even graâg het omlijste nummerbordtjen van zijn huis hebben hangen....’ De meisjens vatt'en volstrekt mijn bezwaar maar niet, en ik kwam weinig verder. Toen ik echter het werkkistjen van een der meisjens meester kon worden, en aantoonde, hoe daar alles op zijn plaats was; hoe daar al het schoon bewerkte paerlemoer evenredig was aan het nuttig doel dat het, al vercierend, moest helpen bereiken: toen kwam er toch een beetjen licht. Lei me hier niet uit af, beste D.P., dat ik wensch minder schilderijen gemaakt te zien.... 't Is er ver van daan. Maar ik wenschte den arbeid anders verdeeld. Ik zoû willen, dat de deftige burger man, die tegenwoordig schilderijen nahoudt, op eene andere wijze in haar bezit werd gesteld, dan doorgaands het geval is. Zie - naar mate dat men minder hoe- | |
[pagina 385]
| |
veelheid van iets heeft, daar men van houdt, in die zelfde mate zal dat weinige meer onze aandacht trekken; zullen wij er meer uren aan toewijden, zal zijn invloed op ons een minder betwiste, een grooter invloed zijn. Ik stel het geval, dat een deftig burger in elke schilderijverloting een lot neemt (dat is toch zeker de meest geregelde weg, waarlangs de stukken aan den man komen): ik stel het geval, dat die burger een stuk trekt, dat hem bevalt.... Dát hij 't, voor zijn f 5.-, bekomen héeft, is bij de meesten reeds genoeg om eene bizondere bekoorlijkheid aan het stuk bij te zetten. Hij haalt het thuis; hij hangt het op. Ziedaar nu de eerste, tot dus verre de eenige gelegenheid voor dien braven man, om zijne behoefte aan schilderijgenot te voldoen. (Dat deze behoefte bij het algemeen zeer zeker ondersteld wordt, blijkt onweêrsprekelijk uit het maken van zoo vele ongevraagde stukken.) Nu vraag ik u, als die man nu bij zijn best met dat middel - dien ‘winter’ of dien ‘zomer’, dien ‘middag’ of dien ‘maneschijn’ zijne behoefte zoekt te vervullen, zijn dorst te lesfchen - wat zal er dan van zijn aesthetischen zin geworden zijn, tegen den dag, dat hij, over 6, 8, 10 jaren, weêr een ‘winter’, een ‘middag’, een ‘maneschijn’ trekt? Kan men zeggen, dat door dit groot kunstgeluk - door die twee prijzen - iets gedaan is om de smaak van dien man te vormen en te bevestigen, om zijne aesthetische opvoeding te voltooyen, te beginnen? Geen voorstander der kunst, als beschavingsmiddel - tot ‘verzachting der zeden’, tot verheffing des harten - zal toch beweeren, dat de gelegenheid van het ten-toon-stellings-bezoek, zelfs voor Amsterdammers, buiten het genot van eigen schilderijen om, genoeg is, ter vooruitbrenging van den deftigen burger op den weg der beschaving? Is het niet belachlijk, het aanbrengen van dit opvoedingselement, het zien van kunst, van eene loterij afhankelijk te maken? En men zal toch wel niet beweeren, dat alle menschen de zelfde behoefte hebben, en dat een droefgeestige avond of een zonnige middag, een stadsgezicht, of een meid die aardappelen schilt, op ieder den zelfden indruk moeten | |
[pagina 386]
| |
maken, en voor ieder gelijke waarde moeten hebben. Ik zoû wenschen, dat, even als ieder mensch naar de mate van zijn verstand en smaak en geldmiddelen, zich kleedt, zijn tafel inricht, zijn dagwerk zoekt, zich vestigt of niet vestigt, naar de komedie gaat of er van daan blijft - Gijsbrecht van Aemstel gaat zien of Un demi-monde: dat zoo ook, gelijk ieder dus min of meer zijn eigen kleêrmaker, kok, broodwinner, vermaakkiezer en zederichter is, een ieder ook zijn eigen kunstbereider waar. Het allerbest zoû wezen, wanneer aan de stoffeering eener woning met schilderijen de aesthetische opvoeding der familie vooraf kon gaan; maar de redelijkheid zoû toch al een grooten pas voorwaards gedaan hebben, indien ieder ten minste dát gene trok, wat hem, in zijn omstandigheden, al ware 't dan ook maar naar zijn eigen oordeel, het best vlijde, het meeste geluk kon aanbrengen. Worden, in het beste geval, als de schilderijtrekker ingenomen raakt met het tafereeltjen, niet zeer dikwijls daardoor 's mans zwakke vatbaarheden buiten het rechte spoor geleid? Is er de minste waarborg, dat zijn stukjen (hetwelk toch in ieder geval geroepen is eene taak te vervullen) gunstig op hem en de zijnen werken zal? Verbeeld u, dat men eene ten-toon-stelling van boeken hield, en dat er eene Kommissie was, die zich kweet van den vaderlijken plicht, om van daag eens een boek van Hofdijk, morgen van Prof. Donders, overmorgen van Mr Is. Da Costa, vervolgends een jaargang van den ‘Gids’, een van den ‘Militairen Spectator’, een van ‘Europa’ of de ‘Honigbij’, een van den ‘Katholiek’, een van het ‘Kerkhistorisch Archief’, een boek over veeteelt, over logarithmenberekening, een boek in 't Fransch, in 't Zweedsch, in 't Russiesch, de Spraakleer van Brill, een massa vertaalde romans, en wat verder onze ‘wakkere’ uitgevers en boek-handelaren al meer leveren kunnen, aan te koopen; stel u het gezicht voor van Mijnheer van Peelen, die de logarithmentafels, van Ds De Liefde, die den ‘Katholiek’, van Gerret Meessen die de russische spraakkunst, van een kofsihuishouder, die het Archief van Kist en Moll, van Prof. Moll, die de ‘Honigbij.’ | |
[pagina 387]
| |
trekken zoû! - En is het met de schilderijen anders? Spreken die ook geen verscheiden taal? Zijn die ook niet van veelsoortigen inhoud? Zoo neen - spreken zij dan in 't geheel niet - dan is 't de moeite niet waard ze te schilderen. Zoo ja - bewijs me dan, dat het iets beters dan gebrek aan diepte, luiheid, botheid, weet ik veel! is, als men niet merkt, dat men de taal van het stuk niet verstaat; of als men heel iets moois meent te lezen, waar niets goeds geleverd wordt, of als, in ieder geval, de invloed der schilderij blijft ver beneden den door den schilder genoten prijs. Als men tóch loterijen zoû willen houden - was 't veel logischer 't aldus aan te leggen: Loten te koopen; het geld bij-een te brengen; schilderijen aan te wijzen in zes kategoriën; elke kategorie uit stukken bestaande van verschillende soort, maar van bijkants gelijke koopwaarde, te zamen tot een bedrag als dat der loten. Vervolgends moest men zoo veel en zoo groote geld-prijzen uit het bij-een-gebrachte kapitaal maken, als er schilderijen waren, en in de zelfde verhouding van bedrag. Dan die geld-prijzen laten trekken. Trok men dan f 100.- dan kon men een der schilderijen van f 100.- daarvoor uitkiezen. De eerst uitkomende zoû de eerste keuze hebben; maar, na afloop der trekking, konden de gelukkigen ook bij elkander komen in 't lokaal, waar de stukken beschikbaar zijn, en ruilen of veilen de stukken, en geven voor een werk dat ons liever zoû wezen, een geldsom aan den gene, wien ons stuk, verbeterd door het bijgevoegd bedrag, liever zoû zijn. Dan liep men minder gevaar, dat men trekken zoû wat óns niet paste, en wat onze smaak zoû kunnen bederven op den koop toe. Bij het doen der keuze had men dan ook allicht een vriend, die ons ten beste kon raden, en zoo zoû men met middelen, die tot ‘kunstverzamelaars’-middelen staan als een cent tot een gulden, toch min of meer het spoor van den kunstverzamelaar, wat de vrijheid der keuze betreft, kunnen drukken. Maar nu die verzamelaars! - Mag ik misschien geen bibliotheek hebben, staat men gereed mij te vragen. Ja, en neen! | |
[pagina 388]
| |
Ja, wanneer de boeken zoo diskreet zijn, als ze zich van ouds plegen te dragen; niet sprekende, ten zij ze gevraagd worden. Namen de boeken, gelijk de schilderijen, echter nu en dan ongevraagd het woord - kwamen zij zoo als Hume het aan Keizer Napoleon vertoond heeft, open voor u liggen, in de meest ongelegen oogenblikken - dan zoû ik zeggen, neen! geen universaal-bibliotheek; geene andere, dan die juist geevenredigd was aan uwe behoeften, en nog niet anders dan onder de noodige voorzorgen, dat de boeken u niet, door ontijdig optreden zullen hinderen. Wat ziet men met schilderijen gebeuren, bij personen, die hun huis volhangen, bij gebreke van de noodige ruimte in het eigenlijk kabinet? Als hun vader op sterven ligt, valt hun oog op een tooneel van Jan Steen of Ostade; als hunne vrouw op het punt is moeder te worden, heft een muziekpartij van Herman Ten Kate hare weelderige XVIIIe-eeuwsche nootjens aan, en als uwe dochter voor hare coquetterie hoog-ernstig beknord wordt, blijft haar oog op een elegant wandelparkjen van Rochussen rusten. Daarom, ik moet het bekennen, hoewel de eerste plicht der kunst is in het leven van alle dagen door te dringen - hoezeer de uitdrukking ‘meubelschilderijen’, in mijn oog, de ware en eerste roeping aanwijst der tableaux de chevalet - kan ik, in 't algemeen, aan het ophangen van al te charakteristieke sujetten in de kamers, waar wij huishouden, zitten, eten, slapén, mijne goedkeuring niet geven. Het is, bij die dagelijksche zaken veel te veel plaats inruimen aan die speciale tooneelen; het is te veel wagen, dat in negen van de tien gevallen de charakteristieke schilderij een wanklank zal doen hooren in de stemming des gezins. En hiermede, met te zeggen, dat de schilderij niet meer spreekt, dat zij geen efsekt meer doet, zal men de zaak toch wel niet willen bepleiten. In 't algemeen zoû ik daarom voor het landschap en voor de bloemen, ter verciering van de wanden onzer huiskamers zijn... Met de tableaux de genre en de geromantizeerde historie, weet ik om de waarheid te zeggen, niet te best | |
[pagina 389]
| |
weg: ik zoû ze maar bij uitzondering, en steeds met een bepaald doel, in mijne huiskamers kunnen plaatsen. In den regel, vrees ik, zullen ze 't best in het kabinet van den verzamelaar zijn. Ik ben hier in strijd met meeningen, vroeger in de ‘Dietsche Warande’ geuit; waar men de kabinetten bijna wel gants en al zoû willen verwerpen, om alle kunstwerken ondergeschikt te maken aan het gebouw.... ‘Ja,’ valt daar de Hr Kirghbijl ten Dam juist in, die met mijne vrouw en zijne zusters zoo even uit Amsterdam is overgekomen.... Ik was, namelijk, aan 't hardop dikteeren van wat ik u hier zachtkens schrijf: ‘dat bedoelt men ook in de Dietsche Warande’; maar daarmeê is, geloof ik, het maken van verzamelingen niet uitgesloten. Een christen architekt zal zich omringen van de schoonste hoofdkerken van Europa, in lijsten en achter glas de wanden zijner kamer bekleedend: maar des niet-te-min heeft hij een tal porte-feuilles, waar ándere plannen en opstanden geduldig het oogenblik liggen af te wachten, dat hun bezitter ze met een blik, misschien met eenige uren studie, vereeren zal.... Maar, Foreestier, zoû je toch ook niet meenen, dat figuurschilderijen, dikwijls zeer goed in huiskamers aan het oogmerk der kunst voldoen kunnen?’ - ‘Ik weet het niet, ik heb nog al veel op met het muzikale van landschappen en bloemen. Figuurschilderijen reciteeren je dadelijk vaerzen, verhalen je romans (als ze goed zijn)... Landschappen en bloemen vergen minder je geheele aandacht: ze heffen een zachten, minder geformuleerden zang aan. Die zang is beter dan het vaers of de roman aan alle oogenblikken des levens geëvenredigd.’ - ‘Wilt Ge dan geenerlei zoogenaamd sujet in uw huiskamer dulden?’ vroeg de Hr Kirghbijl. ‘Mij dunkt,’ zei ik, ‘dat er onderwerpen bestaan, die altijd op haar plaats zijn... - bijv. zoodanige als ontleend worden aan eene geschiedenis, die den achtergrond uitmaakt van alle handelingen in onze christen waereld.... Ik bedoel de tooneelen der gewijde geschiedenis, vooral die uit het Nieuwe Verbond....’ | |
[pagina 390]
| |
- ‘Vreest Ge voor geen profanatie?’ vroeg de Hr Kirghbijl. ‘Niet boven het getal der dagelijks plaats hebbende’, zel ik. ‘Wat toch is meer - de tegenwoordigheid van den Alzienden God, of eenige asbeelding van zijne persoonlijke verschijning op aarde?...’ De Hr Kirghbijl, die mij zelden in het dagelijksch leven over zoo ernstige onderwerpen hoorde spreken, gaf toe: maar meende toch, dat het vergrijp grooter was naar mate de tegenwoordigheid van het Heilige duidelijker werd voorgesteld. Mag men de huidige ten-toon stellingen gelooven - dan hebben wij echter, onder de kunstenaars, nog al met vele bestrijders onzer meening te doen. De geestelijke tasereelen zijn er hoogst schaarsch, en weinig geschikt om de liefde er door te bevorderen. De nummers 125 en 181 op Arti zijn allerzwakste nabootsingen van de groote dusseldorpsche meesters, die wellicht nog geen bewijs leveren van de hopeloosheid der kunstontwikkeling hunner schilders - maar zij leggen wel eene duidelijke getuigenis af, van de onraadzaamheid voor zulke aankomelingen om zoo vroeg te expozeeren. Intusschen, zoo als ik zeide, kan men, naar ik hoop, uit deze ten-toon-stellingen niet besluiten, hoe het met de zaak der kunst, in het christelijk Europa staat. Ik meen, namelijk, dat het met de Monumentale Kunst, waar ik, in mijn gesprek met Kirghbijl zoo wat om heen draaide, op beter hoogte staat dan uit deze ten toon-stellingen kan worden afgeleid. Naar ik, uit de mededeelingen van een vriend, die onlangs Duitschland, Belgiën en Engeland bezocht heeft kan opmaken (iets dat trouwens geen geheim kan zijn voor eenig oplettend lezer van dagbladen en tijdschriften) - gaat het in den vreemde met de monumentale kunst, bizonder met de muurschildering, met reuzenschreden vooruit. Zelfs in Frankrijk, waar de realistische smaak van talenten als Guillemin, Monfallet, Meyssonnier, Willems, Plassan, Béranger en anderen, op den weg schijnt den zin voor het grootsche en edele geheel te ondermijnen, hehoeft men niet alleen naar de dekoratie van goevernements- | |
[pagina 391]
| |
gebouwen en keizerlijke paleizen om te zien, ter opsporing van den mannelijken voetstap der monumentale kunst. De kunst van Flandrin en Romain Cazes kan niet onvruchtbaar zijn, en daar de Gothiek er meer en meer in slaagt zich als wetgeefster, bij het bouwen van kerken te doen eerbiedigen, kan het penceel der muurschildering niet achterblijven. 't Is wel nog een treurig verschijnsel, dat vele voorstanders der Christelijke Kunst, bij het bouwen eener kerk, genoeg meenen gedaan te hebben, als de ‘spitsboog’ gered - gehandhaasd - is. Velen begrijpen niet, dat het kleurrijk vercieringsstelsel voor platte oppervlakten, door de zelfde kunst aan de hand gedaan, even wezenlijk en onontbeerlijk is, als de geometrische bouwlijnen der KerkGa naar voetnoot1. In dit stelsel vallen natuurlijk even zeer de historische kompozities voor muurschilderingen als de duizenderlei ornementatie, waarmede men muurvlakken kan bekleeden. Méer dan een rondboog den muur eener gothische kerk onteiert, onteiert hem een opgehangen, met breede. gouden lijst behoorlijk voorziene en glimmend verniste schilderij. In | |
[pagina 392]
| |
de eeuw van Rubens, gaf men zich ten minste de moeite nog, het bestaande, daar wel toe voorbereide, maar toch in de konstruktie van het altaar enz. volkomen sluitend en onmisbare paneel, aan eene of twee zijden met tafereelen te beschilderen. De autaarretabels pasten wel niet in de gothische kerken, maar ze waren er een soort van afgewerkt geheel, en daarvan waren de schilderijen onderdeelen. Niemant zou op het denkbeeld gekomen zijn, zonder overgang, zonder inkassing, eene schilderij, met eene helling van soms 2 ned. palmen tegen een vlakken muur te hangen! Dat heb ik ook tegen het ophangen, en derhalve tegen het maken van onze gewone schilderijen. Wat doet men? - Ik ga zeggen, hoe men onze schoonschijne salons in orde brengt; ik ga verhalen, wat de Hollander (en vele anderen misschien?) zich voor first-rate-allerelegantst-asgewerkte kamers in de handen laat stoppen - en hoe hij die aan de schilderkunst wijdt. Men heeft, in eene zaal van gewenschte hoogte, lengte, en breedte, eenige slecht afgewerkte muren; waar op vele plaatsen de roode baksteen, door de hier of daar tegengeworpen spetie heen, zichtbaar blijst. Men heeft, omhoog, ongeschaafde planken, zijnde de vloer van de kamers, die boven de zaal getimmerd zijn. Deze zoldering wordt gedragen door ongeschaafde op hun kant gezette dikkere of dunnere delen, alzins slordig, maar hoffentlich stevig, rustend in gemelde muren. Tegen dien zolder komt de stukadoor zijn kunst vertoonen. Ik schenk mijn goeden lezer ‘des langen jammers kort verhaal’. Men moet zoo'n witten werkman maar éens hebben zien luyeren en knoeven, om te weten, hoe het maken van een plafond in zijn werk gaat, en om er van te walgen. Deze goede duitscher of italjaander, in éen woord, slaagt er in, om, boven de hoofden der aanstaande dansers of dineerders in onze zaal, eene onmetelijke melkwitte laag kalk uit te spannen, op het oog van eene hardheid ongeveer als de spuitsuiker op onze taarten. Dat witte vlak, hangend aan daartoe expresselijk vervaardigde hangers, is, | |
[pagina 393]
| |
hier en daar, met witte rozetten, witte geometrische bâreliëf-figuren, witte banden, witte kralen, witte ojieven, en wat dies meer zij, vereierd. Een en ander voornamelijk geschikt om te doen denken, dat de menschen daarboven niet loopen op een fermen plankenvloer, door stevige op hun kant gezette delen gedragen, maar dat zij werkelijk het broze kalkparkettjen betreden, waarvan we hier den onderkant zien. De ruwe muren worden op de volgende wijze wechgewerkt. Elk vak wordt in het vierkant met ruwe latten bespijkerd, die zoo vele ramen uitmaken, als er vakken en vakjens in de kamer zijn; op deze onooglijke latten wordt het gemeenste linnen gespannen, dat maar aan geen rekken of krimpen onderhevig is, en de gcschiktheid heeft zich met gemeen papier te laten beplakken: een en ander voor den first-rate-salon bovengenoemd. Die spanning van dat doorzichtig linnen en de plakking van dat grond-papier heeft plaats. Op die wijze is dan, in het vierkant van de pronkkamer, eene zeer aardige zwarte ruimte van cirka vier ned. duimen diep, bij eene overgroote lengte en breedte, verkregen, waar het grondpapier en de draden van het grove linnen, jaar in jaar uit, zich strekken tegenover den ruwen muur, en hunne leelijke, grove, stilte slechts nu en dan door ratten en muizen, spinnekoppen, torren, en ander klein goed, met en benevens hunne geestige uitwerpsels en kunstige nesten, webben en dergelijke, zien afgebroken. Maar keeren wij in het volle daglicht te-rug. Het blanke grondpapier der kamer! Dit wordt nu welhaast... alweer beplakt (men weet in onze papieren eeuw slechts van plakken), met het mooiste geveloeteerde papier, dat gij u denken kunt: van 3, 4, 5 gulden de rol - misschien meer. Dat papier is, bij zijn best, hier gesatineerd, daar geveloeteerd - opdat het toch, in 's Hemels naam, in het huis van den amsterdamschen Rothschild, iets anders schijnen zoû dan het is - papier: pappier, van pap - pap - het zinnebeeld der lamheid en van het onorganieke. Als iets niet deugt - maak er dan maar een pap van - daar is het altijd goed genoeg | |
[pagina 394]
| |
voor. Een ding dat groeit - een ding dat door den hamer, door het mes, door den beitel, gefatsoeneerd wordt - heeft altijd iets organiesch in zich - een draad: dat heeft het papier niet: dat heeft pap, pleister, gulta-percha, cement, enz. niet. Ook verw niet. Daarom is verw slechts geschikt, om in hoogst fijne lagen oppervlakten te bedekken, zonder ze te verloochenen. Maar, met pap, blokken gegroeid steen, houtpalen, -balken, vloeren, ijzeren getrokken stangen, veerkrachtige gordijnen, in hunne massa, te willen voorstellen, dat is de onredelijkheid-zelve. Ziedaar ons sraaye, precies stoffaadje imiteerend, of ook niet imiteerend, maar met mooye kleuren en vaak met vrij wat reliëf bedrukt papier tegen het onwaardige linnen met zijn onderpapier geplakt. Als het marmer wat koud valt aan de handen, als de gepleisterde muur door de hooge beschieting (of lambrizeering) nog geen denkbeeld van gezelligheid, in genoegzame mate voor den guren winter, meêbrengt - dan kan ik begrijpen, dat men tapijten of gordijnen hangt tegen het steen en hout: maar hoe men zich ingenomen kan betoonen met onze zeer te onrechte behangsels genoemde papieren kamermuurbespanningen verklaar ik niet te begrijpen. Wat dat papier is - hoe 't er daarachter uitziet - komt er niet op aan: alleen het oog moet voldaan worden. Vroeger zei men ‘het oog wil óok wat hebben’; nu is de uitzondering regel geworden, en niemant vraagt meer aan een wel behangen kamer: ‘hoe staat het met je, achter de dekoratie? Het dekoratiesysteem is de dood der echte kunst, zoû een wijsgeer zeggen: minder apodiktiesch práat ik er maar wat over. Maar nu vriend D.P. komt het ergste nog! (Waar blijft de ten-toon-stelling zult ge wel zeggen? - Kan ik het helpen, dat ik met den stroom meêga - telkens van de T.-t.-st. word afgeleid en er slechts met geweld weêr naar te-rug kan? - Zoo met-een hoort ge meer.) Het behangsel is dan klaar; de kamer is geschilderd; dat's te zeggen het houtwerk - geverwd en gelakt als een spiegel. | |
[pagina 395]
| |
De ‘glas- en meubelgordijnen’ zijn opgehangen; de vloertapijten (gelukkig nog niet van papier) gelegd; de meubels geplaatst. Nu komt eerst de beurt, meent men, aan de kunst! De goede lieden merken niet, dat al dat gepap en geplak al kunst is geweest. Als het geen kunst was, wat zou het dan wezen? Er is maar éen andwoord: natuur. Buiten de kunst is er alleen de natuur: en, neen, de normale natuur maakt zulke monsters niet: een boom is even mooi van binnen en van buiten. De kunst dan; maar, ik erken het, eene zeer akelige kunst. Nu echter komt de kunst, in engere beteekenis aan den gang: de schilderkunst. De kamer is te groot, en de Heer is te rijk, om haar met gravuren te vereieren. Hij zal eenige schilderijen aanschaffen - geëvenredigd aan de grootte der kamervakken.... Maar hoe! zegt gij, die vakken zijn immers alle reeds met de groote op ramen gespannen ornementtafereelen uit de behangselpapierfabriek bekleed? ja, me goeje man! maar dat hindert niet. Gij draagt over uw rok wel een paletoo: tegen deze papierramen kan zeer goed een, of meer, andere ramen gehangen worden. Tot dat einde slaat men in de bovenlat der papierramen, of dusgenaamde tengels, een sikschen duim; de schilder komt en verwt dien duim de houtkleur der kamer; of zwart, op dat hij zich in den papieren behangselrand verlieze. Hangt men er dan de schilderijen met een koord van twee, drie ellen aan op - dan zal het schijnen, of die schilderijen daar zweven tegen den muur: want het koord is blaauw, als er blaauw is in 't behang, en rood, als hierin het rood praedomineert. Eindelijk komen de schilderijen. Dat zijn met meer of minder talent (soms met zeer groot talent) beschilderde vellen geplumuurd doek, netjens op een min of meer geschaafd raam gespijkerd; dat raam wordt uit elkaar gehouden, door houtjens, die men spien noemt. Voords heeft men eene lijst: dat is alweêr een, in 't verstek gewerkt raam, aan de eene zijde wat geschaafd, maar ongeschilderd en van boven voorzien | |
[pagina 396]
| |
met een of twee gemeene ijzeren krammen; aan den anderen kant is dat raam alweer met ornementen van verstijfde pleisterpap beplakt, die deels mat, deels gebruineerd, verguld zijn. De kanten der lijst bieden doorgaands een overgangstoestand aan van het vervierd van-voren en het lompe van-achteren, waar de kram zit: die kanten zijn niet altijd verguld; soms maar geel geverwd, als of ze verguld waren. In deze lijst of dit raam nu is, door middel van eenige gemeene spijkers, wat knoestjens papier en dergelijken, het raam met het beschilderde doek vastgezet; zóo dat het schilderwerk aan de zelfde zijde zichtbaar is als het verguldsel (uitmuntende voorzorg!) - Daarop hecht men het koord aan de kram, en met zijn andere eind aan den onzichtbaar(!) gemaakten duim boven tegen het plafon, en - met den ruwen, gemeenen kant van de schilderij encanailleert men het sraai met goud, kleuren en velouté bedrukte behangselpapier: de schilderij hangt, min of meer voorover, min of meer bengelend tegen den aldus toegerusten wand! Met den besten wil, ziet men wel, dat het. arme behangsel niet de minste aanleiding gaf, om op zekere hoogte gestreept te worden door den onderkant der schilderijlijst, en dat deze lijst niet de minste geschiktheid heeft om te schijnen voor die plaats gemaakt en als uit dien wand voortgekomen te zijn - want er wordt altijd een scherpe hoek van een graad of 20 door de opgaande lijst der schilderij, met den wand, uitgemaakt: - zeer nuttig trouwens, opdat de krammen met hare koordknopen, boven aan de lijst, het behangsel niet beschadigen zouden. Ziedaar, voor den goeden verftaander, een klein blijk van het konstruktief genie onzer kunstmenschen. Maar de schilders-zelven? - Vriend! ik draai er al lang om heen, alvorens u van hen te spreken.... Gij ziet.... gij voelt dit: Immers - gij weet, dat als mij de wijze van toerusting en de bestemming onzer hangschilderijen ergert - dit vooral voortkomt uit mijne hoogachting van het talent der vervaardigers. Ik zoû zoo gaarne hebben, dat mannen als A. Waldorp, L. Meyer, J. Bosboom, C. Lieste, J. Weissenbruch, | |
[pagina 397]
| |
C. Springer, S. van den Berg, W. Roelofs, F.A. Breuhaus de Groot, J.W. Bilders, J.J. van der Maaten, en B. Te Gempt - het noemen van wier namen reeds een losspraak is - dat gevoelige talenten als de Dames Adriana Haanen, Maria Vos, en Anna de Rijk - nu en dan gelegenheid vonden stukken te schilderen, die, door hunne vaste bestemming, door de plaats, die ze monumentaal bekleeden, door het bizonder doel, dat ze bereiken moesten, hunne auteurs met de grootst mogelijke liefde bij de bewerking bezielen zouden, en deze van hen zouden verdienen, méer dan thands het geval kan zijn. Of zoû er geen grooter belangstelling van den kunstenaar in zijn werkstuk denkbaar zijn, dan de schilder of schilderesse over kan hebben voor eene kunstvrucht, die misschien vele malen door onwaardige handen zal gaan, en misschien honderd maal naast schilderijen zal hangen, die er afbreuk aan doen, tegen tien jaren levenstijd, die het stuk in goed gezelschap rustig zal mogen doorbrengen?- Men bedenke, dat een boek geenszins met een schilderij is gelijk te stellen. De laatste wordt zeldzaam anders dan in éen exemplaar volwrocht en de waereld ingezonden. Op dat éene exemplaar koncentreert zich (zoo veel mogelijk) de kunst en de liefde van den auteur - en wat is, helaas, dikwijls het lot van dat exemplaar? Doorgaands een, waarvan het vooruitzicht méer geschikt is om den artiest te ontmoedigen, dan om hem aan te vuren. Een schrijver weet daarentegen, of hoopt met grond, dat de 500 a 5000 exemplaren van zijn boek tot een zeer groot publiek fpreken, en dat op een paar honderd, op honderd, op vijftig plaatsen ten minste, zijne gedachten een goed en waardig onthaal zullen vinden. Zulk onthaal zoû ik met meer zékerheid aan onze zoo even genoemde uitmuntende schilders verzekerd willen zien: en daarvoor zoû ik nog al waarborg vinden in de gewenschte bizonderheid, dat men de artiesten verzocht schilderijen, naar te houden beraadslagingen en te maken over-een-komsten, voor en op bepaalde plaatsen te schilderen: daargelaten nog, dat het allergunstigst op een stuk moet werken, zoo de auteur weet, waar en hoe het verlicht en gezien wordt; terwijl de weten- | |
[pagina 398]
| |
schap van dit laatste ook geene geringe tijdwinst zoû aanbrengen. Al pratende heb ik, boven, gezegd, dat ik historische of genre-schilderijen - laat mij het met een redelijker naam epische schilderijen noemen - niet onvoorwaardelijk toegang tot onze huiskamers zoû wenschen gegeven te zien: echter, kan ik mij gemakkelijk denken, dat een rijk Heer, die een groot huis bewoont, aanleiding vindt daarin op gepaste wijze vele epische stukken op te nemen. Ik kan mij goed voorstellen, dat zoo'n Heer op zekeren dag een twaalftal onzer epische schilders, bijv. N. Pieneman, C. Rochussen, J. Israëls, D. Bles, H.F.C. ten Kate, R. Craeyvanger, J.H. Egenberger, J.G. Schwartze, C.F. Phlippeau, L. Lingeman, H.J. Scholten, en nu ook D. Peduzzi (Arti, No 126), verzocht bij hem te komen en met die kunstenaars overlegt, welke tafereelen, het zij uit de geschiedenis der Kerk, het zij uit die des Vaderlands, het zij uit die van de stad, waar zijn geslacht fints een paar honderd jaar gezeteld is, in de verschillende vertrekken zullen gemaald worden. Te beginnen met de spreekkamer, waar al, op velerlei en bonte wijze, door ernstige en luimige kompozities, de verveling van den wachtenden bezoeker zoû kunnen gekort worden; eindigende met de groote, deftige feestzaal, waar grootsche herinneringen niet ongepast kunnen zijn. Zoo'n rijke Heer heeft van zelf een kamer, waar hij zijne kollekties antiquiteiten bewaart. Ook dáar moet het penceel van den modernen schilder zich niet onbetuigd laten. Maar wie levert mij een dozein handige, geestige ornementschilders? De bibliotheek van Mijnheer moet zich ook met geen ouderwetsch gevlamd-mahoniehouten kastdeuren te vreden stellen. Ook dáar zijn paneelen te over, die knappen geesten werk kunnen geven. Zelfs de gang! wie verlost ons weder van het eenvormig wit der XVIIIe Eeuw voor onze gangen? Men moest eens weten, dat de Grieken zelss hunne marmeren beelden en marmeren tempels geschilderd en verguld hebben - dan zoû men geene ontheiliging in het kleuren van de stukadoorskalk meenen te zien.... ‘De Grieken... hun mooi wit marmer! soei, hoe leelijk, hoe sma- | |
[pagina 399]
| |
keloos!’ Ik vraag vergeving, Mevrouw, het zal zeker mooi gedaan zijn geweest, en met veel smaak. Deze hadden de Grieken nog al! - Begreep men wat algemeener, dat het even min beneden de waardigheid eens kunstschilders is de paneelen van het kunstig meubeltjen in het slaapsalet eener Princes als de triptykonluiken eener huiskapel te beschilderen, wat zouden de meest uit-een-loopende talenten als Hamburger, H. van Hove, Cornet, van Pelt, Koningsveld, Zurcher, en andere schilders met de groote borstel en het kleine penceel, gelegenheid vinden tot rustig werken, en wat zoû het talent van eenige hunner winnen aan gelijkmatigheid! Intusschen al dit wenschen helpt niet. Toch is het gedeeltelijk bij mij opgewekt, door het zien onzer huidige Ten-toonstellingen. Gij weet, mijn vriend! dat in de laatste jaren onze jonge-luî het spoor der handige navolging van de eenvoudige natuur, gelijk Schelfhout ze voortreflijk verstond en nog verstaat, gelijk B.C. Koekkoek ze, wel wat gladtjens, begreep en nog begrijpt, gelijk Noël en Van Schendel ze opvatt'en zijn gaan verlaten. Ze hebben begrepen, dat ieder-een - ook hij die het naïefste de natuur scheen te volgen, door een bril keek; en dat het eigenlijk maar aankwam op de keuze van de bril. Nu kan men niet ontkennen, dat zekere blaauwe tusfchentonen bij onze jongere schilders - zekere harde omtrekken en al te grasgroene of ook al te vale kleuren in onze landschappen - dat vooral zekere vuile, groezelige luchten eigenlijk door de sransche bril gekeken waren. Hoe in Frankrijk de natuur er uitziet, weet ik niet; ik heb er niet op gelet, en wil er hier ook niet meê te doen hebben. Is die natuur, zoo als Decamps (Sted. T.-t.-st. 85) en Troyon (486) ons hier schijnen te willen diets maken dat zij is - tant pis: maar het kan nooit eene reden voor onze hollandsche schilders wezen, om die opvatting na te streven. Trouwens onze schilders, die uit afkeer van de zoetsappige landschappen en stadsgezichten der jaren 1820-30 in het al te harde gevallen waren, beginnen zich reeds te matigen, en als ik Van der | |
[pagina 400]
| |
Maaten, J. Weissenbruch, Springer noem (in deze orde wijl eerstgenoemde vroeger wel het meest aan overdrijving schuldig stond) dan heeft men daar bijna niets op af te wijzen. De Heer Van der Maaten (St. T. 314-16; Arti, 108-110), kent, voelt, riekt, het buiten-wezen, de geneuchte des landschaps door en door. Hij weet, dat de Hollander geen bergen, geen watervallen noodig heeft, om dat zalig gevoel van rust en verheffing des gemoeds te ontwaren, waarbij men God, zoo innig mogelijk, dankt dat men leeft. Dat zuivere der lucht, dat geurige en frissche van het groeyende hout, dat zachte van den blaauwen hemel, dat rijke van den gloeyenden middag, die vriendelijke kleurschakeeringen van bosch en beemd, schijnt hij volkomen te begrijpen, en geeft het met meesterschap weêr (de Heer Lieste bijv. voelt eene geheel andere, niet minder treffende zijde der natuur; ze is bij dezen meer de half gefluyerde schoone dochter van den aanzienlijksten grondbezitter der streek; ze is bij genen meer de frisch en helder op der vaderen wijze getooide jonge boerenmaagd). De Heer J. Weissenbruch (St. T. 544, 545; A. 190) heeft sints lang begrepen, dat landschapschilderen en stadsgezichten-schilderen eigenlijk het zelfde is. Hij weet zoo goed, wat levensvol kontrast de groene loverkruin van een eik of linde- of ijpenboom tegen de blaauwe lucht maakt, als het bruin-rood trapjensdak van een oud geveltjen; hij begrijpt, dat aan het landschap het stadsgezicht te verbinden tevens is het verbinden van het verledene aan het tegenwoordige, van de historie aan de natuur, en dat daar veel bekoorlijks in gelegen is: althands dat bekoorlijke geeft hij ons voortdurend te genieten. Hij begrijpt ook, hoe veel ‘een zonnetjen’ waard is voor een ontvankelijk gemoed: Desz segne ihn Gott: een zonnetjen is altijd welkom (de Heer Waldorp, een groot kunstenaar, die voor mij iets in zijn manier heeft, of hij zijn scheppingen zoo doet neèr-stroomen op zijn doek - zie den minsten dijk, de minste sloot, er is altijd iets grootsch in! - verbindt ook landschap, stad, en water: en 't is minder fotografiesch dan Weissenbruch; de eenheid overheerscht hier de verscheiden- | |
[pagina 401]
| |
heid, dat ik niet afkeur - maar geschiedt het niet wel eens ten koste dezer laatste?). De Heer Springer (St. T. 456-458, 604; A. 163-165) is een konsciëntiëus bestudeerder onzer monumenten, en een krachtig kunstenaar. Ik weet niet, dat er vóor hem zoo schoone en zoo interessante stadgezichten in Nederland geschilderd zijn. Zastleven, Joan Vander Heyden, en Gerrit Berckheiden hadden geen meerder harmonie in de kleur en naauwgezetheid in de teekening, geen meerder zedigheid; minder kritische smaak; minder historischen zin. No 163 op Arti, het ‘stadhuis te Veere’ is, gelijk de Heer Springer het afbeeldt, een der sprekendste pleidooyen voor onze oude bouwkunst die men verlangen kan. 't Is toch vreemd, dat men dingen in afbeelding zoo mooi vindt, die men in wezen niet dulden wil. 't Zoû niet vreemd zijn, als die dingen zich in afbeelding anders, beter, gedroegen dan in de realiteit: bijv. een dichter van beroep kan heel vervelend zijn in realiteit, en overaardig bij Bles (St. T., 28): maar een oud gebouw, zoo als de Waag op de Amst. Westermarkt heeft men met geweld, met woede zelfs het onderste boven gehaald; en als Springer dergelijke dingen, met groote juistheid, met veel eerbied voor het architektonische monument, schildert - dan koopen misschien de zelfde aanzienlijke Amsterdammers de kopij, die het model hebben helpen vernielen. Zeg niet, dat ik kunst en natuur verwar; beken, dat de hoofdbekoorlijkheid van stadgezichten, zoo als Springer ze schildert, aan de goede keus der modellen is te danken. Ik zet het Springer, ik zet het eenig toovenaar met zoneffekten zelfs - een van onze moderne groote gebouwen op draaglijke wijze in een stadsgezicht te brengen. De Hr Springer treedt dit maal ook met een paar kerk-inzichten op. Reeds begon, naast den Heer Bosboom, wiens eigenaardige opvatting, vinding van licht en vlotte wijze van doen, hem, in die hoedanigheden, wel altijd voor ernstige mededinging zal vrijwaren, de Heer Schenkel een goed oog op de kerkeffekten te krijgen (St. T. 415-418, A. 156-157); hij heeft, daarbij, talent, en waren er geene andere beletselen aan het genre-zelf verbonden, dan zouden | |
[pagina 402]
| |
we den Hr Schenkel eenmaal misschien al een zeer grooten en groenen ‘lauwer’ zien ‘plukken’ - vooral wanneer hij zich met de borst op de wetten der gothische architektuur toelegt, waar Bosboom niet veel werk van heeft gemaakt: maar nu de Heer Springer, met zijn rustigen stap, de kerken binnentreedt, en zijne meesterhand aan hare afbeelding slaat, is er, ook in dat genre op zich-zelf (afgezien van bizondere talenten, waar eenig meester ieder genre meê stempelen zal dat hij aanvat), geen succes voor den Heer Springer onbereikbaar. De eerbied, dien de Heer Springer voor de kunst heeft, straalt u tegen van zijn doek: en dat is eene hoedanigheid, die bij ons doorgaands meer weegt dan de schittering van een wild genie. Ik houd zoo veel van maatschappelijke kunstenaars; daar men zoo wat op rekenen kan; en ik ben blij, dat de Heer Meyer zijn Gudinsmanieren schijnt af te leggen. Vooral zijn No 115 op Arti is voor mij een meesterstuk van waarheid en schoonheid; natuur en poëzie gaat in de behandeling van dat zeewater en die fijne van de morgenzon doorschenen lucht op het treffendst samen. Mijn held in het schepenschilderen is anders de Heer F.A. Breuhaus de Groot. Daar is een kracht en een zwier in zijne voordracht van dat interessante organisme, dat men ‘een schip’ noemt, waarbij de liefdeademende beschrijvingen van Cooper en Marryat verbleeken. 't Is vreemd, dat men zoo iets stouts en majestueus' leggen kan in iets, dat in de natuur zeer zelden op mij althands in die mate een diepen indruk gemaakt heeft, als de Heer Breuhaus de Groot dit vermag. En denk niet, dat hij zulke indrukken maakt, door al de strijdkrachten der natuur te hulp te roepen - in storm en dergelijken; neen, zijne schepen zijn geen slachtoffers, geen martelaars; zijne schepen voeren een toon; het zijn helden, met hunne schoone tuigaadje, hunne grootsche houding, hunne uitdrukking van kracht en orde. Ook deze schilder is een geheel eigenaardig hollandsch talent - waar ik ons vaderland geluk meè wensch. Er doet zich dit maal, voor den beoordeelaar onzer tentoon-stellingen, een groot gemak op, en een groot ongerief. | |
[pagina 403]
| |
Het laatste bestaat hierin, dat, als twee beoordeelaars het met elkander omtrent de verdiensten van zeker kunstenaar oneens waren, het later somtijds heeft gebleken, dat hunne meeningen perfekt over-een zouden komen, als ze maar de voorzorg genomen hadden zich te vergewissen, dat ze over de zelfde stukken aan den gang waren. Men heeft namelijk, bij de diesjährige ten-toon-stellingen de min prijselijke liberaliteit gehad, de Heeren schilders hunne stukken, hangende de ten-toon-stelling, te laten asnemen, en verwisselen. Dit bemoeilijkt eenigszins de beoordeeling en schaadt aan de majesteit der zaak. Het gemak, daarentegen, bestaat in de vrij groote eenstemmigheid der meeningen van Heeren beoordeelaars. Ik zend u, mijn waarde D.P., hiernevens het beknopt verslag, bijv. van den ‘Konst en letterbode’ en ik verklaar u, mij niet te herinneren, dat er een enkel punt is, waaromtrent ik het in de waardeering der bedoelde kunstwerken met onzen ‘Bode’ oneens ben. Dit ontslaat mij ook van de verplichting u den inventaris der stukken met tauxatie schriftelijk over te zenden. De Heer Israëls is, inderdaad, een talent, dat vrij stoute verwachtingen nog ver overtreft. Hij bewijst, dat hij zich met de schildering van plat en oppervlakkig gevoel niet te vreden stelt; en hij weet oogenblikken te kiezen, -waarin het gevoel zulke fijne toestanden doorleeft, als het alleen mannen van genie gegeven is met vol bewustzijn op te merken en uit te drukken. Zijn ‘Na den storm’ op Arti (No 71) is een visscherswoning, met openstaande deur, waar de jonge vrouw op den drempeltrede zit en uitkijkt; waar de oude moeder tegen den verlichten muur staat, als het beeld der zwijgende ougerustheid - misschien der uitgedoofde hoop; waar het blonde jongentjen, alléen tijdig aan zijn middageten geholpen, aan tafel zit, maar, met den leêgen lepel aan den mond, met den strakken blik vooruit en de handtjens boven het bord, genoeg te kennen geeft, dat hij voelt 'dat het niet goed is' met de huisgenoten: dat - 'vader' ontbreekt. Een ander schilderijtjen op de St. Ttst. (No 220) is door een des | |
[pagina 404]
| |
verwant denkbeeld geinspireerd: een meísjen, op een strandduin zittende. Hier schijnt de nachtlucht nog niet geheel voorbijgetrokken, en de kleur en vorm van het lief gelaat bewijst, dat ze daar reeds lang zoo heeft uitgezien. Op Arti hangt ook een studiekop van onzen jongen kunstenaar. Eene jeugdige vrouw met hangende zwarte haren. De naam is gelukkig gekozen: Infortunata. Ook zelfs de taal, waar de naam in gedacht wordt, verhoogt de beteekenis der schilderij. Toch is er, als kolorist, voor den Hr Israëls bij Couture, in zijn studiekop, No 210, nog wat te leeren. Ziet eens, wat doorschijnende, fijne, deels tedere, deels weeke, deels blanke en bleeke, tinten in dien jongen edeling met den mat en donker rossen haarvloed en de zware aan den hals laag rondgesneden kleederstof - of hij een page van den leelijken Elfden Lodewijk waar! Zie dien kop lang, en herinner hem u dan later: gij zult u zijne ademhaling te-binnen-brengen en het lichtende zijner fijne karnatie. Zie die halve tinten! Niet álle halve tinten bij den Hr Israëls zijn juist waargenomen. Ook de teekening laat hier of daar te wenschen: bijv. in de achteloos behandelde beenen van het jongentjen en de handen der grootmoeder. Ik vergeet toch niet, dat het ‘grootmoedershanden’ zijn. Dezer dagen is de kunstverzameling in Arti met een schoon portret van den Hr Schwartze vermeerderd (No 263). 't Is eene geringe verdienste, dit stuk toe te juichen: want er is maar éene stem over. 't Is krachtig van kleur; van een verbazend reliëf. De grijze geleerde is allergelukkigst verlicht en gepozeerd: alles werkt meê, om den schoonen, denkenden, origineelen kop te doen spreken - al klemt de grijzaart de lippen op elkaâr. Het gemeene van ons moderne kostuum is hier met veel takt, en ongezocht, verwijderd gehouden. Er is adel en natuur in het stuk. Als men bij zulke kunst, geïzoleerde figuren van Wappers en De Keyser, bij voorbeeld, ziet - om mindere portretschilders ten onzent niet te noemen, dan leert men het waardige, edele, doorpeinsde, van het theatrale, opgesmukte, deklamatorische goed onderscheiden. | |
[pagina 405]
| |
Wel durs ik vragen, of er volkomen harmonie is, in No 263, tusfchen de lichten en schaduwen van het vleesch? Ook de kompozitie van den Hr Schwartze, De eerste godsdienstoefening der Puriteinen in Noord-Amerika, heeft vele verdiensten: in zonderheid van détail: er zijn oorspronklijk gedachte en meesterlijk geschilderde koppen bij. Wel komt mij de algemeene toon der schilderij wat flaauw voor: als deze, zoowel als het met een enkelen kop het geval is, naar Rembrandts Nachtwacht wat meer gestudeerd was, zou hij minder dampig schijnen. Al zal ik verder niet lang meer bij onze portretschilders stilstaan, denk niet, waarde D.P., dat dit vak achteruitgaat. Zelfs onbekende namen als die van den Hr Sangster, nu en dan genoemde als die van Altmann, (welke zich bij Neumann aardig aansluit), namen als die van Maschhaupt - behooren aan reeds bekwame portretschilders. Na de Joden-begrafenis, die we, voor eenigen tijd van den Hr Burgers op Arti gehad hebben, en waar (ondanks zeker konventioneele blaauwheid van sommige plans en reflekties) de morgentint, de frischheid der vroege straat, zoo goed in was uitgedrukt, schijnt nu zijn schilderij Diaconie-Weesmeisjes op de Kermis (No 60 ter St. Ttst.) wat zwak: zoowel van algemeen effekt, als van uitdrukking, bij de kinderen. De trekstertjens van den mandewagen zien er te melancholiesch uit, de kindertjens te onverschillig en te weinig verschillend. Ook is de groep der nabij staande arme vrouw met hare kinderen, die hare vrijheid heeft, maar (ondanks den schat van moederliefde, dien God haar gelaten heeft!) veel ellendiger schijnt dan de arme weezen - verzorgd door de gemeente - min gelukkig. De groep is zelfs niet zedelijk: de familie komt er, bij de vergelijking, slecht af, en men zegt, 'ziet, waarom hebben die arme kinderen het zoo veel slechter, schoon ze niet ouderloos zijn?' Uitmuntend is het stukjen van den zelsden jongen schilder Verslapen getiteld: een boerenmeisjen, liggend in eene met een venstertjen in den hof uitkomende bedsteè, gewekt door een man (buiten het venstertjen), dien ik haar vader zoû | |
[pagina 406]
| |
noemen; die er ten minste alles behalven ‘schalk’ uitziet, zoo als een onzer beste kunstbeoordeelaars het in twee organen opvat. Ik wensch den Hr Burgers geluk met dit allerliefste, schoon geteekende en gekleurde, geestig gedachte stukjen. Ik wensch onze schilders in 't algemeen geluk, dat ze de hollandsche kunst (op slechts enkele uitzonderingen na) weten vrij te houden van het ontuchtig schuim, dat zoo vaak uit de verwen gist onzer fransche en, helaas ook, van enkele onzer belgische naburen. De Heer Burgers een onderwerp als dit, met zoo veel zedigheid, en daar trouwens geheel passende, beminnelijke onschuld behandelende, doet de hoogste eer aan zijn kunst en aan zijn charakter. Hij betoont zich ook hierin een waardig geestverwant van den Heer Israëls, in dezes nieuwere richting. Het ellendig penceel, dat zich geprêteerd heeft, om, ter plaatsing boven een der deurkalven in de duitsche zaal der St. Ttst., eene zeer onideale levensgroote badende persoon te schilderen (No 105) heeft reden beschaamd te zijn, als het zich-zelf zal afvragen, 'waarom het deze persoon in het bad wilde schilderen': het zal geen ander andwoord hebben, dan 'om dat ik hiermede de laagste zinlijkheid der onwaardigste liefhebbers meende te kittelen'. Wat zegt een weinigjen verdienste van kleur, gelijk bij het nagekomen No 603, wanneer men als raison d'être van deze levensgroote kammende blondine alwederom weinig beters zal op te geven hebben. De Heer W. Sohn, auteur van dit stuk, en de andere Heer wiens naam ik niet noemen wil, behooren, gelukkig, niet in Nederland te-huis: 't gaat me niet-te-min aan het hart, dat ze Neder-duitschers zijn. Van Franschen is men dergelijke spekulaties op de gemeenere roerselen van het menschelijk hart wel gewoon. Mijnheer Diaz verbergt zijn onbeschaamdheid (in No 212 op Arti) achter een altoos vergeeflijke(!) koude bewondering der mythologie en der italjaansche koloristen; Mijnheer E. Beranger achter het schijnheilig voorwendsel van den teêrsten moederplicht (St. T. No 568); Mijnheer Cambon (St. T. No 65) prikkelt de zinlijkheid ter sluik en als zonder | |
[pagina 407]
| |
erg (St. T. No 65) - wat is het jammer dat de meeste dier kaerels zoo mooi schilderen! - Mijnheer Plassan (No 237 op Arti) maakt er zoo veel komplimenten niet meê, en kopiëert graâg naar een fotograsie hoe een dametjen, in haar kamer opgesloten, haar kousen aantrekt. ‘Daar loopt de een of andere impressionable Hollander stellig in,’ zegt M. Plassan, ‘en bestelt me een kopietjen of pendantjen van dit verkochte schilderijtjen.’ Zonder erg, maar niet zonder veel onkieschheid heeft de Heer Reyntjens, aan zijn Nieuwe Dienstmaagd (Arti, No 240) nog een Nieuwe Knecht toegevoegd. Het lornieeren der jonge vrouw op dit stukjen, als pendant van het lornieeren op het andere, is inderdaad zeer stuitend. Daar de Heer Reyntjens niet zonder talent het luimige genre beoefent, meen ik dat hij zich voor dergelijke platheden te wachten heeft. Onder de schilders, die door den wijzen man in de ‘Indépendance’ mishandeld zijn, behoort ook de Hr Herman ten Kate. Ik ben volstrekt niet blind voor het aquarelächtige, dat men aan de vlug geschilderde stukken van den Hr Ten Kate zoû kunnen verwijten. Ik geloof ook, dat eene meerdere matigheid in de behandeling, iets, dat zijne stukken nader aan de rust onzer groote en ‘kleine’ meesters van de XVIIe Eeuw zoû brengen, het werk van den Hr H. Ten Kate zeer zoû doen winnen: maar daarvoor mag men toch zijn meer dan gewoon talent niet voorbijzien. De meeste beeldtjens op zijn stuk (Arti, No 76) zijn vol charakter, en het onderwerp is met geest gekozen. Men moet een feuilletonniste van de ‘Indépendance’ wezen, om belachlijk te vinden, dat iemant roovers, joden en vagebonden fchildert. Het verkoopen van den buit, door den Hr Ten Kate komt mij in tegendeel voor, een zeer goed en oorspronklijk gedacht sujet te zijn; eene vernustig verzonnen aanleiding, om roovers en joden bij-een te brengen, in eene plaats en met kostumen, die eene alzins schilderachtige voorstelling toelaten. Is er studie van Rembrandt en anderen herkenbaar in de uitdrukkingen enz. - ik zie daar het nadeel niet van in, mids het zonder schade voor de harmonie des | |
[pagina 408]
| |
geheels zij. Ik beken, dat dezer harmonie de verdeeling van het licht wel wat meer ten goede had kunnen komen, en dat er ook enkele lokale kleuren door den Hr Ten Kate gebruikt worden (van dat groenblaauw bijv.), die men in de natuur te vergeefs zoeken zoû. De Hr David Bles, de humorist onder onze schilders - wiens satyren ook somtijds door naïeviteit en sterniaansch gevoel een hooger geur wordt bijgezet - heeft tegenwoordig iets rustigers in het effekt zijner schilderijen dan Ten Kate. De Heer Bles is zeer thuis in de tijd die hij schildert, en ik zie niet in, dat de wijze man uit de ‘Indépendance’ gelijk heeft, met uitsluitend een fransch tooneel te herkennen in het allergeestigst gestoffeerd stuk, dat de schilder door eene aanhaling uit ‘Ferdinand Huyck’ toelicht. Onder onze nieuwere genre-schilders onderscheidt zich gunstig de Heer L.J. van Erven Dorens, wiens bijdragen in het ‘Handelsblad’ op eene hoogst willekeurige manier veroordeeld zijn. 't Is blijkbaar, dat de Hr van Erven een jong kunstenaar is, die volstrekt nog niet meent de oplossing van het raadsel gevonden te hebben: maar hij is op den goeden weg. Zijn stukjen Korsavond (naar Rückert) is allergelukkigst gedacht. Het ontwerp is zeer geschikt om een traan in het oog te lokken, en met een weinig meer fikschheid van uitvoering zoû dit Kind Jezus, op zekeren Kerstnacht een armen knaap bezoekend, die in de sneeuw zit te treuren, dat ook hém geen kerstboom bereid is, een uitstekend schilderijtjen kunnen opleveren. In den Kruisweg is veel met smaak gekozen en goed uitgedrukte natuur. Ook in het portrètjen (No 574) is de Hr van Erven geheel los van dat het zij gladde het zij schommelachtige der akademietraditie van 1840. 't Ziet er nu wel wat ruw uit; maar daar is zelfs de Hr Schwartze niet vrij van. De Heer De Bloeme gaat voort zijne zedige, fraai geschilderde, natuurlijk en harmoniesch gekleurde portretten te leveren. De Hr De Bloeme is geen inventeur: maar hij weet het min gunstige in de natuur en in de smaak zijner modellen te matigen, en is vrij van alle konventionalisme. Ik heb | |
[pagina 409]
| |
eens een portret van Pauwels te Gent gezien, dat veel overeen-komst met de kunst van den Hr De Bloeme had - maar de Heer Pauwels heeft thands een groot autaarstuk ten-toongesteld, dat in zijne soort minder meesterachtig is. De Moedermaagd en het voor haar staande Kind zijn wat slaauw van kleur en lijnen, en het benedendeel der schilderij is wat koud van konceptie - wat akademieachtig. Van historiestukken spreken wij verder niet; want bijna allen zijn beneden het middelmatige. De Kenau Hasselaar (St. T. No 69), Margareta van Parma (No 313), en de Jan Woutersz. v. Cuyck (No 75), zelfs de Pieter Dirks Hasselaer (No 399), zijn kopiën van minder en meer geslaagde schouwburg-repetities. Ach, Heeren, gaat toch eens zien, hoe Leys, en Swerts & Guffens, en Lies (alle, hiernaast, te Andwerpen) een tijd, in houding, gebaar, en kostuum, weten uit te drukken (Andw. Ttst. No 540, No 788-790, No 385-387, en No 541). Ik ben blij, dat de Hr C. Bisschop, in No 11 der Ttst. op Arti, een zoo voortreflijk schilderijtjen geleverd heeft. Ik weet niet, of Ge u herinnert, mijn vriend! dat ik reeds voor vele jaren het slagen van dezen kunstenaar voorspeld heb. Hij gaat zijn eigen weg. Hij heeft niet slechts zijn eigen stijl in kleur en penceelsbehandeling: maar hij kiest zijn sujetten met vinding en oordeel. 't Is allerliefst - dat meisjen, dat bij 't ontvangen van den eersten minnebrief, daar, al denkend en dwalend, de knie gebogen heeft op een zeer fraai geschilderde kussenbank der XVIIe Eeuw en haar bruine kopjen in het wandspiegeltjen keert, om de mogelijkheid van dat billet-doux na te gaan en - te genieten. 't Is zonder coquetterie, nieuw, mooi en goed, van het begin tot het eind. 't Is uit het leven; en waren de handtjens zoo zorgzaam geteekend en geschilderd als al het overige, dan zoû ik het stukjen kiezen, zoo ik er mij zes uit de gezamendlijke genres mocht uitzoeken. Merkbaar voorwaards gaat de bloemschilderes, Mejufvrouw Anna de Rijk (Arti, No 155, St. Ttst. No 598). Wie haar werk, wie dat van Mejusvrouw Adriana Haanen (Arti, No 50, St. Ttst. No 173) zien kan, en getuigen, met den wijzen man | |
[pagina 410]
| |
uit de ‘Indépendance’, dat er van bloemen en vruchten niets is - dien moet het zeker aan de oogen schorten: want als hier de afwisseling van perzikzachtheid en druivenfrischheid, van krachtige bladeren en bloemensijnheid, rijkdom van kleuren, bij harmonie des geheels, voordeelig affteken bij harde en koude bloemstudies, gelijk er óok op de Ttst. zijn, dan moet men blind wezen, om, zonder onrechtvaardigheid, over dit zoo hoogst bevallig werk der genoemde schilderessen gedachteloos heen te stappen. Trouwens, de wijze man heeft ook den Hr Van der Maaten niet genoemd, en' zegt goeds van middelmatigheden, die in zijn kader niet behoorden. Ik heb geen kader; ik wensch dus niet gerekend te worden iemant expres over te slaan. Mijn briefform strekt me tot verontschuldiging, dat ik niet, op hunne plaats, van goede oude kennissen als de Heeren Verschuur, Verveer, Hoppenbrouwers, Leickert, Spohler enz. gewaagd heb; dat ik heb verzuimd te zeggen - de Heer Stroebel, in zijne lieve XVIIe-eeuwsche binnenhuizen, beoefene het figuur, brenge 't daar zelfs nog verder in dan zijn meester, Huib van Hove; de Heer J. Vetten is in voorwaardsche beweging - maar spare ons toch demi-monde-onderwerpen als No 324 (St. T.); de Hr C. Weddige heeft een lief gevoel, bij vrij zuivere teekening en minder somberen toon dan vroeger, weten te leggen in zijn 542 (ter St. Ttst.) en 188-89 (op Arti); de Hr H.J. Scholten levere ons weder eens een stuk als zijn ‘Cornelis De Witt’; de Heeren Kruseman van Elten en Van Everdingen beginnen, elk in zijn genre, onder onze beste landschapschilders plaats te nemen; ook de landschapschilders Mollinger en De Vogel en de mij vroeger reeds bekende figuurschilder Oostenga verdienen onderscheiding; de Heer J.G. Smits, in de natuur, de Heer Schenkel, in de kerk, verwezenlijkt de voor weinige jaren ingeboezemde verwachtingen; de Van Deventers blijven niet achter. De rundschilders hadden eene bizondere melding verdiend! Ik betreur het, dat mijne haast om voort te komen waterschilders als Schotel, de Koekkoeks, De Haas, de Hilverdinks, | |
[pagina 411]
| |
Hilleveld, Gruyter, landschilders als Hendriks, Hanedoes, nog eens De Haas, slechts heuschelijk groeten kan. Ook Koningsveld en Masurel hadden een woordtjen verdiend! Van de vreemdelingen, zelfs van onze stamgenoten, de Belgen, heb ik naauwelijks gewag gemaakt - de besprokenen hadden meer recht op behandeling. Ik wensch er echter nog op te-rug te komen. Portaels niet te behandelen - zoû er bezwaarlijk dóor kunnen. En de Duitschers - Wieschebrink, D'Uncker, Vautier: vier meesterstukjens.... maar mijn papier raakt op en we hebben hier met kunst-ten-toon-stellingen te doen; niet bloot met schilderijverzamelingen! Teekeningen zijn er niet veel. Ik zwijg van de teekeningen - le dessin pour le dessin: met drie uitzonderingen. Ik noem den Heer Aug. Allebé, wiens portretten (St. Ttst. No 566, - Arti No 205), zóo meesterlijk getoetst zijn. De Hr Allebé is, in meer dan gewone mate, zijne middelen meester, en indien hij er in slaagt, onze beste hollandsche stukken, op de wijze van Mouilleron, in steendruk te brengen - dan zullen we 't niet te beklagen hebben, dat hij eene kleine schildervakantie te Parijs is gaan nemen. Men mag toch vertrouwen, dat, onder zijn gevoel van kleur en de bearbeiding zijner tinten, het talent van juist en zuiver teekenen, dat de jonge kunstenaar bezit, niet zal verloren gaan. Des Heeren H.J. Zimmermans hooge verdiensten kan men beter in zijne Staalmeesters en Nachtwacht (No 561 St. Ttst.) dan in zijn Schuttersmaaltijd (Arti, No 200) bewonderen: zijn manier komt aan die van Rembrandt uitstekend te gemoet; Van der Helst schildert met wat te nette omtrekken, om met het zwevende van 's Heeren Zimmermans procédé goed samen te kunnen gaan. Ik noem, ten derde, als teekenaar van twee fraaye dunne watergezichten, den Heer J.C. Greive (St. T. No 155, 154). Een jong kunstenaar van veel geest en aanleg is ook de Heer H. Gijselman Jr (St. Ttst., No 169-171). Ik ben gewoon de kunstenaars in twee groote afdeelingen te scheiden. Daar staan ze zoo wat zeven tegen drie: zeven zijn er, die slecht teekenen; geen oog voor natuur hebben; niet weten waar | |
[pagina 412]
| |
heen; zich nooit vragen waarom: er is geen leven in hun werk; of eene groote onkorrektheid. De drie teekenen goed, zien goed, weten of voelen althands waarheen, en blazen leven aan hun werk in. De nog jeugdige Heer Gijselman behoort zeer zeker tot de laatste. Hij werkt in verschillende stoffen; hij beoefent het materieele naast het intellektueele: hij zal, bij de aanstaande kunst, groote diensten kunnen praesteeren. Ik wil, à-propos van ‘aanstaande Kunst’, dat is: het handwerk bezield en veredeld = de schoone, tevens nuttige kunst, toch iets zeggen van No 570 der St. T. De kataloog geeft te lezen: ‘J.A. Boermans, te Venlo. Een zilveren remonstrans in gothischen stijl uit de 13de eeuw, met 7 koperen beelden, in het vuur verguld.’ De Hr Boermans, heeft inderdaad een uitmuntend gedreven ostensorium ten toon gesteld, in den zuiversten XIIIe-eeuwschen architektuur-stijl. Men vat, wat ik zeggen wil. 't Is een glascylinder met luna, waarboven een beeld der H. Maagd, met baldakijn; een en ander geflankeerd met kontersorten en schraagbogen, waartegen beeldtjens van Heiligen en Engelen zijn aangebracht; de standaard is voorzien van een fraaven nodus en zesbladig gelijk de sraai gegraveerde voet. De geheele zaak is architektoniesch behandeld en de steenen zijn alom in de bouwdeelen afgeteekend. Het stuk is van gepolijst zilver; de beelden zijn verguld. Toen ik er voor stond, kwam er een elegant jong paar naar zien. ‘Ah,’ zeide de Heer, ‘een tempel!...’ - ‘Neen,’ zeide de Dame, ‘ik geloof, dat het iets is, dat in de roomsche kerken gebruikt wordt.’ - ‘Neen,’ zeide de eavalier, en toeterde eens in zijn opgerolden kataloog, ‘'t is een tempel.’ Dit paar maakte voor een ander gezelschap plaats. ‘Hè, hè! hoe mooi! kijk ereis hoe mooi!’ zeide de oude jufvrouw. Een der jongere leden sloeg den katalogus op: ‘Een zilveren remonstrans in gothischen stijl....’ - Een kerk, een kerk, hadden er al een paar geroepen. ‘Hè ja,’ zeide de oude jufvrouw, ‘een remonstrantsche kerk! och, hoe mooi, och dat 's mooi, een remonstrantsche kerk!’ Ziedaar opiniën uit de hoofdstad over kunstwerk onzer dim- | |
[pagina 413]
| |
burgsche landgendten. Ik heb, op deze ten-toon-stelling niets gevonden uit de aan kunst en handwerk gewijde werkplaatsen van de Heeren Cuypers en Stoltzenberg te Roermond; maar de eerste heeft, als architekt, eene zijner kerken, in teekening geëxpozeerd. De Hr Cuypers is trouw aan de lessen der genen, die in kerkbouw een woordtjen meê te spreken hebben - der Kerk-vaderen namelijk. De Hr Cuypers is een der weinige bouwmeesters, die weten, dat de Kerk de verwezenlijking is van een liturgiesch schoonheidsbegrip. 't Is reeds meermalen in de ‘D. Warande’ aangetoond. Hier expozeert hij de St Kathrinakerk te Eindhoven - waar het Katharinenfenster eene schoone taak vervult, en van drie waereldstreken het licht in de kerk brengt. Aan de Oostzijde doet het de lucida der Gene die de Dageraad is genoemd: dat is in den regel. Wij leiden dan ook uit de onderschriften dezer teekeningen af, dat de kerk georiënteerd zal worden, wat vroeger aan twijfel schijnt onderhevig geweest te zijn. Opmerkelijk zijn ook de beide torens van dit nieuwe bouwwerk. In den toren voor de Noordzijde, of het zoogenaamde vrouwenpand, heeft de architekt de maagdelijkheid (de zachtmoedigheid en eenvoudigheid) der Vrouwe bij uitnemendheid uitgedrukt, onder wier bizondere bescherming alle christen-kerk van ouds, en behoudends den titelheilige, geacht werd geplaatst te zijn; in den toren der Zuidzijde of van het mannenpand heeft hij de Kracht uitgedrukt, de acies ordinata van het Hooge Lied, welke de Kerkvaders door de zelfde Heilige Persoonlijkheid, die den kop der slang verplettert, vertegenwoordigd achten. Men ziet alzoo door die twee torens, daar te Eindhoven, onwillekeurig het blazoen van den Hoogw. Metropolitaan der Nederlandsche kerkprovincie plastiesch voorgesteld: mansuete et fortiter: het lam en den leeuw weêrszijde van het kruisGa naar voetnoot1. Gij ziet, waarde vriend! dat der stad van Eindhoven een schoon monument bestemd wordt. Welke stad met de kerk van den Heer L. Suys zal begistigd worden, is mij onbekend. | |
[pagina 414]
| |
't Is een keurig geteekend projekt, eenigszins in den derden ogivalen stijl. Er zijn uit het oogpunt van de aesthetiek (= de konstruktie + de schoonheid) misschien eenige aanmerkingen op te maken - maar de toren praezenteert zich goed en het schip is op goede modellen gestudeerd. Ik geloof wel, dat onze archaeologen zich moeyelijk met die achteraangehechte Mariakapel in slechten, ik zoû het haast Gamondiaanschen-stijl noemen, zouden kunnen vereenigen; en de symholisten zouden zeer zeker protest aanteekenen tegen' dat geperforeerde presbyterium; dat doorzicht in de hooger liggende Maria-kapel is theatraal, en strijdt ten-eenen-male met het begrip der omhuiving, dat aan de Heiligdomsteden der goede tijd onafscheidbaar verbonden is.... Nu, vriend! ik heb al langer gesproken dan uw geduld reiken of rekken zal, en, onder voorbehoud der waarschijnlijkheid, dat ik nog eens op deze ten-toon-stellingen te-rugkome, teeken ik mij, na hartegroete: Uw Pauwels Foreestier. |
|