Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 355]
| |
Nieuwe bouwwerken, -voltooyingen en -herstellingen in Nederland.
| |
[pagina 356]
| |
zoû, bij zulke ondervinding en bij zoodanige berichten, onze bouwmeester zwarigheid zien, om zich vrijheden in zijne schepping te veroorloven, en om vooral zijne lastgevers, waar zij niet het geheel onmogelijke vergen, te wille te zijn: te meer, daar er gothische mannen in het land zijn, knappe mannen, die beweeren, dat er, bij voorbeeld, in de Gothiek geen onderscheid is tusschen de kunst der XIIIe en die der XVIe Eeuw, dat alle evenredigheden, alle vormverbindingen in geheel het gothische tijdperk gelijkelijk thuis behooren. Na eenig overleg met het kerkbestuur en met de weldoeners, wordt er een plan gemaakt: bij voorbeeld een gothiesch. Dat is te zeggen met puntboogvensters en -venstertjens, puntboogdeuren en -deurtjens en met autaarnissen met drie of vijf zijden. Naar evenredigheden wordt voor 't overige niet gevraagd, als de bepaalde som maar niet overschreden wordt en het bepaalde getal klapstoelen in het ‘choor’ en het bepaalde getal kussentjens maar in de ‘heerenbanken’ geplaatst kunnen worden. Preekstoel, biechtstoel, doopvont, sakristij wordt aangebracht waar er ruimte is, en indien er ruimte is. Soms is de kerk onder éen dak met de pastorij, maar toch altijd zóo, dat dit van buiten niet in 't oog loopt. Hoe de kerk geplaatst wordt, of het roer of de boegspriet van dit petrusscheepjen naar het Oosten of naar het Noorden gekeerd is - daar heeft men niet op te letten: de Heer wil ‘in geest en in waarheid’ gediend zijn, en daarom komen de vormen er niet op aan. Tout chemin conduit à Rome; het scheepjen zal altijd de haven wel bereiken, en de groote XIXe-eeuwsche dichter Van Someren heeft schoon gezegd: ‘Is hier het choorkleed wit - is daar de tabbaart zwart -
Een God doorziet en woont in beider ziel en hart.’
Zoo, of ongeveer zoo, laat de dichter Van Someren zich uit; en de beroemde archaeoloog, Ds Mensinga, heeft getuigd, dat het symbolismus cene ongerijmdheid was. Als het plan nu gemaakt is, wordt het aan een der talrijke kerkbouwkenners binnen ons vaderland gesubmitteerd, of ook wel aan een buitenlandschen architekt, om er eenige aanmer- | |
[pagina 357]
| |
kingen op te ontvangen. Van gantscher harte geest onze bouwmeester daaraan gehoor, en welhaast verneemt men, dat de bestekken in het Hof van Braband en in den Liggenden Os ter lezing liggen. Binnen weinige maanden verrijst een zindelijk gebouwtjen, dat zoo veel op eene kerk gelijkt als een held uit de ‘Amsterdamsche Vier Kroonen’ op Frederik Barbarosfa of op den Landvoogd Gessler: behalven dat de helden uit de ‘Vier Kroonen’ niet zindelijk zijn. Echter hebben ze met genoemd bouwwerk gemeen, dat men ook bij dit een poging doet om de fouten en zwakheden der konstruktie wech te blanketten met de stukadoorskalk, even als de vlekken en rimpels der artiesten van het kermistooneel verdwijnen onder het menie- en krijtpraeparaat hunner aangezichtskleur.
De andere manier is de volgende: Men vraagt, onder opgave der bizondere vereischten van plaats en gemeente, een plan van een geoefend architekt. Wij zeggen niet begaafd architekt: want dat zoû een pleonasme wezen. Een onbegaafd dichter is geen dichter; zoo, wie architekt zegt, zegt, o.a., eene ziel, van God met het Poëetiesch Licht en de Scheppende Kracht der Architektuur begistigd. Toen Boileau de geesteloze schrijvers waarschuwde niet naar de dichtveder te grijpen, zeide hij:
‘Soyez plutôt maçon, si c'est votre talent’.
Hij zoû zich wel gewacht hebben te zeggen: ‘Sois plutôt architecte’. De ware roeping en het wezen der bouwkunst was in de Eeuw van Lodewijk den XIVe nog niet dermate vergeten, dat hij bij den ‘architecte’ le feu divin ontbeerbaar gerekend zoû hebben. Maar wij zeggen geoefend architekt: want de man heeft nog vele andere zaken dan dichterlijk gevoel en verbeelding noodig. Hij moet geoefend zijn in de leer en praktijk der konstruktie, in de aesthetische kennis en kunst, in de leer der symboliek; hij moet het akkoord kennen, waarin deze drie volkomen harmonicsch famenklinken. Zoo'n architekt heeft vele kerken van het beste tijdperk der | |
[pagina 358]
| |
romaansch-duitscheGa naar voetnoot1 kunst gezien en bestudeerd; ook voor hem hebben de talrijke bronnen gevloeid, waaruit men, in zijn lees- en schrijfvertrek, zoo onschatbaar veel tot aanvulling zijner kennis kan opdoen. Voor de keuze van dien architekt moet men met geen persoonlijke bedenkingen te rade gaan: men is daarin zoo vrij als een vogel in de lucht. Maar eenmaal den dichter gekozen - dan moet men aan geen recept voor het poëetiesch gewrocht meer denken; dan moet men ook den architekt op zijne beurt vrijlaten. Deze wenscht de vrijheid niet te gebruiken met versmading der ware regels: eene vrije vertaling is slechts daarom waarlijk vrij, om dat ze meer waar is en den dichter nader aan den zin of althands aan de uitwerking brengt, die men met het stuk beoogt. Als de architekt zijn ontwerp gereed heeft, dan komt het volk, en even als bij den beeldhouwer, die het gevoel der geheele natie heeft uitgesproken, toen hij het flandbeeld van haren lieveling maakte, roept het volk uit, als het plan is voortgebracht: ‘Ja, dat is vleesch van ons vleesch en gebeente van ons gebeente!’ Zoo gaat het, mids men den waren architekt kieze. En is het volk op het oogenblik misschien nog niet vatbaar voor den volkomen indruk, welke zulk een getuigenis uitlokt - als gij den waren architekt gekozen hebt, zal het daar eerlang rijp voor worden. Te verbinden konstruktie, aesthetiek, en symboliek - ziedaar wat de kerkvoogden en bouwmeesters der oude dagen steeds gewild hebben; ziedaar den weg, waarlangs-alleen eene herstelling in kracht en eere der nederlandsche bouwkunst verwacht kan worden. Een merkwaardig voorbeeld van meêwerking tot bereiking | |
[pagina 359]
| |
van dat doel, hebben wij in de ‘Dietsche Warande’ aan te teekenen, na dat wij er reeds op eene andere plaats gewag van maakten. Na onderscheidene minder of meer gelukte proefnemingen van hetgeen de Gothiek in ons Vaderland, sedert de herleving der Christelijke Kunst, vermag, zullen ook de bewoners der noordelijker provinciën eene eerste zegepraal der goede beginselen mogen vieren; de traditiën gedenkende van Bisschoppen als de Zalige BernulphusGa naar voetnoot1, van Abten en Abdissen als Walter van EgmondGa naar voetnoot2 en Gravin Richardis van NassauGa naar voetnoot3, zal men de kunstleer van Bisfehop Henrik van ViandenGa naar voetnoot4 voor het eerst, sints vijf, zes eeuwen, in Holland weder in toepassing brengen. Aan de stad Alkmaar, de begraasplaats van den beroemdsten der Hollandsche Graven uit de bloeitijd onzer middelgeschiedenis, valt de eere ten deel, weder de bakermat te zijn der herleving van de Gothiek - zeker een der heerlijkste verschijnselen, waarin zich de volksgeest van Graaf Floris den Ve, de godsdienst- en kunstzin der XIIIe Eeuw, geopenbaard heeft. Is het inderdaad niet opmerkenswaardig, dat juist Alkmaar, binnen welks gebied de beroemdste nederlandsche kunstenaresse in het nieuwere proza en onze romantische dichter bij uitnemendheid het licht zagen, het bevoorrecht oord zal zijn, waar der schoone bouwkunst de kroon zal worden opgezet? - Wij treden hier niet in eene vergelijking der onderscheidene richtingen van Toussaint en Hofdijk, maar niemant zal ontkennen, dat in beiden zich een oorspronkelijk en aan de moderne vatbaarheden geëvenredigd genie uitspreekt, hetwelk tevens krachtig gevoed is met de sappen van den historischen grond. En zoo is het ook met den architekt, aan wien de stichting der nieuwe Heiligdomstede te Alkmaar is opgedragen. Bij de toenemende ontwikkeling van het kerkelijk stelsel, is men hoe langer hoe | |
[pagina 360]
| |
beter de elementen en wetten gaan kennen eener katholieke bouwkunst voor onzen tijd, en te recht begrijpen de bouwmeesters zoowel als de letterkunstenaars, dat, gelijk Reichensperger zich uitdrukt, ‘de kunst zich moet voeden met het merg der geschiedenis’: daarom heeft de architekt Cuypers de verloopene eeuwen ondervraagd, om hare lessen op te volgen in zijne kunstschepping, om hare bloeyende loten te enten op de stammen van den aan te leggen hof. Maar even min als Alkmaars dichter, bij het heropwekken van het vrije, en rijke, en edele dichtsysteem van de dagen der volksepopoeën en balladen, zich beperkt tot de beoefening en nabootsing van de Nederlandsche poëzie, van de vlotte traditie en den rhythmischen zang der Nederlandsche middeleeuwen - even min als hij die louter nabootst - even weinig gaat de Heer Cuypers, die Alkmaars nieuwe Laurentius-kerk bouwen zal, alleen bij het Nederlandsch verleden voor de keuze zijner bouwvormen te rade - even weinig vergenoegt hij zich den Munster van Roermond of den Dom van Utrecht na te bouwen. Onze germaansche kunst der XIIIe Eeuw heeft vooral aanfpraak op beoesening in hare schoonste monumenten; en als er een edeler toon is af te luisteren, een fijner kleur na te temperen, volgende de kunstenaars, die aan Bovenrijn of Seine hebben gezongen en geschilderd - dan bestaat er geen reden, om met die beste vruchten van onze gemeenschappelijke romaansch-duitsche beschaving de tegenwoordige kunstbehoeste niet te laven en te voeden. 't Is dus zeker niet te misprijzen in den christen architekt onzer dagen, dat hij het schoonste wat onze stamgenootschap heeft voortgebracht, bij voorkeur in zich opneemt. Het kan den Heer Cuypers niet meer dan zoo velen kwalijk opgevoeden of minder volleerden onder onze kerkbouwmeesters ontgaan zijn, dat de kerken uit de latere, en wel uit het laatste en slechtste tijdperk der Gothiek bij ons ongelijk talrijker zijn, dan die van een vroeger, zuiverder en krachtiger kunst-periode: maar moet dat een reden zijn, om die kerken in haar geheelGa naar voetnoot1 of in hare | |
[pagina 361]
| |
deelen te volgen? De Heer Cuypers doet asstand van geen der evenredigheden, der hoofdlijnbepalingen, der vercieringsmiddelen, die de romaansch-duitsche, en bizonder de dietsche kunst beschikbaar stelt - maar hij bevlekt, gelukkiglijk, zijn kunstenaarsgeweten niet met het gebruik dier tudorboogen, dier doorvallende frontalen, dier kleingeestig uitgegraven pijlergeledingen, noch met het misbruik dier veêren en vlammen, dier doorgestoken en gebogen pinakels, waar andere architekten, het zij om een zangchoor te kunnen bouwen, het zij om een fakristij te gipswulven, het zij om een kalen muur te vervrolijken, het zij om een zinledige venstertraceering voort te brengen, het zij om een altaar- of orgelschrijnwerk te timmeren, hunne toevlucht in zoeken bij de modellen van 1500. De teekeningen van het ontworpen Alkmaarsche heiligdom hangen in de tegenwoordige kerk ten toon. Wij zullen, voor die genen onzer lezers, welken de gelegenheid ontbreekt dat kunstwerk in oogenschouw te gaan nemen, er hier eene beknopte beschrijving van laten volgen. Reeds de platte grond, dien wij op kleine schaal hier bijvoegen, onderscheidt zich door die harmonie van lijnen, welke doorgaands niet doelmatigheid en zinrijkheid samengaat. Wij hebben hier te doen met eene kerk, die, over het kruis gemeten, buitenswerks, eene verhouding oplevert van cirka 60 (ab) bij 50 (cd) ned. ellen. Het eerste cijfer bepaalt tevens te recht de schoone hoogte, waartoe, in vervolg van tijd, de ontworpen toren zal worden opgetrokken. Alhoewel voorshands, op het loffelijk voorbeeld der vaderen, de kerk slechts zoo ver volbouwd zal worden, als de middelen zullen toelaten - dat is, het presbyterium (eaf) voltooid, de beuken (ighk - dus ook het middenschip, lmno) onder dak, en ook de toren (ploq) waarschijnlijk, reeds tot de hoogte der dakvorsten - | |
[pagina 362]
| |
zullen wij het plan beschrijven in zijne geheelheid, dat is, trouwens, de kerk in hare, naar men hopen mag, reeds spoedig aanbrekende toekomst. Wij treffen hier eene kerk aan, waarin het geheiligd getal Drie, met zijn onderdeelen en vermeervoudiging, in den geest der liturgische schrijvers, kennelijk op den voorgrond treedt. Drie beuken en drie stagiën - zoowel van het Westen (b), naar het Oosten (a), als (in het dwarspand) van het Noorden (c) naar het Zuiden (d). De rechte beuken, in hun drietal, strekken zich echter | |
[pagina 363]
| |
niet verder uit dan tot aan het sanktuarium in het hooge choor (van ik tot ru). Daar wordt dit choor aan weêrszijde door een, in plan uitnemend fraai geordonneerd, diakonikon of sakristij (srvwx), gerwekamer (w), ten N., en (tuazy), schatkamer (x) t.Z., geflankeerd, en de westmuren (rs en tu) dezer sakristijen leveren, onder het uiterste gewelfsveld der lage beuken, aan beide zijden eene kapel met autaar (b en c) op. En daar het dwarspand mede drie beuken (gefh, eegs, dghf) heeft en, ter lengte van éen kerkvak aan elke zijde, buiten de rechte beuken springt, heeft de architekt gelegenheid gevonden, tegen den oostwand van de kruisarmen, een vierde en vijfde autaar (h en i) aan te brengen. Wanneer men dus in het kruiswerk staat, ziet men, op drie verschillende asstanden, de vijf altaren (hblci) voor zich uit, en als opgericht tegen de oostwanden der kerk. In het eigenlijk fanktuarium, dat dus geen choortrans, en derhalve geen triforium heeft, praedomineert, tegenover het aangeduide drietal, de eenheid: het is eene, wat men noemen kan verdiepte apside - gefloten met drie zijden van den zeshoek (x m, mn, ny), verdiept door de toevoeging van het kerkvak, waarin links en rechts (sx, ty), de sakristijdeuren zijn. Deze vijf zijden van het Heiligdom onderscheiden zich van het overige der kerk door de vijf ranke vensters - het zinnebeeld van het mysterie. In de twee overige choorvakken is ook het trisorium opgenomen (so, tp, oq, pr). Archaeologen weten, dat de Roos, om hare vijf bladeren, even zeer het zinnebeeld is des Geheims, en juist om deze reden aan Maria gewijd, wier wondervolle persoonlijkheid wel bizonderlijk door het Heilige der Heiligen van onzen tempel gesymbolizeerd wordt. Over-een-komslig met traditiën, die acht of negen eeuwen oud zijn, is de lengte dezer kerk op tweederlei wijzen in driën te verdeelen: namelijk: de voorkerk (met doop- en uitvaartkapel (s en t), die gerekend wordt van de westingang des torens (b) tot aan het eerste kerkvak (lo) - eene lengte van ongeveer 53 voetGa naar voetnoot1; het schip, met twee beuken van het | |
[pagina 364]
| |
dwarspand (ldeffo); het choor (qxmnyr - of, in ruimer zin, eersxmnytugf). Het eerste is voor de armen, de (katechismus-) kinderen, en de dooden - hulpbehoevende leden der kerk; het tweede voor de volwassen gemeente - strijdende kerk; het derde voor de geestelijkheid - die de zegevierende kerk vertegenwoordigt. Tweede verdeeling: het sanktuarium met de vijf vensters (sxmnyt; het mindere deel van choor en dwars pand (sqeghfrt), waar gepreekt (m) wordt, biecht gehoord (aa, bb, cc, dd), en de H. Kommunie aan de leeken (qr of op) gegeven; het schip en de westbeuk des dwarspands met de voorkerk (pidghfkq). En bij deze echt liturgische distributie heeft de architekt in dit plan allergelukkigst een gewenscht groot middenplein met de hoofdlijnen eener kruiskerk weten te vereenigen. Om de vier kruispijlers (qrmn), die in de romaansche zoowel als in de golhische gestichten steeds voor de zinnebeelden der EvangelistenGa naar voetnoot1 hebben gegolden, scharen zich de twaalf zuilen, die, van Konstantijn tot Maximiliaan, steeds de Apostelen, of kerkleeraars bij uitnemendheid hebben afgebeeld: twee in het presbyterium (op); twee in elken der beide kruisarmen (ee, ff, gg, hh); zes in het schip (ii, kk, ll, mm, u, v)Ga naar voetnoot2. Men ziet, dat het omhelzen der eenig ware beginselen den kunstenaarsgeest aan geen banden legt, noch dwingt zichzelven of anderen te kopiëeren. De Heer Cuypers heeft thands dertien groote en kleinere kerken in aanbouw, en geen twee zijn het zelfde. Trouwens, als een waar dichter ook maar twee sonnetten schrijst, eerbiedigt hij wel in beiden de regelen der kunst - maarzezijn toch altoos wijd verschillend van elkander. Behalven hare vijf altaren - een punt van over-een-komst met de aaloude St Laurenskerk te Alkmaar - heeft het tegenwoordig plan aan de Westzijde (gelijk we reeds aangaven) ten Noorden hare doop- (s), ten Zuiden hare uitvaartkapel (t); | |
[pagina 365]
| |
dat is weêrszijds van den toren. Opmerkelijk, en mede der verwantschap met de oude kerk getrouw, is de bekapping ingerichtGa naar voetnoot1. Het presbyterium, namelijk, zal een steenen gewelf ontvangen, welks drukking door steunboogen (de eerste in Holland, sedert 1500) hecht en cierlijk van buiten zijn wederstand zal vinden. Zoo, zoû de Bisschop van Manden zeggen, omgeven de vroomste Christenen het eigenlijk Heiligdom en spannen er de steenhuive der vereering boven uit. De rechte en dwarspands-middenbeuk (lqro gefh) daarentegen zullen met een houten doorloopenden puntboog-welf overlimmerd worden: nagenoeg van konstruktie, als we voor omstreeks een jaar geleden ons nog overtuigd hebben, dat de kapel van Floris V op het slot te Muiden is bekapt geweest. Deze behandeling der puntboogkap doet het schip een merkelijk eind hooger worden dan de welven van het presbyterium; zoodat hier 1o de regel van Durandus in toepassing wordt gebracht - dat het verlaagde priesterchoor het zinnebeeld van de nederigheid der kerkbedienaars zij, en 2o gelegenheid gegeven om tegen den muur, die van het steenenverwelf tot de kruispandsbekapping reikt, een tafereel van den in zegepraal ten troon zittenden Verlosser werkelijk boven den zoogenaamden ‘triomsboog’ (qr) te schilderen: hetwelk bij het binnentreden der kerk eene schoone uitwerking doen zal. Tegen den westgevel (lo) zal daarenboven het Laatste Oordeel worden voorgesteld, om als waarschuwing te dienen bij het uitgaan der kerk. De kerk zal drie toegangen hebben: de hoofdingang onder den toren ten Westen (b), waar, naar den regel, Christus' Godheid en Menschheid, of het Oude en Nieuwe Testament door zal worden voorgesteld; de geveldeur van den noordelijken kruisarm, die aan de Allerheiligste Maagd (c), die van den zuidelijken, welke aan St Laurens (d) gewijd moog zijn. Heeft men, ter zijde van de koninklijke deur (b), de poorte | |
[pagina 366]
| |
des Heils (s), de Doopvont namelijk - aan beide zijden der Zuid- en Noorddeuren zullen biechtstoelen, dus weêr ándere genadepoorten, in den muur worden gemetseld (aa, bb, cc, dd), en deze zullen hier dus (wat met de tegenwoordige behoeften geheel strookt) een integreerend deel uitmaken van het gebouw. Boven die ingangen zijn de transseptwanden voortreflijk behandeld. Daar vindt men voor-eerst gelegenheid in drie nissen, Heiligenbeelden op te richten. Hierboven, op de hoogte van de triforia of gewone kerkgalerij, worden de vier boogen, waar deze, in ieder kerkvak uit bestaat, door vier edel ingedeelde vensters vervangen: als wilde men boven het Zuidportaal b.v. de vier kardinale Deugden in het glas schilderen en aan de Noordzijde die vier geheimzinnige Heilige Vrouwen Ste Sophia (de Wijsheid), met hare drie dochters Fides, Spes en Charitas (Geloof, Hoop en Liefde). Hoog in den trotschen boog eindelijk, die deze muren bekroont, praalt een roos of radvenster met majestuëuze evenredigheden. Na dat de vijf choorvensters met voorstellingen in gebrand glas zullen bekleed zijn, bieden deze rozen een heerlijk veld aan het genie van den kunstenaar. Maar loopen wij de toekomst niet te ver vooruit. De preekstoel wordt tegen den Markuspijler (m) opgericht; zeker niet te onpas - daar schrijvers van gezach in den H. Marcus bizonder het orgaan van den H. Petrus zien. Bij eene plaatsing van den preêkstoel tegen den Matthaeuspijler (q) zoû ook de prediker geheel met den rug naar het sanktuarium gekeerd zijn, en zich achter in de kerk moeilijk doen hooren. De toren is ontworpen als volgt: Hij maakt een innig aan de kerk verbonden bouwdeel uit. Op zijne eerste verdieping, boven het schoone, met een frontaal bekroond door een stoep voorafgegaan portaal, schitteren de drie- en vierbladen eener eenvoudige roos in hare zware traceering, gelijk het voor een toren eigenaardig is. Die roos verlicht de orgelgaanderij der kerk: zoo dat eenmaal hare schitterende ruitjens de gekrys tallizeerde tonen van het orgel zullen schijnen. Boven die roos, van buiten, op de hoogte van het kerkdak, wordt dit | |
[pagina 367]
| |
dak, op den torengevel in een keper met drie ranke lichten en een gemetselde gefleuronneerde kaplijst uitgedrukt. Allergelukkigste gedachte. Vooreerst beschermt die frontaallijst, welke tusschen de konterforten gevat wordt, het vensterwerk van den gevel; in de tweede plaats vindt de bouwmeester gelegenheid om (zoo als hij 't in de kerk aan de transseptwanden ook met zoo veel wetenschap gedaan heeft) den muur, des noodig zijnde, hooger te verdunnen. Boven het dak der kerk gaat de torengalerij rond, waar de vierhoek in een achthoek overspringt, zoo als de regel dit voor groote kerken, op konstruktieve evenzeer als symbolische en aesthetische gronden aan de hand geeft. Aan zijne hoofdzijden heeft die achthoek kepergevels, boven die hoekberen van den kubus, rijzen vier hoektorens, die met steunboogen aan de kern verbonden, deze tot aan de spits vergezellen. Voor de verklaring daarvan, kan men, bij Durandus te rade gaande, in den toren het volhardend geloof erkennende, dat door de HH. Kerkvaders, Gregorius, Ambrosius, Hiëronymus en Augustinus, ondersteund wordtGa naar voetnoot1. Men moet den aanblik van het westfront der geheele samen stelling zelf gaan genieten, om zich een juist denkbeeld te kunnen maken van het heerlijk monument waarmeê Alkmaars veste staat verrijkt te worden: de schoon geëvenredigde toren met zijn vijf slanke spitsen; links en rechts, de zijbeuken der kerk met hare vensters; op een verwijderd plan de uitspringende kruisarmen, even zeer met zijbeuken, die eene schoone werking doen; alles versterkt met konterforten; de muren in gewenschte verscheidenheid bevensterd; de dakhellingen met overkapte dakvenstertjens verlevendigd. 't Is overtollig hier uitdrukkelijk bij te voegen, dat er aan de eerste wet der kerkelijke bouwkunst bij dit ontwerp voldaan zal worden: De Kerk heeft eene zeer goede oriëntatie: N.-O.-t.-O. Om redenen, bij eene andere gelegenheid te ontwikkelen, kunnen in de noordelijker landen de kerkassen | |
[pagina 368]
| |
meer afwijking ten Noorden lijden dan elders; de noordelijke afwijking van het opgangspunt der zon brengt bovendien de les van het Boek der Wijsheid in toepassing, Hst. XVI, v. 28. Men behoort aan het Parochiaal Kerkbestuur van St Laurens te Alkmaar allen lof te geven wegends zijne wijze, belangeloze, moedige, en ijverige voorbereiding dezer geheele kerkbouwzaak. Wij betuigen het, in naam der goede beginselen, den warmsten dank, dat het, om eene goede oriëntatie mogelijk te maken, en daardoor aan de eerste aesthetische voorwaarde van een katholiek kerkgesticht te voldoen, zich belangrijke oposseringen getroost heeft. Wij wenschen den waardigen Heer Deken Van Gent hartelijk geluk, met hel grootsche werk, dat onder zulke gunstige voorteekenen begonnen wordt. Is het geen Eskuriaal van den Spaanschen Koning, dat men hier bouwen zal, in den vorm van het marteltuig des Heiligen: het is eene Laurentiuskerk, in den vorm van het H. Kruis, heenwijzend naar het Oosten, ‘id est ad Christum’, dat kruis waarvoor Laurentius de marteldood gestorven is, en dat hem, met Stephanus, voor eeuwig den levietenrok ten purperen Heiligenmantel heeft doen adelen. En wat de stad Alkmaar betreft: Er woont daar verlichte kunstzin en waardeering van vaderlandsche monumenten. Wij twijfelen geenszins of het gemeentebestuur zal bevroeden wat verfraaying de nieuwe kerk aan hare stad belooft, en zoo wel als de Koning van Pruisen bijdraagt tot den katholieken Dom van Keulen - zal het Alkmaarsche gemeentebestuur, althands zullen zijne leden zich bij het nieuwe en vele offers eischende werk niet onbetuigd laten. Het meeste moet de kerkgemeente doen - dat spreekt van zelve: trouwens zij kan overtuigd zijn, dat zij voor een betrekkelijk lagen prijs, het schoonste en hechtste monument zal verkrijgen, dat er op dit oogenblik in Nederland gemaakt kan worden - en dat geen der beste architekten van het buitenland, noch Clutton, noch Scott, noch Schmidt, noch Statz, noch Viollel-le-duc dit werk zijner onwaardig zoû rekenen. Jos.-A.A. Th. |
|