Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 330]
| |
‘De Grimbergsche oorlog’
| |
[pagina 331]
| |
oorspronklijke, middeleeuwsche dichtwerken heeft aan te wijzen. Dat is een dwaling. Nu, zeggen dan de liefhebbers: er mogen dan vele navolgingen van vreemde dichters onder zijn; 't zijn toch vrij bewerkte navolgingen: adres aan ‘Floris en Blancefloer’. Wij vragen vergeving. Onze meeste middelned. dichters hebben zoo trouw en vaak zoo slaafs vertaald als 't hun maar mogelijk was, en Prof. Jonckbloet is zelfs van oordeel, dat de ‘Floris en Blancefloer’ veeleer verloren dan gewonnen heeft in de vertaling. En toch is onze middelnederl. letterkunde - of, om het ellendig woord op zij te zetten, onze Dietsche Dichtkunst rijk, zeer rijk; zoo rijk als de literatuur van eenig ander volk. Hoe kan dat? Zie hier: ons volk heeft gedeeld in het krachtig leven van al de germaansche stammen; en heeft denkend en dichtend, onder den invloed van klimaat, ligging, geloofsprediking en uiterlijke gebeurtenissen, zoo schoon gebloeid en zoo zoete vruchten gedragen als Franschen, Engelschen of Duitschers: maar op onzen grond hebben de grootste gedachten, de aesthetische beelden voornamelijk in den staat van verduizendvoudigde links en rechts rondspelende overleveringen voortgeleefd; zeldzaam zijn er zoo gelukkig bewerktuigde en moedige geniën bij ons verrezen, die deze overleveringen in een oogenblik van majestuëuzen stilstand op een paneel met de frissche kleuren der oorspronklijke kracht hebben weten over te brengen. Daarin zijn we door onze zuidelijke naburen vooral voorgekomen en voorbijgestreefd. Maar pas had dan ook de fransche kunstenaar zijn schilderij gewrocht, of de Nederlander, getroffen door de waarheid waarmeê het kind der vaak gemeenschaplijke fantaizie of de vrucht van het gemeenschappelijke in- en doordenken in wel getrokken vormen was voorgesteld, of bewogen door die heilige liefde welke ons aanspoort de schoonheid in ons op te nemen, te huwen aan onzen geest, en als een deel van ons-zelf te herbaren, greep de vertaler naar zijn penceel en bracht ook op dietsche doeken de vaste harmonie ter aanschouwing, waarin de vreemde kunstenaar | |
[pagina 332]
| |
het volksdenkbeeld had weten te besluiten en volkomen herkenbaar te maken. Dat vertalen was, zoo doende, geen werktuiglijke arbeid: maar inderdaad het uitspreken van woorden, die ieder reeds bij voorraad op de lippen zweefden. Daarom verraste geen vertaling het volk ook ooit. De vertaling des dichtstuks sloot zich aan bij de inheemsche begrippen of voorstellingen, beandwoordde aan eene luid sprekende behoefte - en zoo voelden de Heemskinderen, de Ridder met de Zwaan, Reinaert de Vos, zoo voelden St Patricius en Genoveva zich hier werkelijk te-huis. Oorspronklijke dichtstukken - eerste afwerkingen der zage - zijn dus zeldzaam in onze letterkunde; en daarom, hoe hooge waarde er ook aan de beide uiteinden der keten te hechten zij - de Zage en het Herovergevoerde Dichtstuk - dubbele merkwaardigheid zal altoos dat kunstwerk hebben, 'twelk hier geheel geboren, opgegroeid en volwrocht is. Zoodanig een is de flechts in 100 uitgegeven exemplaren voor-handen ‘Grimbergsche Oorlog’; daarom verdient de Maetschappij der Vlaemsche Bibliophilen hoogen lof voor de uitgave; daarom gaan wij hier voort met er een en ander uit meê te deelen. Misschien herinnert men zich nog, waar wij, ter voriger gelegenheid den draad des verhaals lieten vallen: De dichter bezingt den krijg, die tusschen de Heeren van Grimbergen en den Grave van Leuven, Godevaert met den Baerd, ontstaan was, toen de Keizer dezen tot Hertog van Lotharingen, het land zijner voorvaderen, verheven had. Heer Arnout van Grimbergen met de zijnen wilden hem niet als Leenheer erkennen, beweerende dat het geslacht Grimbergen nooit leenplichtig aan Godevaerts voorouders geweest was, en hieruit ontstond, bij veel heen- en wederberaadslagens, die lange, bloedige en belangrijke strijd, bij een van welker epizoden ons eerste overzicht werd afgesloten. De Keizer had beloofd, dat, indien de onwaarheid bleek van Grimbergens beweering, hij dan Hertog Godevaert in zijn recht zoû helpen bevestigen. Daarop wapende men zich weêrszijds. De Hertog deed kooplieden uit het Grimbergsche opvangen en te Brussel | |
[pagina 333]
| |
vastzetten. Heer Arnout trok toen met een talrijk heir tot Brusfel, op zijn weg alom pandend en rovende, en den buit te Grimbergen binnenvoerend. Maar ook de Hertog zat niet stil. Zijne lieden togen om weêrwraak uit in 't land van Grimbergen, en betrokken, als zij wijken moesten, het Huys te Nettelaer, een burcht van den Hertog. Recht flaags konde men echter niet worden. Die minste hoop weec t'allen tide
Den meerren (also ic las),
Tot hi van lieden riker was.
Deze strooptochten (en hiermede geven wij het woord aan onze vrienden, de vlaemsche uitgevers) duren eenigen tijd voort en de verwoestingen breiden zich zoo zeer uit, dat tusschen Brussel en Grimbergen tot aen Vilvoorde niet éen dorp blijft staen, ten zij Nettelaer met het sterke slot. Nu gevoelde men ter wederzijden begeerte naer vredeonderhandelingen, maer de grave van Vianden, de heer van Breda verhinderden dit, alsook Wouter Berthout, Grimbergen's oir. Kort daerop overleed hertog Godevaert en werd te Affligem begraven. Na Godevaert den IIe, die slechts vier jaren regeerde, kwam het hertogdom aen Godevaert den IIIe, nog een kind, jong van dagen, dat aen vier voogden of momboren werd bevolen: aen de heeren Hendrik van Diest, Geraert van Wesemale, Jan van Bierbeke en Arnout van Wemmele. Als de heer van Grimbergen den dood des hertogen vernam, beriep hij te eenen gestelden dage alle zijne leenhouders en verwanten om hen te raedplegen over den krijg. Hierna gevielt sint
Dat van Grimberghen heer Arnout
Ende beide syne sonen stout
Vernamen van 's hertogen doet,
Ende hadden nijt herde groet,
End in haer herte groten toren
Datse die hertoghe te voren
In haer lant hadde versocht,
Ende so vele volcx hadde brocht
| |
[pagina 334]
| |
3050[regelnummer]
Op hem, die hem daden scade;
Ende werden des staphans in rade
Dat si die wouden wreken seere;
Om dies dat doot was haer heere,
Dochten dat si niet ene twint
En gaven om dat jonge kint.
Dies ontboot heer Arnout
Sijn vrienden jonc ende out
T'enen nameliken daghe,
Ende oic alle sijn maighen.
3060[regelnummer]
Leenknechten ende man
Quamen te Grimbergen an,
Gewapent herde wel ter cuere.
Doen sprac mijn heer Arnout vuere:
‘Ghi heren, die hertoge van Brabant,
Die op ons gesticht heeft brant,
Ende ons geerne hadde verdreven,
Es doot, ende na hem es bleven
Een kint van jongen jaren.
Radijt nu, wy sullen varen
3070[regelnummer]
Ons wreken daer in 't lant
Op die ons willen hebben gescant!’
Die here van Breda sprac doe:
‘Goeden raet sal ic geven hier toe;
Laet ons opsitten sonder vaer,
Wy sellen varen te Nettelaer,
Dat niet verre en es van hier;
Wy hebben ridderen stout ende fier,
Ende wij sellen in allen sinnen
Die borch beleggen. Eest dat wise winnen,
3080[regelnummer]
So laetse ons, in corter stont,
Slechten tot in den gront,
Ende 't dorp verberren sonder sparen;
Ende van daer laet ons varen
Te Vilvoorden al te male,
Ende afbreken borch ende sale,
Ende verberren 't dorp gereet,
Dat ons nu al te na steet,
Ende in de oogen al te seere.
| |
[pagina 335]
| |
Hierna sonder letten meere
3090[regelnummer]
Willen wy ons beraden saen,
Wat wy dan voirt willen bestaen.’
Heer Arnout sprac: ‘Dese raet es goet:
Also wil ic dat men doet!’
Hi dede gebieden met staden
Dat men wagene dede laden
Met brode ende oic met wine;
Ende si laeden hoer wapine,
Tente ende paveljoene,
Dies men mochte te doene
3100[regelnummer]
Hebben, ende dair toe gescutte,
Dat oirberlec ware ende nutte.
Doen die van Grimbergen waren
Al gereet, sonder sparen
Togen si al onverveert
Ghereet te Nettelaer weert,
Ende voerden met hem in de vaert
Menich starc springende paert,
Menich ors, menich rosside;
Oec voerden si met hem tien tide
3110[regelnummer]
Menigen seilt ende baniere,
Die rikelijk waren ende diere.
Men blies dair hoirnen ende trompen,
Ende lieten die orssen henen trompen
Des si te Nettelaer quamen,
Daer si belagen te samen
Die vaste borch alomme ende omme,
Beide in rechte ende in cromme.
Sy gingen slaen in dat groene
Tenten ende paveljoene,
3120[regelnummer]
Daer si in souden rusten daghen;
Ende als die van binnen saghen
't Here dat daer was gelogiert,
Werden si seere gescoffiert,
Ende verveert in allen sinnen.
Sine wisten wes beginnen;
Want sy waren onversien.
Doch sloten sy vaste na dien
| |
[pagina 336]
| |
Haer vaste poorten (dat wet)
Ende verhameiden met
3130[regelnummer]
Haer wikette met groter spoet,
Met ketene vaste ende goet,
Ende met grote bomen sterc.
Daer na droegense hoer werc
En grooten steenen totten mueren,
Daer si mede souden rueren,
Woude mense in enigen sinnen
Stormen; sy droegen ten thinnen
Stercke bogen ende gescutte,
Ende dat te stormen was nutte,
3140[regelnummer]
Om hem te waerne met eren.
Ende van Grimbergen die heren,
Doe si gelogeert waren,
Ginghen si sonder sparen
Eten, drincken, slapen doe;
Maer si bewaerden hen alsoe
Dat si daden in der nachte
Doen al te sconen sciltwachte
Goeden lieden, diese in haer laglie
Wel behoeden totten daghe.
3150[regelnummer]
's Morgens dede met gewout
Gebieden mijn heer Arnout
Dat hem elkerlijc bereide;
Hy woude die borch sonder beide
Stormen of asselgeren gaen,
Ende als men dat heeft verstaen
Wort in 't here groot gescal.
't Volc ginc hem wapenen al;
Sy daden aen halsberge of platen,
Ende wapenroc, die hem wel saten,
3160[regelnummer]
Elc na dat hy begheerde.
Sy gorden goede snydende sweerde,
Ende namen helmen ende scilde.
Daer na daden de heren milde
Knapen nemen ende serjanden
Vaste tergien in hare handen
Ende hoek-awelen in haer hant,
| |
[pagina 337]
| |
Daer si mede, si u becant,
Den muer met souden breken,
Ende houwen ende afpeken.
3170[regelnummer]
Ende doen si waren bereet
Togen si derwert wel gereet
Ter borch toe met groter spoet,
Somme t' ors, somme te voet.
Sy bliesen trompe ende hoorne
Dien van binnen ten toorne,
Die hem vaste setten ter weere.
Die van buten quamen met ghere
Al ter borcht toe gereet,
Wel gewapent ende bereet,
3180[regelnummer]
Ende gingen die borch sonder vieren
Sterckelic asselgieren;
Hout ende stroe dat si brachten,
Ende vulden die diepe grachten
Ondancs die van binnen,
Die uytworpen in alle sinnen
Menighen herden, swaren steen.
Oec scoten si al in een
Scerpe stralen ende pilen
Uit haren boge dicwile.
3190[regelnummer]
Maer d' ander hadden targien vast,
Dat hem niet en scade een bast,
Ende volden die grachten daer
Dat men cortelic daer naer
Aen den muer ginc te voet.
Doen haelden sy met groter spoet
Groote leederen ende stercke,
Die men maict te selken wercke,
Ende rechten se ane die mueren.
Der wert groot ende stuere
3200[regelnummer]
Dat assaut ende vermede
Wel begonnen te .xx. steden,
Sy daden comen sonder sparen
Alle haer scutten, die daer waren,
Die opwert in dat rueel
Scoten menich scarp quareel,
| |
[pagina 338]
| |
Die daer vlogen min noch mee
Gelijc hagel ende snee;
Ende van buten ende van binnen
Elc pijnden om winnen,
3210[regelnummer]
Ende scoot sinen vianden jeghen.
Daer wert gequetst menich degen,
Beide van buten ende van binnen;
Men stormde daer in allen sinnen,
Ende die van buten sonder scop
Clommen daer die lederen op,
Ende droegen met gewelde
Boven haer die vaste schelde,
Waer op men menigen steen
Worp ende stac in een
3220[regelnummer]
Met grote glavien lanc.
Si daden an haren danc
Die lederen tumelen neder,
Die nochtan verquamen weder,
Ende togen emmer ter lederen toe;
Want dier van buten was doe
Vele meer dan dier van binnen:
Dies sijn si in allen sinnen
Ten mure clommen boven.
Men mochtse prisen ende loven
3230[regelnummer]
D'ierste, die ten muere bestreden
Die vianden met vromicheden.
Dier was een voirwaer
Mijnheer Geraert van Herlaer,
Ende van Oyenbrugge mijnheer Henric
Ende heer Willem sekerlijc,
Die borchgrave van der Thomen;
Dese waren opgecomen
Ten muere aldaer yerstwerf;
Nochtan waren si menichwerf
3240[regelnummer]
Geworpen op hare scilde
Die sy hielden, die ridders milde,
Dat si bina waren gevallen;
Doch quamen si mit allen
Al stridende hantgemene
| |
[pagina 339]
| |
Jeghen de vianden groot ende cleene,
Ende sloegen grote slaghe.
So vele deden si in dien daghe,
Dat men hare dade scone, goet,
Met rechte prisen moet.
3250[regelnummer]
Wat si geraecten metten sweerde,
Dat velden si al tegen d' eerde,
Si daden tumelen van den muere.
Met tweeen, met drien, ter selver ure.
Die van binnen weerden hem vast;
Maer si werden te seere verlast,
Ende vermant in allen syden;
Ende doen si hare gesellen stryden
Sagen, die daer waren beneden,
Ende si al sulken anxt leden
3260[regelnummer]
Op den muer daer si waren,
Clommen si op sonder sparen
Met .x. met .xij. te malen,
Ondancs den anderen (wet wale)
So dat si quamen ten muere
Boven; ende dair, tier ure
Wert menige man te dale gevelt
Van den muere met gewelt.
D'andere lieten's hieromme twint,
Sine clommens boven met genint,
3270[regelnummer]
Soe dat si ten muer quamen,
Ende begonsten alle te samen
Te stridene op den viande,
Die hem weerde metten brande,
Ende somme (dat wale wet)
Worpen si met stenen net;
Maer dire van buten was so vele,
Dat si moesten in den nijtspele
Wiken die van binnen waren;
Want daer wasser in dit toe varen
3280[regelnummer]
Doot ende gequetst ene partie.
Van den muere vloen sie
In de borch, ende sloten se toe;
Maer die ander volgden doe
| |
[pagina 340]
| |
Na die andren ter borch waert,
Ende daden die poerten op ter vaert,
Dat haer geselscap quam binnen;
Daer begonst men in allen sinnen
Die borch te bestriden nu.
De brabanders snellen den belegerden ter hulpe onder 't bevel van Arnout van Crainhem; Sijn tornekeel was goet ende fijn,
Ga naar margenoot+ Ende was eens met siere baniere,
Die abelic was ende diere,
Van claren goude, ende daerin
Een cruce van kelen, meer no min,
Van sable een craye fier
Staende in 't overste quartier.
maer de burcht, te Nettelaer, was reeds ingenomen en afgebroken als zy aenkwamen. In het veld, by Nettelaer, randden zy echter de Grimbergenaers aen; maer moesten het eindelijk opgeven. Die van Grimbergen behielden het veld en vervolgden de Brabanders tot onder Brussel. Toen de momboren van den jongen hertog. Godevaert de nederlage vernamen door hun leger in het veld te Nettelaer geleden, en dat de sterke burcht aldaer afgebroken was, beriepen zy al de leenheeren van Brabant te Cortenberg om over 's lands zaken te beraedslagen. Men besluit aldaer een machtig heir te verzamelen om een einde aen den overmoed der Grimbergsche heeren te stellen. Die van Grimbergen hadden besloten naer Vilvoorden te trekken om de burcht aldaer ook te verwoesten, toen zy den tocht van het brabantsch leger naer Grimbergen te weten kregen. Nu togen zy het te gemoet en een groote veldslag werd geleverd in de vlakte buiten Grimbergen. Arnout van Grimbergen verdeelt zijn heir in vier scharen. De grave van Vianden was leidsman der eerste schare; met hem waren: de burchtgrave Willem vander Tommen, Pieter van Imple, Arnout van Cobbenbosch, Willem Tant, Aldert van Beighem, Geeraert van Herlaer en andere. - De tweede | |
[pagina 341]
| |
schare leidde de heer Geeraert van Breda; met hem kwamen zijne vier zonen: Geeraert, Zeger, Heindriken Jan; en Wouter van den Damme, Willem van den Bogaerde. - De derde legerbende gaf heer Arnout aen Wouter Berthout, zynen oudsten zone en zes anderen riddren: Zeger van den Male, en deszelfs zoon Simoen, Godevaert Screihane en dezes twee broederen en Jan van Caelmont. - Over de vierde schare nam Arnout van Grimbergen zelf het bevel, en met hem waren de heeren: Arnout van Oyenbrugge, en dezes zoon Heindrik; Paridaen van Eppeghem, Heindrik Hoesken of Hoesten, Paridaen van Massenhove en zijn oom Geeraert (Arnout B.H.) van Liere, Arnout van Hombeke en zyne vier zonen. Arnout van Grimbergen beval den standaerd den heere van Assche en Arnout van Hombeke met zyne vier zonen. Wanneer Arnout van Grimbergen aldus zijn volk had verdeeld bleef hy stil houden op dat veld buiten Grimbergen en hy beidde daer de Brabanders, die snel naderden, daer zy eene lichte bende van Grimbergen hadden verslagen en meenden dat gansch het leger vluchtend was. Toen de heer van Wesemale, maerschalk van Brabant en bevelhebber der Brabanders, vernam dat de Grimbergenaers hen in slagorde afwachtten, deed hy zyne troepen stand houden en verdeelde dezelve ook in vier scharen; elke schare telde vijfduizend man. De heer van Diest leidde de eerste legerbende, Met hem quamen een deel siere mage,
Die hem hielden in dien daghe
Algader onder sijn baniere,
Die root was gelijc den viere,
Van gouden, twee vaesschen daer in
Van sable,
de heere van Bierbeke leidde de tweede schare, de heere Hendrik van Rosselaer de derde en de heer van Crainhem en van Wesemale de vierde. De standaerd van Brabant werd bevolen den heere Van Wemmele, hem en zynen magen. Beide legers naderden elkander onder geklank der hoornen | |
[pagina 342]
| |
en bazuinen. Hendrik van Oyenbrugge, die sterk en jong was, reed vooruit en wilde den eersten kamp wagen en den vyand eerst bestaen. Een knape Jan genaemd, die de wapenen droeg van Wesemale, reed hem uit het brabantsch leger tegen; maer deze werd zoo hevig door Hendrik geraekt dat man en paerd te neder vielen; als zyne speer gebroken was, trok hy het zwaerd en woedde schrikkelijk onder de vyanden. Ondertusschen trekt de schare, door den grave van Vianden geleid, tegen die van den here van Diest; de legerbende den heere van Bierbeke bevolen tegen de gene des heeren van Breda, en zy streden als Roelants genoten. Geeraert, des heeren zone van Breda, Den scilt...
Van kelen, met drie sautoren
Van selvere,...
Met enen palestene...
Goet ende fijn van lasuere,
stak Warnaer van Thienen, dat hy dood ter aerde viel. Menig degen bleef op het veld verslagen. Daer vochten de grave van Vianden en de heer van Diest Sijn scilt was root t'ier ure
Met enen inscildeken daerin.
moedig tegen elkander. Wouter Berthout naderde welhaest met de derde schare en trok tegen die van den heer van Rotselaer, en stak eenen van 's Hertogenbossche dat hy van zijn paerd ter neêr stortte. Doen quam dair sinen hogen draf
Die here van Rotselaer in den strijt
Ghereden, en menich man tier tijt,
Die hem hilt onder sine baniere,
Die wit was, rikelic ende diere
Ga naar margenoot+ Met drie lelien van kelen root;
Die brachte geleit ende conroot
In der Brabanters side.
| |
[pagina 343]
| |
Selve was hi in den stride
Gewapent als een ridder wel;
Sijn ors was dapper ende snel,
Met sinen tekenen overtoghen.
Hi hadde den schacht (ongeloghen)
In die hant, ende sloech met sporen,
Men mochte d'erde doven horen,
Ga naar margenoot+ Daer hi over gereden quam.
Alsen heer Wouter vernam
Berthout, reet hi hem jeghen,
Ende heer Henric opgesteghen
Weder op heer Wouter doe,
Ende stacken metten sperc soe,
Dat hi was bi na mit allen
Van den orsse neder gevallen.
Heer Wouter die hem tamelike
Onthilt, stac mijn heer Henrike
Ga naar margenoot+ Met sinen stercken spere weder
Op den scilt, door dat leder
Van der plate, dat 't spere booch
Ende in menichen stucken vlooch;
Her Heinric die ridder snel
Onthilt hem van den steke wel.
Ende trac 't sweert uter scheiden
Ende slouch heer Wouteren sonder beiden
Op den helm rechte boven,
Dat hi van den slaghe verstoven
Ga naar margenoot+ Wert ende al te male in dole.
Van toorne ontstak hi als een cole
Die leecht ende bernet in 't vier,
Hem worde verwermt beide sijn lier
Van groter verwoethede:
't Sweert troc hi uter scede,
Ende heeft heer Henric geslegen,
Die jegen den slach brachte gedregen
Den schilt te poente in 't gevoech,
Daer hi een grote stuc af sloech,
Ga naar margenoot+ 't Sweert voer voort in de borst,
Ende wonden een deel, sonder vorst
| |
[pagina 344]
| |
Dat bloet daer uyt gelopen quam;
't Sweert hi anderwerf nam,
En waende te slaen op sijn hoet;
Maer een ander ridder stoet,
Dien hi metter selver snede
Geraecte, dat hi hem dede
't Hooft afvliegen verre.
Doen wert mijn heer Heinric erre,
Ga naar margenoot+ Die heer was van Rotselaer;
't Sweert nam hi aldaer,
Ende verhief 't met beide handen
Hi waenden slaen toten tanden;
Maer d'ors ontdroeghene aldair
Uten slaghe; maer 't sweert baer
Voer den orsse tusschen de oren,
Dat hy 't geraecte te voren,
So dat voer ten herssenen toe.
Dat ors storte neder doe;
Ga naar margenoot+ Maer heer Wouter spranc op saen,
Ende ginc over sine voeten staen,
Daer street hi alse een here;
Doe riep hi: ‘Grimbergen!’ sere,
Selken die sijn roep vernamen,
Gheredelike si toe hem quamen;
Daer quam her Heinric van Oyenbrugge,
Die sterc, jonc was ende vlugghe:
Doen hi ‘Grimbergen’ roepen hoerde,
Reet hi derwaert metten woerde,
Ga naar margenoot+ Ende quam daer heer Wouter stoet
Op d'eerde, ende vocht te voet.
Doen wert erre mijn heer Heinric
Met speren sloechi vreselic
Op die heer Wouter aenstoeden
Dapperlijc ende onvermoeden,
Ende stac enen ridder daer,
Die metten here van Rotselaer
Comen was te desen stride,
Rechte op sijn slincke syde,
Ga naar margenoot+ Dat hi viel uten gereide.
| |
[pagina 345]
| |
D'ors nam al sonder beide
Mijn heer Wouter met gewoude.
Hi peinsde dat hi 't dancken soude
Heer Heinric t' eniger stede,
Die dese joeste dore hem dede,
Ende hem was dat ors goet,
Dien hi staende vant te voet.
Doen voerden die heren te hande
Met crachte doer die viande,
Ga naar margenoot+ Daer si anxtelijc op streden
Te met, dat si deure leden.
Daer werd angstelijk gestreden. Dan kwam de heer van Crainhem met de vierde schare aen. Tegen hem trok de heer van Wesemale; Sijn tornekeel ende sijn baniere
Waren rijckelic ende diere
Ende al eens van kelen root,
Met drie lelien groot
Van silvere verheven scone;
ook kwam Arnout van Grimbergen daer en de heer van Assche, ..... dien in die vaert
Bevolen was de standaert.
Nochtans bant hi selve baniere;
Sijn tornekeel dat was van goude
Ende van kelen.....
Van .x. stucken, na sijn behoirte
Arnout, de heer van Grimbergen, rende alleen uit: hy zat op een ors appelgrauw, dien de heer van Moy, zijn verwant, hem gezonden had uit Artois. Tegen hem kwam Geeraert van Wesemale gereden, de speren waren dra gebroken en moedig streden zy dan met de zwaerden. Men blies daer, sijt seker das,
Als dat here vergadert was,
Menighen trompe ende basine;
Men riep dus lude in schine
| |
[pagina 346]
| |
Menighen roep, menich teyken;
Niemant wilde den anderen wijcken.
Die grave Dideric riep: ‘Vianen!’
Ende ginc sijn lieden vermanen
Ga naar margenoot+ Dat si hem wel proeven souden,
Ende den strijt vaste houden.
De here van Breda riep: ‘Breda!’
Ende sijn sonen oec daerna
Riepen sijn teycken sonder berghen;
Ende her Arnout riep: ‘Grimbergen!’
Ende her Wouter Berthout
Riep: ‘Mechelen!’ met gewout.
Selc riep: ‘Assche!’ selc riep: ‘Beyghem!’
Ende elc sijn teyken dat hem
Ga naar margenoot+ Toe hoirde in allen rechte.
Dese waren van den geslechte
Van Grimbergen; ende van der side,
Riepen lude in den stride
(In de ander side, dat wet):
‘Lotherike ende Brabant!’ met.
Selc riep: ‘Diest!’ selc: ‘Wesemale!’
Selc ‘Craynhem!’ (weet wale)
‘Rotselaer’, ‘Wemele,’ selc ‘Bierbeke!’
Ga naar margenoot+ Wert daer geropen tien stonden
Van hem die banieren bonden.
Elc riep dat hem toehoerde,
Ende na den cri ende na den woerde
Sijn si te samen daer gevaren.
Der vergaderde in der scaren
Haestelike 't kynt bi den vader,
Die neve bi den oem algader;
Daer d'een vrient bi den anderen helt
Wert daer, met groter gewelt,
Ga naar margenoot+ In beide siden sere gestreden,
Ende menich man overtreden,
Ende met sweerden dorhouwen.
Oec so mocht men daer scouwen
Menighen halsberch ontmaelgiert,
| |
[pagina 347]
| |
Menighen helm gefaelgiert,
Menighen scilt in spaneren gesleghen,
Ende verminct menich deghen,
Menich voet, arm ende hant
Afgeslagen in dat sant.
Ga naar margenoot+ Men mochte peerde ende rosside
Al idel sien lopen uten stride,
Daer die here af was doot.
Daer was anxt ende groote noot
Aen beiden siden op dat velt.
Daer quam gereden met gewelt
Van Leefdale mijn heer Godevaert,
Wel gewapent, op sijn paert,
Al van den hoofde toten teen:
Sijn baniere, sijn scilt al een
Ga naar margenoot+ Van goude, met drie roosen daerin
Van kelen root, meer no min;
Van kelen oic een quartier.
Sijn ors dede lopen die ridder fier,
Dat scone, stare was ende goet;
Jeghen hem quam in 'tgemoet
Van Grimbergen heer Geraert,
Die stout was ende onvervaert.
Hi hadde een stiven scacht
Met enen pinnoncele bracht
Ga naar margenoot+ Van samite scone ende groene.
Van Leefdale die ridder coene
Reet jegen hem dus weder;
Elc stac d'anderen dore 't leder
Van den scilde, dat si bogen
Ende die speren in stucken vloghen.
Hierna quamen die heren t' samen
Met borste ende met lichamen,
Met helme ende met scilde,
Weder elc wilde ofte en wilde
Ga naar margenoot+ Dat si, met orse ende met allen,
Ter erden quamen gevallen,
Daer si beide een stuc tijts laghen.
Menighen sach men derwaert jagen
| |
[pagina 348]
| |
Daer dese heren lagen neder
Om hem op te heffen weder;
Maer en waert niet so saen
In den strijt daer gedaen,
Elc woude den sinen ierst helpen op.
Daer wert ghegheven menighen clop,
Ga naar margenoot+ Aldair die heren laghen onder,
Dies strijts mocht elken wonder
Hebben, die daer hadde gesien
Beide dat jagen ende dat vlien;
Doch werden si met grooter pine
Opgeheven in de hutsine.
Men gaf daer elken sijn sweert,
Doen ginghen de heren weert
Van yerst weder striden seere;
Ende mijn heer Arnout die here
Ga naar margenoot+ Van Oyenbrugge, ende heer Henric
Sijn sone diesgelijc,
Sijn gewapent hiertoe comen;
Daer heeft heer Arnout genomen
Van Oyenbrugge sijn starc spere,
Ende stac van Wavere den here,
Dat hi bina met allen
Van den peerde was gevallen;
Want met pine, met arbeide,
Hilt hi hem in 't gereide;
Ga naar margenoot+ Ende heer Henric heeft vercoren
Heer Wouteren ende stacken voren
Op den scilt so overseere,
Dat heer Wouter die here
Van den orsse viel ter erden neder;
Maer hermonteert wert hi weder
Van sijns selfs gesellen doe,
Die daer gereden quamen toe.
Oic quam dair die here van Aa,
Wel gewapent (als ic versta)
Ga naar margenoot+ Van kelen met enen sautore,
Van silvere gaende dore.
Hy stac van Oyenbrugge heer Arnoude,
| |
[pagina 349]
| |
Op den scilt van roeden goude
Ende van sinople dat hi spleet;
Die scacht brac, ende daer hi leet,
Sloechene heer Arnout boven
Op den helm, men mochte loven
Beide arm ende oic sweert;
Want hi den riken helm weert
Ga naar margenoot+ Ende 't beckeneel spliten dede;
Ende hadde hem aldus ter stede
't Sweert niet in de hant gekeert,
Hi hadde hem een evel spel geleert,
Of hi hadden so gewont
Dat hi nemeer en ware gesont;
Ende here Arnout voer voort,
Hi ende syne sone, die groote moort,
Daden over die viande;
Sy sloegen af voete ende hande,
Ga naar margenoot+ Hoofde, armen, bene met.
Aldus stridende (dat wet)
Quamen si onder die baniere
Van Grimberghen weder sciere,
Die her Arnout hilt, haer here,
Die ghestreden hadde sere
Als een prince vrome ende stout.
Doen voer te hant heer Arnout,
Ende sijn sone neven hem, houden
Daer menich dood lach ter mouden.
Arnout van Grimbergen kwam met zyne zonen daer ook aengereden en streed moedig tegen de Brabanders. De heer van Assche die helm, zwaerd en schild verloren had, streed woedend met eene kolve; hy greep eene sterke speer en doorstak eenen Brabander dat hy zieltogend nederviel en sloeg met den schacht eenen anderen dat hy levenloos nederstortte, en zoo voer hy door het vyandlijk leger heen tot dat hy by Arnout van Hombeke kwam, waer hy den standaerd zag wapperen, die hem toevertrouwd was. - Zoo duerde reeds de strijd voort van 's morgens vroeg tot nanoen, en die van Brabant hadden meer volc verloren dan die van Grimbergen. | |
[pagina 350]
| |
Ga naar margenoot+ Elc wou den andren sonder bliven
Van den velde daer verdriven.
Alse die dorpliede vernamen,
Hebben si hem alle te samen
Dapperlike omme sent
Van die woenden daeromtrent.
Sy daden die clocken slaen,
Ende vergaderden sonder waen,
Vele lieden, na mijn versinnen,
Gewapent te Grimbergen binnen
Ga naar margenoot+ Met ghisarmen ende met pijcken,
Daer si ten wighe wert met wouden strijcken;
Met swaerden, met codden, met staven,
Daer si slagen groot met gaven,
Also ic u sal openbaren.
Also si allen vergadert waren
Coren si eenen leytsman,
Ende hiet Van Massenhove Jan;
Hine was blode, lac no traech,
Hi was der Grimbergsche maech,
Ga naar margenoot+ Ende bestont hem (na mijn lien)
Herde na van bastardien.
Hy was vrome, stout van moede;
Maer niet rike was hi van goede.
Doen hy leytsman worden was
Dede hi voeren, sijt seker das,
.LX. scutteren gaen tier wilen
Met boghen ende met scerpen pilen,
No meer en hadde hiere doe.
Daerna dede hi gaen alsoe
Ga naar margenoot+ Lieden met staven ende met piken.
Daer na dede hi henen striken,
Die daer metten sweerde quamen,
Ende metter ghisarmen te samen.
Dus bescaerde hise (dat 's waer)
Ende droech selve daernaer
Haer lieder standaert,
Die al sweert was, in die vaert;
Daer stont in: ‘een witte kercke’
| |
[pagina 351]
| |
Ga naar margenoot+ Na des cloosteren gewercke,
Die men noch heden op den dach
Aldus wel bescouwen mach.
Hi sprac: ‘Ghi heren, siet voor u,
Ende peinst algader nu,
Dat men ons in corter stont
Af sal berren in den gront,
Opdat wy den strijt verliesen;
Dies seldi u vianden kiesen,
Ende slaen groote slage ende swaer.
Winnen wy den strijt aldair,
Ga naar margenoot+ Ende wise van den velde driven,
Wy selen ewelic heren bliven.’
Doen riepen sy al gemeine,
Out, jonc, groot ende cleine:
‘Wi selen die viande soe slaen
Datter ons gheen sal ontgaen,
Hem sal berouwen in corten daghen
Dat sy ons hier met oghen saghen.’
Dus sijn sy comen al samen
Op dat velt, daer sy vernamen
Ga naar margenoot+ Groten, stercken, bitteren strijt.
Doen sprac haer leytsman tier tijt:
‘Treet aen, ghi heren, ende slaet sere
Laet ons bejaghen heden ere.’
Doen riepen si alse d' onvervaerde:
‘Treet voert met den standaerde,
Wy sellen u volgen ende bystaen,
Ende grote stercke slaghe slaen.
Die wile dat wy moghen leven,
En selen wy u niet begheven.’
Ga naar margenoot+ Mettien gaf die leytsman sciere
Eenen sinen neve die banniere,
Ende nam een hantacx in de hant,
Daer hi mede als een wigant,
Ende als een vrome coene man,
Te stridene began.
D' ander volgden wel saen,
Ende hebben die viande bestaen.
| |
[pagina 352]
| |
Si ginghen striden als d' onverveerde,
Selc met staven, selc met sweerde.
Ga naar margenoot+ Binnen dat men daer street sere
Heeft van Wesemale de here
Ommegesien ende heeft vernomen
Dat voetvolc te gader comen
Met colven ende met massuwen,
Dies elken wel mochte gruwen.
Dat voetvolc ontsach de here;
Want si streden herde sere;
Sy sloeghen voer hem ter eerden
Orssen, mannen, mede peerden,
Ga naar margenoot+ Ridderen, baenrotsen mede;
Sine gaven niemant vrede.
Toen sprac die here van Wesemale
Ten here van Diest (wet wale):
‘Segt, here, wele is u raet,
Nadien dat hier gescapen staet?
Hier sijn comen met ghenent
Die dorplieden van hier omtrent,
Wel gewapent en de voirsien,
Als die niet en willen vlien.
Ga naar margenoot+ Sy hebben nu begonnen strijt,
Het 's quaet volc, des seker sijt,
Sine kennen coninc noch grave;
Commen wy onder hare stave,
Sy slaen ons seker doot;
Sine kinnen in hoer conroot
Geen edellieden, ridderen, noch knapen;
Wien si connen hier betrapen,
Heeft seker sijn lijf verloren.’
Doen sprac die here van Diest te voren:
Ga naar margenoot+ ‘Ic en weet (sem mijn leven!)
Wat rade hier toe gheven.
Bliven wi hier, na mijn verstaen,
Sy selen ons sonder twivel slaen,
Of leggen ons in vancnesse,
Daer ons éen dach sal duncken sesse.’
Binnen deser talen ende spraken
| |
[pagina 353]
| |
Ginghen die boerlude maken
Inden strijt onder die viande,
Ende sloeghen menighen in den sande.
Ga naar margenoot+ Wie dat onder hem quam
Die veghe doot dat hi nam;
Sine spaerden peert noch man,
Wien si consten komen an;
Si dronghen emmer voert vaste,
Ende onthaelden so de gasten
Dat si van den selven stride
Serich worden ende ontblide.
Die scutters scoten vaste ende sere,
Menighen knape, menighen here;
Ga naar margenoot+ Die scerpe pile, die dair vloghen
Uten stercken groten boghen
Hebben gewont menich peert.
Zy gaven niemand vrede; zy streden immer voort en maekten harden strijd; zy drongen zoo zeer voorwaert, dat de Brabanders gedwongen waren achteruit te deinzen en eindelijk de vlucht te nemen. Die van Grimbergen behielden het veld en keerden met grooten buit naar Grimbergen terug, waar zy dezen deelden. Daer keerde 't volc ongespaert
Weder te Grimbergen waert,
Ende voerde met hem te samen
Groeten roef, dien si namen,
Ga naar margenoot+ Ende hare gevangen mede.
Oec hadden si te dier stede
Orsse, rossiden, peerden,
Daer si voeren hare veerde,
Ende ander goet dat si met minnen
Deilden te Grimbergen binnen.
Sy daden hem ontwapenen gemeine,
Out, jonc, groot ende cleine,
Ende ginghen hem te ghemake
Daen van menigherhande sake,
Ga naar margenoot+ Ende van ate ende van drancke.
| |
[pagina 354]
| |
Haer gevangen daden si saen
In stercke ysere ketenen slaen,
In veteren ende in boyen swaer,
Dat sire seker waren dair
Dat si hem in ghenen sinnen
En mochten ontgaen noch ontwinnen.
Die ghenen die daer waren ghewont
Deden men ersateren terstond,
Ga naar margenoot+ Ende verbinden haer diepe wonden,
Die si ontfaen hadden tien stonden.
Men leitse soete ende sachte,
Ende achterwarese ende wachte
Van al dat hem mochte deren.
Sy hebben oic na hair begheren
Hem te rasten samen gedaen;
Ende heer Arnout (na mijn verstaen)
Van Grimbergen die here
Dede grootelijcx sijns selfs ere,
Ga naar margenoot+ Ende toghet daer sijn doghet groot;
Want allen, die waren doot
Bleven 's daegs in den stride,
Dede hi halen in weder side
Op wagen, op karren sonder sparen,
Weder si vrient oft viant waren
Ende daedse ter selver uren
Algader in den clooster vuren;
Op een kerkhof dede hise graven.
Die siec waren dede men laven,
Ga naar margenoot+ Ende die ghewonden verbinden wel.
Hier na ghinc sonder groot spel
Heer Arnout ende sijn sonen beide
Slapen, dat es waerheide;
Sy hadden gevochten metten brande,
Dat sijs moede waren, op den viande,
Ende hadden raste wel te doene.
|
|