Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
Gewijde Borduurwerken.I.In de laatste twaalf jaren kan men zeggen, dat de wetenschap der heilige architektuur en algemeene tektoniek, wat hare hoofddeelen betreft, tot eene groote klaarheid en volkomenheid is geraakt. Wel valt er, voor het aesthetiesch geheel, in zonderheid voor de kennis der samenstemmingswetten van konstruktie en symbolismus nog veel toe te lichten: maar in hare voornaamste vormen kan men getuigen, dat de kathedraal der XIIIe Eeuw vrij wel gekend is. Het is overbodig te zeggen, dat we, bij het vermelden van dezen stand der ekkleziologische wetenschap, alleen het oog hebben op het buitenland - bizonder op Frankrijk, Duitschland en Engeland. In Nederland - in Noord-Nederland althands - heeft men nog al te weinig werk gemaakt van de bestudeering der belangrijke monumenten, die men hier toch nog in genoegzamen getale aantrest, en der boeken, die de Leipziger en Parijzer markten ons toch vrij geregeld toevoeren, om het ook maar tot eene middelmatige hoogte met de kennis der gewijde kunstvormen te hebben kunnen brengen. Wat onze belgische stamgenoten betreft - een land, waar de ‘Vrais principes de l'architeclure ogivale’ naar Pugin al vroeg verschenen en goed uitgegeven zijn, waar Th. King zijne groote werken het licht kan doen zien, waar alom gelet wordt op hetgeen de bestaande kerken nog belangrijks hebben aan te bieden - zulk een land kan men niet zeggen, dat vreemd aan de beweging blijft. Het is dan ook niet te verwonderen, dat zelfs de zoon van een bouwmeester uit de school van Vignola, de jonge Suys, ontwerper van de stoute en veelszins merkwaardige, hoezeer, in ons oog, niet volko- | |
[pagina 324]
| |
men verdedigbare kerkkompozitie kon zijn, die men eerlang te Amsterdam gelegenheid zal hebben te bezichtigen; het is geen wonder, dat, ofschoon de belgische architekten der nieuwere richting meer vindingsgeest, dan fijne vatbaarheid voor de betooverende schoonheid der XIIIe-eeuwsche evenredigheden, aan den dag leggen - Lodewijk de Curte van Gent in aanmerking gekomen is bij den, helaas, wat nietig afgeloopen, grooten wedstrijd te Rijsel. Al zijn wij er dus ver van daan ons in gelijke stemming met den Heer Schayes te verheugen, over al hetgeen waarin die geschiedvorscher den vooruitgang der belgische architektuur begroet: wij wantrouwen de toekomst der nederlandsch-christelijke kunst in Belgiën niet; wij verwachten er architekten, gelijk Swerts en Guffens er schilders zijn; wij verwachten er even veel praktische architektuur als er nijvere archaeologie in vollen gang is. Wat de laatste betreft, zij zal welhaast uit de beoefening van grafzerken en zegels zich verheffen tot de kennis der aesthetische beginselen, welke ook door die steenen en wasprentingen onmiskenbaar gepredikt worden. In het buitenland dan groeiden de kiemen der ekkleziologie reeds aan tot een rijken, een weligen boomgaard, vol vruchten en loveren; en de hoofdprofielen van het stelsel zijn bestudeerd, gekend, ontleed, besproken, genoemd, genummerd bijna. Nu beoefent men, bij voorkeur, sommige onderdeelen. Wij spraken van den zinrijken vloer der kerk, van de zegels der fundatiebrieven - maar de studie ontziet zich zelfs niet meer de daken te beklimmen, daar de torentoppen, de windvanen, de vorstkammen, al het gesneden en doorpeinsde loodwerk van den top des gebouws te ondervragen. Aan de klokken heeft men in de laatste tijd eene gezette beoefening gewijd - en gelijk het met onze wetenschap gaat: 't is of cene telegrafische trilling de pennen van al onze vrienden te gelijk over dit onderwerp in beweging heeft gebracht: er is geen afstand meer tusschen Londen, Parijs en Weenen. Maar ook de vensters heeft men in 't bizonder tot voorwerp van onderzoek gemaakt. Alom rijzen fabrieken van gebrand glas - | |
[pagina 325]
| |
en men doet de wetenschap hand aan hand gaan met de kunst. Dat dit noodig is, begrijpt men, naar 't schijnt, overal - behalven in Nederland. Hier zetten zich timmerlieden en onvolwassen der Akademie ontloopen leerknapen aan het inventeeren van bouwvormen, en.... maar daarover een anderen keer, nog duizend keer!.... Men beoefent dan de glasschildering, niet slechts in hare techniek - maar vooral in de wetten harer toepasfing: men leert dat alles vrij wel kennen en zal zoo tot het kunnen geraken. Maar een derde voorwerp, waaraan niet minder oplettendheid en liefderijke studie te beurt valt in deze dagen, is het stikwerk van de bloeitijd der kerkelijke kunst. Te-recht heeft men de dwaze aristokratische verdeeling verworpen - waarbij alleen Schilder-, Beeldhouw- en Graveerkunst beeldende kunsten worden genoemd. Te-recht heeft men zich weêr geplaatst op het veld waar men ruimer ademt dan in de muffe klassische school - op het veld der XIIIe en XIVe-eeuwsche kunstoesening: daar wordt alles van de zon der waarheid en schoonheid bestraald en verguld: iedere smit, koperslager, loodbewerker, schrijnwerker, borduurder wordt er een kunstenaar: om dat het inderdaad kunstwerken zijn, die hij te maken heeft: en daarom moeten onze dichtgebaarde Apellessen zich niet te zeer verontwaardigen, dat oudtijds de glazenmakers en schilders (ook fijnschilders) tot éen gilde behoorden. 't Is niet, dat de kunst zoo veel lager stond - maar het handwerk, het ambacht stond zoo veel hooger. Dat was aan geenen kant verlies. Naar mate, dat de personen van invloed meer tot het begrip der algemeene kunstbeginselen zullen geraken, en in eenig kunststuk niet langer iets geïzoleerds, iets muzeümachtigs, iets gekamferds zullen zien, dat in watten of onder een stolpjen bewaard wordt, gelijk een afrikaansche half bezwemen en dodderende ratelflang of een paar opgezette parkietjens - maar jn ieder kunststuk slechts zullen leeren waardeeren een toon van het rijke akkoord, dat hun in de beschaafde schepping van links en rechts in de ooren klinkt, slechts een steen, hier of ginds, in de keten die de geheele maatfchappij bij- | |
[pagina 326]
| |
elkaar-houdt: naar die mate zal het handwerk rijzen en zich met de zoogenaamde kunsten assimileeren. Daar en daar alleen is voor de laatste eene toekomst - zoo de waereld hare beloste houdt, en.... vooruitrolt. Het is voor ons weinig moeite aldus te prediken, en aldus te voorspellen, want op vele plaatsen worden onze wenschen reeds verwezenlijkt. Zijne Doorl. Hoogw. de Bisschop van Haarlem heeft een bewijs gegeven, dat ook door hem de nieuwere richting der kerkelijke kunst, en de veranderde waardeeringen, die hieruit volgen, geschat worden. De Bisschop heeft - en naar het zich laat berekenen, niet zonder aanzienlijke offers - een stel kerkgewaden doen vernieuwen en herstellen, die, opklimmende tot de eerste helst der XVIe Eeuw, zeker tot het schoonste behooren wat er hier te lande nog aan kerkgewaden van den goeden stijl is overgebleven. Van 1550 tot 1830 zoû men te vergeefs de wedergade zoeken van eene kunstwaardeering als uit dit voorbeeld blijkt. Grooter dienst zoû men gemeend hebben aan de gewijde kunst te bewijzen, grooter luister aan den Godsdienst bij te zetten - als men óf een groot op doek geschilderd en glad vernist olieverw-schilderij met vergulde lijst had laten vervaardigen, om hier of daar op te hangen in de kathedraal, of wel op stijve klossen een massa gouddraad tot bloemen en krullen voor kazuifels en dalmatieken had laten verwerken - dan dit prachtig liturgiesch kunstwerk ter eere van den Schepper aller schoonheid te doen herstellen en als integreerend deel der Godsdienstoefening op treffende wijze bruikbaar te maken. Opgedragen aan den met lof bekenden borduurwerker, den Heer Louis Grossé, Stevyns-plaats te Brugge, bood dit werk al aanstonds de beste waarborgen voor eene goede uitvoering. Men moet dan ook erkennen dat, zoowel voor hetgeen de restauratie der beschadigde deelen aangaat, als in de geheele ontwerping en uitvoering van belangrijke tasereelen van dit kerkgewaad, de Heer Grossé zich met talent en trouw van zijne taak heeft gekweten, en alleszins de bescherming verdient, die hem door voorname Kerkvoogden en | |
[pagina 327]
| |
andere vrienden der gewijde kunst verleend wordt. De schelp (of hoofdkap) van het pluviale, voorstellende het Zevende Werk van Barmhartigheid - Dooden begraven - benevens de voorstellingen op de mouwen en banden der dalmatieken, zijn geheel nieuw en gekomponeerd door den Heer Grossé. Ware door den leverancier (den Heer van Halle te Brussel) in in plaats eener schoone doch min doelmatige moderne goudstof, een brocard uit de tijd aangebracht - dan zoû men een nog meer harmoniesch geheel verkregen hebben. Om onzen lezers eenig denkbeeld te geven van de schoonheid en rijkdom dezer kerkgewaden, volge hier eene korte vermelding der in fijn zijden borduurwerk uitgevoerde voorstellingen. 't Is onnoodig te zeggen, dat, hoewel in deze tafereelen eenigszins de invloed zichtbaar is van het licht en-bruin der latere schilderknnst - ze zich toch altijd voordeelig onderscheiden boven kunstwerken als bijv, de goudsche glazen, waar de Renaissance al te veel in zelfbewondering middel en doel verward heeft, en in plaats van doorzichtig en geestrijk borduurwerk, schilderijen met zware effekten heeft geleverd. Op het kazuifel, het priesterkleed bij uitnemendheid, is de geschiedenis van St Bavo, Patroon der oude kathedraal voorgesteld, benevens St Franciscus als grondvester der porta-coelikapelGa naar voetnoot1) en wien men den aflaat van Portiuncula te danken heeft; daarbij, de H. Apollonia - zinspelingen wellicht op de eerste gevers van het officie. Franciscus bovendien is de naam van den tegenwoordigen Hoogw. Ordinarius. Op de dalmatieken ziet men afbeeldingen van St Jan de Dooper en van de H. Veronica, van Joannes den Evangelist en van den H. Willibrordus; op den rugkant - de geschiedenis van de H. Maagd; in't midden van welke, de Emausgangers voorkomen en op de wedergade de Graflegging Xri: beide, zeer waarschijnlijk, eene zinspeling op de betrekking waarin Diaken en Subdiaken tot den officiëerenden Priester staan - daar zij zoowel Cleophas en zijn vriend, die getuige van de Transsuh | |
[pagina 328]
| |
stantiatie zijn, als Nicodemus en Joseph bij Christus' Begrafenisse gezegd kunnen worden voor te stellen. Op de mouwen zijn de beeltenissen geborduurd van nederlandsche of bizonder in Nederland vereerde Heiligen: Twee Heilige Vrouwen - de Kunst en de Wetenschap - eene romeinsche, Barbara, eene grieksche, Catharina: Twee andere, twee nederlandsche, de Patronesse van het geestelijk leven, en die van het leven langs bergen en dalen - Ste Begga en Ste Geertruide; voords, vier der geloofsverkondigers in Utrecht, Friesland, Brabant en Vlaanderen: Amandus, Eligius, Willibrordus en Bonifacius. Op de kap - het zinnebeeld van bescherming en liefdeGa naar voetnoot1)., zijn zeer eigenaardig de zeven werken van barmhartigheid aangebracht. Ook op het gremiale wordt de Konsekratie te Emaus in herinnering gehouden ('t is blijkbaar van andere herkomst dan de levietenrokken); op het velum voor de Benediktie is de H. Geest met eene menigte Engelen voorgesteld; terwijl op de mijter van voren St Joseph, van achteren St Jacobus zijn afgebeeld, Patronen van de tegenwoordige hoofdkerk en van haren Hw. Herder. Wij hebben, met deze korte vermelding der onderwerpen alleen ten doel tot eene naauwkeuriger bestudeering en algemeener waardeering van het prachtige haarlemsche stel kerkgewaden aanleiding te geven; daar de oogenblikken, door ons aan de bezichtiging besteed niet toereikend waren, om een volkomen ikonografischen indruk van die schoone tafereelen op te doen. Wij kunnen niet nalaten bij deze gelegenheid te wijzen op nog eene andere restauratie van een stel nederlandsche kerkgewaden, door den Heer Louis Grosfé volbracht: 't is die van het heerlijk officie des Hw. Bisschops van Luik. Men schrijft de teekening der keurige kleine figuren van dat ornement aan niemant anders toe dan aan Hemlinck-zelven. 't Is gedragen geweest door den bekenden Utrechtschen Bisschop David van Borgondië, en hem waarschijnlijk vereerd door onze | |
[pagina 329]
| |
beminnelijke Gravin Maria. Dit gewaad heeft ook den ouden vorm behouden en zijn brocard van karmozijnen fluweel en fijn goud. De Heer Grossé heeft, overigens, door zijne levering van nieuwe gewaden aan den Bisschop van Salford (Manchester), aan Dr Fergusson te Fulham (Londen), den Graaf de Merode te Gheel, en elders bewezen, dat hij de aaloude kunst met goeden uitslag beoefent. Wij gelooven trouwens, dat het bekende werk van onzen landgenoot (in engeren zin) den Hr Stoltzenberg te Roermonde, niet behoeft achter te staan bij dat uit andere streken, en wenschen, dat de Geestelijkheid van Nederland onzen limburgschen vriend steeds de strengste eischen moog doen, wat den stijl betreft, waarin de liturgische borduurwerken hehooren te worden uitgevoerd. Eer wij eindigen, nog deze mededeeling, dat de Hr Grosfé in zijne werkplaatsen, om binnen de grenzen van alle beurzen te kunnen blijven, ook eene keuze van fijne geschilderde papieren aanbiedt, in den echten christelijken stijl; geschikt, om in kapellen, bidkamers, schoollokalen, bibliotheeken en gewone vertrekken de tegenwoordige papierbehangsels, of de afgrijslijke witkalk, te vervangen. Wij hebben de stalen daarvan niet gezien, maar moedigen tot een onderzoek aan. M. |