Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 303]
| |||||||
Mengelingen.
| |||||||
[pagina 304]
| |||||||
men niet ontkennen, dat het onderwerp der tweespraak ten zeerste de aandacht verdiende van al wie onze nederlandsche lettergeschiedenis hoogschat. Ik schrijf U deze regelen met tweërlei doel: voor-eerst, om, na de lezing der bij Gebs Peeters uitgegevene en mij door den Heer Génard allervriendelijkst toegezondene Verhandeling, met de hand op het hart te zeggen, welken eindindruk de bekamping des vraagstuks gemaakt heeft op iemant die buiten het krijt staat; ten tweede om, naar aanleiding van 's Heeren Génards laatstaangevoerde pleitmiddel, eene vraag te doen aan de wel-onderrichte lezers van uw verdienstelijk blad. Mijn hooggeschatte vriend, Prof. M. De Vries, heeft (als bekend is), ten gevolge der belangrijke ontdekking, door Dr Dozy te Oxford gedaan en, onder dagteekening van 20 April, 1845, aan den eerste meêgedeeld, het vraagstuk aangaande den naam des dichters van den Lekenspiegel voor goed uitgemaakt, en met 's mans eigen woorden bewezen, dat hij noch Deckers, noch Dekens heette, maar dat hij, nevens zijn naam van Jan de Clerc, nog onder dien van Boendale bekend stond; welke laatste naam hij ook ‘ter Vueren’, in de plaats zijner geboorte, gedragen had. De inleiding op den Lekenspiegel bevat meerdere belangrijke bijzonderheden uit den levensloop van den bekwamen schrijver, en men mag aannemen, dat, gelijk die nader werd toegelicht door de onvermoeide pogingen van de Heeren Génard en Leo de Burbure, de geschiedenis van geen onzer leerdichters van de XIIIe, XIVe en XVe Eeuw zoo goed kan worden nagegaan als die van den vermaarden Schepensklerk van Andwerpen. Intusschen heeft Prof. De Vries, wat het jaartal der geboorte en des overlijdens van zijn pleegkind aangaat, zich moeten vergenoegen met een paar aannemelijke gissingen; noch het eene noch het andere heeft hij verder kunnen brengen dan den staat van waarschijnlijkheid, en ieder nieuw licht, daarop geworpen, moest dus dubbel welkom zijn. De beroemde Willems had het jaar 1280 als dat der geboorte van Jan de Clerc opgegeven. De Vries nam deze ‘gissing’ aan, en poogde er een grond voor bij te brengen. ‘Veel vroeger kan het niet gesteld worden,’ zegt hij, ‘want in 1350 voltooide [Boendale] het tweede gedeelte der Yeesten, en de waarschijnlijkheid noopt ons, zijne literarische werkzaamheden niet boven 70-jarigen leeftijd uit te strekken.’ Dat laat zich hooren. Maar waarom zoû het niet later zijn geweest? - | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
‘Om dat de schrijver,’ merkt De Vries op, ‘in het eerste Boek van den Lekenspiegel (1325) zijne lezers herhaaldelijk met den naam van kindre aanspreekt,’ en ‘men hem [derhalve] wel niet minder dan een 45-jarigen ouderdom [mag] toekennen.’ Mij dunkt, dat deze grond veel van zijn kracht verliest, wanneer men bedenkt, dat Boendale ‘buiten allen twijfel’ ‘tot den geestelijken stand behoorde,’ en dat hij den Lekenspiegel bepaaldelijk voor het ‘leke volc’ had geschreven, hetwelk als kinderen, vooral in die dagen, tegenover den geestelijken vader stond; terwijl de lieflijk weemoedige wensch, omstreeks de zelfde tijd uitgesproken, ‘Dat ic ghaerne zaghe dat
Yet van mi bleve, dies te bat
Dat leke volc hadde na mine dood,’
blijkbaar even goed uit het charakter en de stemming des auteurs, ook al hadde hij de 40 jaren nog niet bereikt, als uit den ouderdom des vijf-en-veertigers, verklaard kan worden. Vooral wanneer die vijfen-veertiger een zoo wakker ambtenaar is als onze Jan. Men erkenne dus, dat er nog geen reden bestaat, om eerder 1280 dan 1285 aan te nemen voor Boendales geboortejaar. Wat nu het sterfjaar belangt - 't is bekend, dat Willems in het Belg. Museum en in de Brab. Yeesten een akte bekend maakte, die te St-Winoxbergen verleden en voor Andwerpen geteekend werd door ‘Jan Bode, Claes Wilmar’ (Schepenen) ‘ende Johannes de Clerc vander stat’. Nu blijkt, in zonderheid uit de mededeelingen van den Heer Génard, dat het groot getal personen, welke den naam van Jan droegen, doorgaands een toenaam bij dien voornaam deed stellen. Zoo worden achter elkander op bl. 31 onderscheiden: Jan Opporte, Jan de Clerc, Jan van Ympeghem en Jan vanden Ghere. Is het nu te denken, dat, als Andwerpen van 1310 tot 1351 een stadsklerk heeft bezeten zoo te-recht erkend in zijne bekwaamheden als Jan de Clerc (bij uitnemendheid), dat dan, slechts zeven jaar later een andere sekretaris van Andwerpen het oorbaar of gepast zal rekenen, zich-zelven blootelijk met deze tot bijzonderen persoonsnaam overgegane aanduiding te teekenen? Jan de Boc, Jan Tripijn, Jan de Bonte en Jan de Scarfhundere (zie De Vries, bl. CXIII en CXV), begrepen het beter, en matigden zich, ofschoon zij alle Jannen en klerken waren, den naam van Jan de Clerc niet aan. Ik blijf dus met Willems en Jonckbloet (1842) gelooven, dat te St-Winoxbergen niemant anders dan onze Jan de Clerc, door Jan de | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
Clerc te verstaan is. De Heer Génard zegt, dat Dr De Vries ‘zeer wel bewyst’, dat Boendale ten jare 1351 ‘moet gestorven zyn’ en dit punt ‘meesterlik’ behandeld heeft. Niemant kan meer dan ik waardeeren den voortreffelijken arbeid, door den Heer De Vries aan de geheele uitgave van den Lekenspiegel ten koste gelegd; ik houd dit werk voor een waar model van bewerking eens middelned. Auteurs; maar daarom mag ik nog niet toelaten, dat, waar De Vrieszelf het slechts ‘waarschijnlijk’ noemt, dat Boendale ‘kort na 1350, toen hij de laatste verzen der Yeesten schreef, in het voltooyen van dat gedicht door den dood werd verhinderd,’ een lofspreker en leergenoot getuigt: ‘de Heer De Vries bewyst zeer wel dat van Boendale ten jare 1351, korts nadat hy de laetste verzen der Brabantsche Yeesten schreef, moet gestorven zyn.’ Deze getuigenis van den Heer Génard bevat zelfs een soort van petitio principii: want De Vries bewijst niet, noch geeft zelfs door van elders bijgebrachte redeneeringen aan, dat Boendale kort na de staking zijner Brab. Yeesten gestorven is, maar deze staking-zelve is hem de eenige ‘bepaalde reden’ (de bekende zoo zeer verminkte aanteekening van Gevartius en Valkenisse heeft op zich-zelve immers geene waarde) ‘die [hem] weêrhoudt te gelooven, dat onze dichter nog in 1358 leefde.’ Nu wil ik intusschen gevraagd hebben:
Wat het bezwaar betreft, dat hij in 1358 nog een reisjen naar St-Winoxbergen gemaakt zoû hebben - we hebben gezien, dat hij even goed 73 als 78 jaar oud geweest kan zijn, en in Holland staan mij genoeg bejaarde stadhuismannen voor oogen, wien de inspanning van eigenlijken letterarbeid ontraden zoû zijn, en die toch, met gemak en genoegen, ter oefening hunner ambtsplichten zich in de frissche Herfstmaand (13 Sept.) eene dagreize ver verplaatsen. zouden. Nu komen wij op de vond van den Heer Van Even. In de Leu- | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
vensche Stadsrekeningen van 1365, fol.o 10, v.o, leest men: ‘De derde weke van September: Vander Doet van Janne van Boendale van V stuvers 's iaers. - XXXIJ stuvers payements.’ Deze Boendale namelijk had eene lijfrente ten laste der gemeente van Leuven, en 't was het gebruik, dat hij, die het eerste de tijding bracht van het overlijden eens buiten de stad wonenden rentetrekkenden, daarvoor eene premie ontving. Nu was onze Jan de Clerc, hoewel Boendale genaamd, geboortig van Der Vueren, bij Leuven. Vermoedelijk was zijn vader of waren zijne voorouders van Boendale, een gehucht niet ver van Brussel, daarheen getrokken, met behoud van den kenmerkenden naam huns oorsprongs. Wat is nu natuurlijker, dan dat, bij de dood van dien Boendale, welke om en in Leuven van kindsbeen af bekend geweest mag zijn, eene rente op de stad hadde, doch, sedert naar Andwerpen vertrokken, zich in Brabant zekere vermaardheid verworven had, dat, bij de eindelijke dood van dien man, in de laatste 5, 6 jaren al oud en af, in het leuvensch register eenvoudig opgeteekend wordt: ‘Vander Doet van Janne van Boendale.’ Een ieder wist, wie dat was, schoon men voor den nederigen stadsklerk ook geen standbeeld oprichtte. Ik verdiep mij niet gaarne in gissingen: gemakkelijk ware anders nog met meerdere opmerkingen toe te lichten, waarom de leuvensche kashouder onzen man, niet Jan de Clere, maar Jan van Boendale genoemd zoû hebben. Voor-eerst, was de bejaarde dichter wellicht reeds sints een half dozein jaren uit zijne betrekking ontslagen; ten tweede waren te Leuven misschien andere Jannen nog méer onder den naam van De Clerc bekend: De Vries (bl. C) citeert er éen uit Willems op het jaar 1341: ‘Jan de Clerc, die in de Groeve woont.’ Eindelijk: ‘Boendale heet men mi daer,’
‘daer’ dat is: Ter Vueren, dat is: ‘bij Leuven’. Wat is nu daarentegen minder waarschijnlijk, dan dat behalven den bij Leuven geboren Jan van Boendale, die zich sédert een naam maakte, er nog een andere Jan van Boendale bestaan hadde - een andere Jan uit het gehucht Boendale, bij Elsene-Brussel - en dat deze Jan eene lijfrente op de moederstad van den eerste hebben zoû, en men niet voor verwarring zoû vreezen met te Leuven, zonder nadere toevoeging, te schrijven: ‘Vander Doet van Janne | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
van Boendale.’ Hier geldt voor mij, wat te St-Winoxbergen óok heeft gegolden. We kennen maar éen hoogst bekwamen en zelfs beroemden Jan de Clerc, Jan Boendale of Jan van Boendale, een goed rechtsgeleerde, ijverig onderhandelaar en griffier, maar vooral zeer bekend volksschrijver, den auteur der beste volksleerboeken, den geestelijken zoon van Maerlant. Geen wonder, dat wij hem, in authentieke stukken, bij uitnemendheid ‘Jan de Clerc’ of ‘Johannes dictus de Boendale’ genoemd vinden (Génard, bl. 48 en 51), zonder dat men het noodig acht tegen eene verwarring met anderen van dien naam maatregelen te nemen. Maar zoû er nu werkelijk van een anderen persoon, die éen dezer namen droeg, te Andwerpen of te Leuven althands, sprake moeten zijn - dan zouden wij een nieuwen toenaam verwachten. Voorshands meen ik dus de aanteekening ‘Anno 1351 sterf Jean de Clerck, Secretaris van Antwerpen, die den Duytschen Doctrinael hadde gemaeckt. - In chronico rhytmico parvo’ ter zijde te mogen stellen; den ‘Secretaris’ ‘Jean’ met of zonder zijn ‘Duytschen Doctrinael’ gerust naar de ‘kleine rijmchronijk’ te-rug-bannende, waaruit hij is opgestaan, om zoo veel verwarring onder de menschen te brengen: men denke aan de Dekens-, Deckers-, ja De Decker-s-geschiedenis! Nu, tot mijne vraag. De Heer Génard geeft als éen der motieven op, die hem beletten eenige waarde te hechten aan Van Evens ontdekking, dat hij ‘voor Boendale de verwarring’ vreesde ‘van De Lassus met De Lattre’. Maar - en ziehier de vraag mijner onwetendheid - zoû de Heer van Even zich niet te vrede mogen houden, indien de Heer Génard de identiteit van den Boendale uit de leuvensche rekening met den Boendale van ‘Der Vueren’ even volkomen toegaf, als Henri Delmotte de identiteit van Roelant de Lattere met Orlando di Lasso buiten alle bedenking gesteld heeft? Ik weet inderdaad niet, wat men redelijkerwijze tegen het gezach van Vinchant, in zijne Annales du Haínaut kan inbrengen. FétisGa naar voetnoot1 en Men de Ring hebben dan ook niet geaarzeld de blijkbare juistheid van Delmottes meêdeeling te erkennen, en aan te nemen, dat ‘De Lassus’ oorspronkelijk ‘De Lattre’ heette. De brief van den Heer Emile Gachet (in den Messager des Sciences), waarop de Heer Génard zich beroept, bewijst niets, dan alleen, dat de geestige | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
schrijver wat luchtig over de ‘notice’ van Delmotte is heengespronggen, en meent, dat Delmotte slechts uit de registers eener rechtbank van verre heeft afgeleid, wat hem door De Lattres gezachhebbenden tijdgenoot Vinchant was meêgedeeld. Ik vraag derhalve: welke gronden zijn er, om den Messager van 1851, pag 412, méer te gelooven dan den Messager van 1850, pag. 162? Welk voordeel kan het inhebben te zeggen: dat Jan van Boendale even min Jan van Boendale is als Orlando de Lassus Roland de Lattre? Ik kan dezen brief niet eindigen, zonder den wensch uit te spreken, dat zoowel de Heer Génard als de Heer van Even voortga onze nederlandsche letter- en kunstgeschiedenis met de vrucht van nieuwe nasporingen te verrijken. Ontvang, geachte Heer Redakteur, de verzekering der oprechte hoogachting, waarmede ik mij noem: Uw dv. Dienaar en Vriend,
Amsterdam,
| |||||||
Nieuw onderzoek op het sterfjaer van Jan van Boendale.Sedert Willems' aenteekeningen op den naem en waerschynlyken leeftyd des schryvers der Brabantsche Yeesten, zyn er op dit punt verscheidene ontdekkingen gedaen, die als vaststaende mogen aengenomen worden, en veel min of meer aennemelyke gissingen of meeningen vooruitgezet die door dezen verworpen, door genen als bewyzen werden aengenomen. Prof. Dozy ontdekte den naem en tevens een tot daertoe onbekend gedicht des schryvers; dit is eene afgedane zaek. Doch wanneer het zyn leeftyd geldt, dan is de zaek niet verder dan tot den staet van waerschynlykheid gevorderd. Willems had reeds zyne eerste meening omtrent het sterfjaer 1351, ten gevolge van eene latere ontdekking, zoo niet verworpen, dan toch in twyfel getrokken. Jan De Clerc zou ten jare 1358 nog in leven zyn geweest. Daerna deed de Hr Ed. Van Even eene nieuwe ontdekking, welke zou bewyzen dat onze dichter in 1365 overleed. Wel preutelde de Hr P. Génard een weinig tegen die ontdekking: maer de Hr Alberdingk Thijm bragt hem tot beradenheid. Dan eindelyk, na de meesterlyke behandeling van het vraegpunt door den Hoogleeraer De | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
Vries in zyne Inleiding op den Leekenspiegel, heeft Dr Jonckbloet in zyne Geschiedenis der middennederlandsche dichtkunst al de vroegere aenteekeningen en uitgebragte meeningen samengevat, om er eene beknopte levensschets onzes schryvers uit te geven. Zooals de Hoogleeraer, zullen wy ons hier by het aenhalen der verschillende meeningen nopens den leeftyd des dichters niet ophouden. Wy zullen ons bepalen by eenige aenmerkingen en vragen betrekkelyk de door hem verworpen en aengenomen punten. Dr Jonckbloet heeft als bewezen aengenomen dat van Boendale zyn ambt tot aen zynen dood bekleedde, en dat hy in 1351 overleed. Of de Hoogleeraer De Vries dit een en ander ten duidelykste heeft aengetoond, meen ik te mogen betwyfelen. Over de bediening van zyn ambt tot aen zynen dood spreken wy straks nader. Herzien wy eerst de gronden waerop het sterfjaer berust. De reeds zoo menigmael beroepen aenteekening moge dan ook oorspronkelyk uit het hs. der Yeesten of uit het Chronicon rhytmicum parvum voortvloeijen, het draegt toch den stempel van eenen veel lateren tyd dan de XIVe eeuw, en wy kunnen den Hoogleeraer De Vries niet toegeven dat die jongere dagteekening niets ter zake doetGa naar voetnoot1. Trouwens, al wie soms in het geval is de aenteekeningen van antwerpsche chronykschryvers te raedplegen, weet genoeg in hoeverre men zich op hunne nauwkeurigheid mag vertrouwen, vooral daer waer het namen en dagteekening betreft, en wanneer het eene gebeurtenis van verledene tyden geldt. Ten voorbeelde: Pater Papebrochius, die in zyne Annales Antverpienses, zooveel namen verminkt en soms wel eens een tiental jaren in de tydsorde mist. Ten voorbeelde nog het Antwerpsch Rym-Chronykje (837-1542) ter Burgondische Bibliotheek, in den catalogus onder Nr 6200 aengeteekend, waer men ook op een ingelascht blaedje, onder meer andere aenteekeningen van de hand onzes schepenen J.B. Verdussen († 1774), leest: 1357 stierf Olaes de Clerck, secretaris van Antwerpen, die screef t' duyts Chronyc[aeken?] en andere Boecken. Dit is immers toch wel het beroepen Chronicum rhytmicum parvum, of er minstens een der menigvuldige afschriften van? De latynsche benaming althans is eene nauwkeurige vertaling des nederdüitschen titelsGa naar voetnoot2). Zooals men ziet, is het een | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
dier beuzelacltige chronykjes uit de XVIe eeuw, waerin dan nog later het een en ander door onze plaetselyke liefhebbers werd bygevoegd; en de vorm onzer betwiste aenteekening bewyst, zoowel als de zooeven aengehaelde, dat zy een dergelyk byvoegsel is, en geenszins uit de regels van het chronykje is genomen. Wat daer ook van zy, de zaek van Nicolaes was reeds lange uitgemaakt, en Verdussen heeft waerschynlijk zyne aenteekening uit de door Willems wederlegde bronnen overgenomen. De titel van Secretaris, steeds onzen Janne, zoowel als den gewaenden Nicolaus, toegevoegd, is een ander bewys dat de aenteekening van jongeren tyd is. Wy hebben reeds aangemerktGa naar voetnoot3 dat de secretarissen in de XIVe eeuw onbekend waren, en de Hr Ed. Van Even heeft ook de aendacht op de benaming ingeroepenGa naar voetnoot4. Doch men heeft die aenmerking, wel wat lichtveerdig, over het hoofd gezien. Het was slechts in het begin der XVe eeuw dat men soms onze klerken met den titel van Secretaris begiftigde, tot dat eindelyk, hier zoo wel als in Frankryk, de oudere benaming door de nieuwe gansch werd verdrongen; waerschynlyk omdat het eenvoudige voorvaderlyke klerksambt te populair in de ooren begon te klinken. Pater PapebrochiusGa naar voetnoot5, die op het einde der XVIIe eeuw schreef, gispt, te regt, het néologism in de volgende woorden: ‘Hae etiam primum vice (zegt hy op het jaer 1402) notantur a Secretariis Clerici Civintatis, nunc quidem tres, anno autem 1405 quatuor et quidem primus ab Advocato NysGa naar voetnoot6 appellatur Secretarius. Mallem ego eos Graphariis comparare, nisi velis utrorumque officium, nunc distinc- | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
tum, et ab his cum nudo Clerici titulo usurpatum fuisse.’ Trouwens ten tyde van Papebrochius, en reeds in de XVIe eeuw waren er aen het stedelyk bestuer Griffiers, Secretarissen en klerken. Willems zelf was eenigzins met de synonimie in verlegenheid. ‘Un Clerc d'Anvers n'était pas nécessairement un Secrétaire d'Anvers,’ zegt hy eerst, en daerop: ‘Le Secrétaire de la ville était nommé de ClercGa naar voetnoot7.’ Men ziet het, de man wist er geen weg mede. In het schepenen-besluit van den jare 1425, dat wy hierachter mededeelen, zal men zien dat te dien tyde de beide benamingen van Clerc en Secretaris nevens elkander als synoniem van ambtswege werden gebezigd; doch dat de Clerc toen nog een voorrang op den Secretaris behield. De andere reeds vroeger aengeduide onnauwkeurigheden in den naem en de toegeschreven werken, zullen wy hier niet herhalen. Wy verzoeken slechts den lezer, die belang in de zaek stelt, onze aenmerkingen, by de beoordeeling der waerde van de bewuste aenteekening, te willen in aendacht nemen. Is die aenteekening ten hoogste uit de XVIe eeuw afkomstig, dan kunnen wy haer maer gansch geen gezag toekennen; en, wy herhalen het, in spyt des Hoogleeraers De Vries, de dagteekening doet hier veel ter zake. Doch het gevoelen der geleerden omtrent de echtheid onzer aenteekening werd byzonder gesterkt door den samenloop, welken men, by het zonderlinge afbreken der Brabantsche Yeesten op het jaer 1350, heeft opgemerkt. De samentreffing, inderdaed is vry schynbaer; maer vooreerst, wy kunnen moeijelyk toegeven, dat, als Jan De Clerc in 1351 overleed, hy zyne Yeesten tot op het jaer 1350 zou hebben afgewerkt. Men zou daerby veronderstellen dat onze dichter zyn werk byna dagelyks aenschreef, even als een koopman zyn Journael! Doch er komt hier eene bedenking te pas, welke ons van grooter aenbelang voorkomt. By al de uitgebragte gissingen, heeft men nog niet eens 's lezers aendacht op de twee laetste Capittels, (59 en 60) van het Ve Boek der Brabantsche Yeesten ingeroepen. Door hunnen aerd en inhoud reeds zouden deze twee op zich zelven staende stukken schynen niet tot de Yeesten te behooren, was er nog geene gewigtigere reden om zulks te doen vermoeden. Beiden worden in de twee prachtige door Willems geroemde Hss. niet aengetrofsen:Ga naar voetnoot8 een genoeg- | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
zaem bewys dat ze ook niet in de daertoe gebezigde oirschristen stonden, terwyl er, van eene andere zijde, in beiden eene menigte brokken uit andere chronykschryvers uit de XIVe en XVe eeuw zyn bygevoegd. Zyn deze capittels nu het werk van onzen antwerpschen dichter (en niemand heeft zulks in twyfel getrokken), dan meenen wy hieruit te mogen afleiden dat er eene zekere tydruimte tusschen de voltooijing van het 58e cap. en de twee volgende moet verloopen zyn. Doch deze aenmerking zou hier tot niets leiden, indien het 60e cap. by zynen aenvang niet aentoonde dat het na den dood van Hertog Jan III werd geschreven: In des hertoghen Jans tiden, zegt de dichter: In den hertoghen Jans tidenM
Soe moest die heilighe kerke liden
Ende doeghen swaerlikeGa naar voetnoot9.
En men zal al dadelyk bekennen dat, had hy het verhael van de geeselaren in Jans leestyd geschreven, hy dezen tyd niet te gelyk met de gebeurtenis in den onv. verl. tyd zou gezet hebben. Het 59e cap. is hier van minder aenbelang. Het is eene eenvoudige bespiegeling op den woelgeest der gemeenten. Men zou het onder dit opzicht als een vervolg van het voorgaende, namelyk van den opstand en de nederlaeg der Luikenaren, kunnen beschouwen; doch nergens te voren heeft de schryver aen dergelyke bemerkingen een capittel toegewyd. Het draegt ook geen spoor van den tyd dat het betrekkelyk met andere gebeurtenissen, zou vervaerdigd zyn. Doch, wy herhalen het, 's schryvers terugzien op des Hertoghen Jans tiden, is voor ons een bewys dat zyn verhael van der geeselaren dweepery na Jans dood, en bygevolg na het jaer 1355, werd opgesteld; hy moge het dan ook geschreven hebben om aen de Brabantsche Yeesten te worden toegevoegd. Het vermoeden van Willems eerst door Dr Jonckbloet aengenomen, doch later, op de wederlegging van Dr De Vries, verworpen, krygt dus op nieuw eenen hoogen graed van waerschynlykheid; en de in 1358 vermelde Johannes De Clerc van der stat kan zeer wel | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
onze van Boendale geweest zyn. De gronden waerop Dr De Vries die meening wederlegt, zullen wy niet in het lange herhalenGa naar voetnoot10. Op het 1o kunnen wy slechts aenmerken dat er onder de dry klerken, welke het schepen-collegie in de XIVe eeuw in dienst had, ja, een Jan wordt vermeld, doch deze is met den familienaem Vanden Ghere onderscheidenGa naar voetnoot11. Op des Hoogleeraers 2o verwyzen wy naer | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
de schrandere aenmerking van den Hr Alberdingk Thijm (De Eendragt, 8e jaerg. Nr 22), zoowel als nopens zyne bedenking op het afbreken der Brabantsche Yeesten: ‘Zijn er dan zoo weinige redenen, vraegt te regt de Hr Alberdingk Thijm, die een dichter van 65 of 70 jaar kunnen noopen zyn letterarbeid te staken, dat men deze alleen in zijn overlijden meent te moeten zoeken?’ Het schynt inderdaed dat alle andere bedenkingen op het vraegpunt, by onze geleerden zoodanig voor het gezag der oude aenteekening hebben moeten onderdoen, dat men zich niet eens der moeite heeft getroost naer die redenen uit te zien. Wanneer er nu echter eenige grond bestaet, om te vermoeden dat van Boendale Hertog Jan III overleefde, zal men dan niet dienen in aenmerking te nemen in welken naren toestand zich geheel Brabant en wel byzonder onze stad Antwerpen, kort na 's Hertogen dood, bevond? Zal zich dan al aenstonds de vraeg niet opdoen, of dit wel dagen waren dat een dichter zyn letterarbeid kon voortzetten, vooral als die dichter door zyne ambtsverrigtingen in de dagelyksche gebeurtenissen is gewikkeld? Eenieder weet hoe Lodewyk van Male in die dagen met de ongelukkige Antwerpenaren omsprong, | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
die poogden hunne privilegiën met regt en geweld tegen 's Graven willekeurigheid te verdedigen. Het ware te lang hier al de treurtooneelen van dien tyde te herhalen, men kan die in de geschiedenis van Antwerpen vinden; bepalen wy ons tot de compromessale uitspraek wegens de vischmarkt enz. in dato St.-Winoxbergen, d. 13 Sept. 1358, welke tot heden toe werd aengehaeld en wedersproken wegens de eenvoudige vermelding van Johannes de clerc van der stad, maer die voor ons van veel grooter belang is, wegens haren inhoud en treurige gevolgen. Trouwens, het stuk is niets minder dan een schreeuwend willekeurig vonnis, dat de Antwerpenaren van de voorregten beroofde, tot welker behoud zy goed en bloed hadden te pand gesteld. By dien akt op Vlaenderens grondgebied onderteekend, bevindt zich onze Clerc vergezellende twee schepenen, Jan Bode en Clais Wilmar, welker beide zonen intusschen als gyzelaers te Rupelmonde zyn opgeslotenGa naar voetnoot12. Hieruit is ligt den gedwongen toestand onzer drie Antwerpsche Afgevaerdigden te beseffen. Welke droevige tooneelen er te Antwerpen op de beslissing van St.-Winoxbergen volgen, kan men almede in onze geschiedenis lezen. Wy wilden thans gevraegd hebben of onze oude van Boendale, na eenigerwyze zyn zegel te hebben gehecht aen 's Graven gewelddadige beslissing, ooggetuige van hare gevolgen, wel den moed kon hebben wy zeggen niet, om zyn hoofdwerk te voltooijen, maer zelfs om langer te Antwer en te verblyven? Wy, althans, meenen in dien toestand genoegzame redenen te vinden om te vermoeden dat de ouderling zyne rust, het zy in zyne geboorteplaets, het zy elders, by zyne oude kennissen of bloedverwanten, is gaen zoeken; en, van zyne bediening ontslagen zynde, uit Antwerpen verwyderd, was het zeer natuerlyk dat hy zynen Antwerpschen naem met dien van Boendale verwisselde, waeronder hy in zyne geboorteplaets Tervuren bekend was. Bestaet er nu, wy herhalen het, eenige schyn dat Van Boendale na 's Hertogen overlyden nog iets schreef, zoo wordt het ook waerschynlyk dat hy ook wel in 1358 te Winoxbergen aenwezig was; en bygevolg krygt ook de ontdekking van den Heer Van Even eenen hoogeren graed van waerschynlykheid; niet slechts uit hoofde van den korten afstand van zeven jaren, tot het jaer 1365, maer nog meer door onze bedenkingen op de gegronde oorzaken van 's schryvers ver- | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
huizing uit Antwerpen. Hetgeen er overigens ook al tegen de aennemelykheid van 's Heeren Van Evens ontdekking mag opgeworpen zyn, achten wy van geringe waerde. De Heer Alberdingk Thijm heeft reeds gegronde bedenkingen tegen het verwerpen der waerde van die ontdekking ingebragtGa naar voetnoot13. Wy kunnen het jaergeld van vyf stuivers, voor een man als onzen dichter niet zoo belachelyk aenzien als de heer Dr Jonckbloet het meent. De rekeningen uit de XIVe eeuw vervatten meer zulke schynbaer geringe lyfrenten. Men kent er immers den oorsprong niet van. En dan, verondersteld, een ander man van den zelfden naem; voor dien was de inkomst toch even gering. Wy kennen toch zoo min de betrekkelyke waerde dier V stuvers, als van de xxxij stuvers payements welke den aenbrengere vander dood van Jan Van Boendale werd betaeld. Het verschil tusschen de namen Boendale en van B. was ook der aenmerking van den geleerden Heer Jonckbloet niet waerd. In het oppergewysde van den Abt van Villers van 1336,Ga naar voetnoot14 heet hy immers in het latyn Johannes dictus de Boendale; en heeft de schryver in zyn vers van de ‘Teestye’ het voorzetsel weggelaten, dan was het slechts om de dichtmaet. Het is overigens bekend dat dit voorzetsel vry onverschillig in de namen nu eens werd gebezigd, dan weêr weggelaten. Of de reizen welke onze Jan in 1324 ondernam in zyne beknopte levensbeschryving als eene byzonderheid verdienen aengghaeld te worden, dit zullen wy daerlaten. Onze Clerc zal wel dergelyke reizen veel meer gedurende al den tyd dat hy in dienst is geweest, gedaen hebben. Naer het doel dier reizen raden komt ons vry nutteloos voor: het blyft voor ons althans een raedsel welke die hindernissen waren, die in 1324 uit den opstand der Bruggenaren moesten voortspruiten voor onzen handel, en door Van Boendale zouden weggeruimd worden. Wy zouden de memorandums moeten bezitten waer de afgevaerdigde by zulke zendingen drager van was, om eenig belang in die reizen te kunnen stellen. Wy bekennen het volgaerne, in onze aenmerkingen zyn nog veel gissingen, doch wy meenen ook dat er verscheidene onder zyn, die met de vroegere gemaekte onderstellingen kunnen opwegen. Onder de vaststaende berigten zal gewis het medegedeelde artikel van der solarien, uit onze stadsrekening van den jare 1324Ga naar voetnoot[*], den letterkundi- | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
gen welkom zyn. Wy vernemen daeruit dat Van Boendale, in dien jare althans, buiten zyn klerkschap, nog met de comptabiliteit der Lakenhal was belast; daer hy den stadsrentmeesteren rekening deed van ontvang en uitgave wegens dit gesticht, en voor de beide bedieningen eene jaerwedde van XXXV. ll. genoot, terwyl zyn ambtgenoot Colen Noesen, niet meer dan XVIIJ ll. ontving; en de volgende, Jan Van den ghere slechts X. ll. Het overige onzer meeningen onderwerpen wy aen de beoordeeling der geleerden die zich met het onderzoek, geheel of ten deele, hebben bezig gehouden, en welker namen in ons beknopt overzicht meermaels zyn aengehaeld. Wy zyn overtuigd dat die Heeren ons ten goede zullen duiden, hunne aendacht op eenige nieuwe bemerkingen te hebben ingeroepen.
Antwerpen, den 8 October 1856. F.H. Mertens. | |||||||
Bylage.
| |||||||
[pagina 319]
| |||||||
stad staen zal zonder yemend anders daer inne te promoueren. Ende waer oic dat zake dat voirs. Gielijs niet volcomelic en hielde altgoent dat voirs. is ende daer buyten ginge, soe es der voirs. stad meyninge ongehouden ende los te zine van des zy den voirs. Gielijs oic in desen gescrifte toegeseyt heeft, ende daer op dat hy oic sinen eet gedaen heeft. Ende omme dat een yegelic weten moghe dat der voirs stad van Antwerpen meyninge niet en is in toecomenden tiden hoir vorder te belasten dan met viere gesworen clercken gelijc zy tot her toe geplogen heeft, es voert eendrechtelic geordineert ende volcomelic gesloten teeuweliken dagen gehouden te werden dat men omme nyements beden wille, soe wie hy sy eenigen gesworen clerc of secretaris van nv voerdane kiesen oft ontfangen en zal toter voirs. stad behoef voer aue der tijt dat eenich vanden viere gesworen clercken ten tide wezende, afliuich worden were, of siin ambacht ouer gerisigneert. alle dingen ten goeden verstane ende zonder argenlist. By desen voirs ordinancien ende ouerdrage waren Claus vanden Werue, die de woerde vtende, ende Claus Alleyn, als burgermeesteren, Claus vanden Mortere, Claus van Wyneghem, Gielijs Damaes, Jan Steuens, Claus vander Elst, Costen van Kets, Ghijsbrecht de Coninc, Willem Noyts, Heinric van Rijthouen ende Jacob van Stelant, als scepenen.
P. Hoeuel. J. De Roma. Oud. reg. metten berderen fo cvj. recto. | |||||||
Nog het sterfjaer van Jan van Boendale.Men weet het: de door ons, in de Rekeningen der stad Leuven van 1365, gedane ontdekking eener aenteekening omtrent hetsterfjaer van Jan van BoendaleGa naar voetnoot1) werd eerst door den heer P. Génard en vervolgens door Dr JonckbloetGa naar voetnoot2) betwist. Doch een man, wien men geene bekendheid met de geschiedenis der middelnederlandsche letterkunde ontzeggen zal, de heer J.-A. Alberdingk Thijm, trad niet al- | |||||||
[pagina 320]
| |||||||
leen onze meening toe, maer versterkte ze tevens door grondig beredeneerde aenmerkingen. Uit de Eendragt van den 9e November ll. vernamen wy, met genoegen, dat de heer F.-H. Mertens, de geleerde Bibliothecaris van Antwerpen, zich mede aen onze zyde heeft gevoegd. Zyn Nieuw onderzoek op het sterfjaer van Jan Van Boendale, verdient de aendacht van al wie in de geschiedenis onzer letterkunde belang stelt. Wy hebben vroeger getoond dat de aenteekening voorkomende op het Schutblad van het HS. der Brabandsche Yeesten, 't welk vroeger aen Gevartius behoorde en welke den dood des dichters op 1351 stelt, haest zoo vele feilen als woorden bevat, en dat ze derhalve van jongeren tyd moest wezen. De heer Mertens brengt ons thands de verzekering, dat het Chronicon rhytmicum parvum, uit 't welk deze aenteekening genomen is, tot de 16e eeuw behoortGa naar voetnoot1. Nu, wat gevolgtrekking mag men maken, voor eene gebeurtenis der 14e eeuw, uit eene aenteekening voorkomende in een beuzelachtig kronykjen, opgesteld rond 1542? De vraeg hoeft niet te worden besproken. Wy hadden aengetoond dat het woord Secretaris, 't welk in die aenteekening voorkomt, in de 14e eeuw voor dit slag van stedelyke ambtenaren als onzen schryver niet gebruikt werd. De heer Mertens bevestigt onze voorgeving door oorkonden uit het stedelyk archief van Antwerpen genomen. By 's mans aenmerkingen zullen wy nog toevoegen dat de stedelyke geheimschryvers van Leuven in de 14e eeuw geene andere benaming dan degene van Clerc droegen. Eerst in de 15e eeuw ontmoeten wy in de Stadsrekeningen gewag van Secretaris, schoon in die dagen de greffiers van byzondere instellingen den naem van Clerc droegen. Zoo lezen wy in het HS. Origo domus Sti Martini in Lovanio, opgesteld in 1433: ‘Walterus de Fine, Clericus van de Guldekens’ folo. 5 voGa naar voetnoot2. Nu deze Guldekens maekten een lid van het stedelyk bestuer uit, en het ambt dat de Fine waernam was derhalve vry aenzienlyk. De geleerden vonden vroeger eenen steun tot schraging hunner | |||||||
[pagina 321]
| |||||||
meening omtrent de echtheid der oude aenteekening in het afbreken der Brabandsche Yeesten aen 1350. De heer Alberdingk Thijm heeft hiertegen de vraeg opgeworpen: ‘Is het niet aan te nemen, dat een geest, zoo weinig enthuziastiesch gestemd als die van den goeden Boendale, meende dat het gulden jaar 1350 juist een geschikt tijdpunt was om zijns rijmens een einde te maken?’ Deze meening is alleraennemelykst. Onze kronykschryvers vervolgden niet altijd hunne schriften tot op hunnen dood. Divaeus breekt zyne Jaerboeken van Leuven af aen 1507, en hy is slechts in 1581 gestorven; Willem Boonen eindigt zyne Kronyk van Leuven aen 't jaer 1594 en hy ontsliep maer eerst in 1618. Zulke voorbeelden bestaen er meer. Dan, de heer Mertens bewijst dat het 60e capittel der Yeesten na den dood van Jan III, Hertog van Braband, en dus na 1355 moet geschreven zyn. Dit feit is beslissend in voordeel der aenteekening uit de rekeningen van Leuven van 1365. Iets wat hier mede niet onopgemerkt dient te worden voorbygegaen, is dat men tot dusverre nog geen anderen man van den naem Boendale, dan onzen Jan, in de brabandsche archieven uit de 14e eeuw heeft teruggevonden. Het is niet onwaerschynlyk, gelyk de heer Mertens opmerkt, dat de rampvolle toestand van Antwerpen, in 1358, Jan van Boendale zyne huisgoden naer elders deed overvoeren, en dat hy, van zyne bediening ontslagen zynde, zynen antwerpschen naem met dien van zyne familie verwisselde, onder welken hy in de Rekeningen van Leuven voorkomt. Deze verplaetsing kan hem mede den lust benomen hebben om zyne Yeesten voorttezetten. Wy zullen onze lezers niet langer met Jan van Boendale ophouden. De bydrage van den heer Mertens getuigt van veel doorzigt en van diepe kennisGa naar voetnoot5). Zy zal gewis de belangstelling opwekken van al wie de geschiedenis der vaderlandsche letteren hoogschat.
Edward van Even. Leuven. | |||||||
[pagina 322]
| |||||||
EXPLOITATIE VAN VOLKSBOEKEN. - Het met lof bekend ‘Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen’ - dat waarlijk, uit hoofde zijner keurig gescheiden fectiën, waarbinnen de verschillende Kn en Wn plaats nemen, wel met den ongeoccupeerden naam van Koninklijk Utrechtsch (of Vaderlandsch) Instituut mogt vereerd worden - vooral sedert het ‘Hist. Gezelschap’ te Utrecht zich zachtkens tot de evenredigheden van een ‘Genootschap’ heeft uitgezet - dat Utrechtsche Genootschap dan, heeft dezer dagen weder eenige leden benoemd, waaronder voorkomen verscheidene HH. advocaten, vermoedelijk tot vertegenwoordiging der ‘Wetenschappen’, en verscheidene HH. docters, benevens twee HH. heelmeesters, een H. apotheker en een H. asfistent-chemist, vermoedelijk tot uitvoering der ‘Kunsten’. Een der twee of drie letterkundigen, welke men, volg. den ‘Konsten Letterbode’, benoemd heeft, bestaat echter, helaas, niet, offehoon hem de hoedanigheid van leeraar aan het Amst. Gymnasium wordt toegeschreven; hij bestaat althans zoo min als W.I. Bilderdijk Iz. ooit heeft bestaan. Tot de ‘Kunsten’, die het Genootschap volbragt wenscht te zien vóór 30 November 1861, behoort de vervaardiging van een hist.-crit. overzicht van de ‘volksboeken, in Noord-Nederland, sedert de uitvinding der drukkunst tot op den tegenwoordigen tijd, in het licht verschenen’. Aanvankelijk zou men, zonder die kostelijke bepaling wegens ‘de uitvinding’ der onvolprezen ‘Kunst’ van Laurens Koster, kunnen denken, dat er ook naar volksboeken van vóór de meergenoemde uitvinding gevraagd werd, ofte wel naar volksboeken, nog later dan ‘den tegenwoordigen tijd’ in het licht verschenen. Maar des aangaande is nu alle onzekerheid geweken. Wij juichen de prijsvraag toe en kennen, zoo goed als het Genootschap, en onze geachte vriend de boekh......., den bekwamen man reeds, die den prijs zal weghalen. 't Is (sub rosa) Ds......... Wij zijn niet van 't Bestuur; er is dus geene indiscretie in dit vooruitloopen van de uitspraak der Commisfie van 1861. Het Genootschap geeft van zijn ‘volksboeken’ eene zeer interessante definitie. Het zijn ‘zulke werken’, die ‘én bij de eerste verschijning én daarna gedurende geruimen tijd door het volk (?) met ingenomenheid ontvangen werden en invloed op den (?) volksgeest geoefend hebben’. Ach! hadde het loffelijk Genootschap zijne definitie toch maar niet gegeven! Wij hebben althans door bevoegde auctoriteiten voor stellig hooren verzekeren, dat én de ‘Ridder met de Zwaan’, én de ‘Vier Heemskinderen’, én ‘Fortunatus Borse’, én de ‘Zeven Wijzen’, bij hunne eerste verschijning - daags na de uitvinding der edele drukkunst - volstrekt met geen ingenomenheid door het volk (!!) zijn ontvangen (!); maar dat dezelve eerst in later tijd er in geslaagd zijn zich eene populariteit te verschaffen, als waarin de boekjes van Paul de Kock, père et fils, zich bij een gedeelte van het Nederlandsche volk, kort vóór ‘den tegenwoordigen tijd’, verheugd hebben. Onbetaalbaar is ook de bepaling, waarbij de vermelding verboden wordt van de in Zuid-Nederland verschenen edities der volksboeken. Het Bestuur weet blijkbaar niet, dat die boeken gedwaald en foms gevlogen hebben van Kimpe te Gent, naar Van Egmont of zijn opvolgers te Amsterdam, van Koene te Amsterdam naar Thijs te Antwerpen, van Jorez te Brussel naar Gijsbert de Groot en Hendr. van der Putte, van Jan de Grieck te Brusfel, naar Jan de Lange te Deventer, van Vinck te Antwerpen naar Cornelis aan den Overtoom, van Van Paemel naar Van de Rumpel, of omgekeerd, enz. enz. enz. D. |
|