| |
| |
| |
Vaderlandsche charakterschildering in onze spreekwoorden.
Sedert het jaar 1845 houdt de Heer P.J. Harrebomée zich bezig met het verzamelen der nederlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen. In het jaar 53 heeft hij een begin gemaakt met de geregelde uitgave van het verzameldeGa naar voetnoot1. Indien wij tot dus verre in de ‘Dietsche Warande’ den arbeid des Heeren Harrebomée onbesproken lieten, dan werd dit even min hierdoor veroorzaakt dat wij dien arbeid op geringen prijs zouden schatten, als dat we hare vruchten vreemd zouden rekenen aan den kring onzer beschouwing en van ons bedrijf. In tegendeel: daar zijn in de laatste 25 jaar maar zeer weinige letterkundige verrichtingen binnen het vaderland voltrokken, welke wij zoo zeer van harte toejuichen en waaraan wij zoo groote waarde hechten als aan de moeitevolle famenlezing der bonte bloemen, die de Heer Harrebomée in zijne groote korven met zoo rijken overvloed heeft opgetast: wij zijn bereid het bewijs te leveren, dat de Heer Harrebomée-alleen meer voor de schatkamer onzer nationale vormen gedaan heeft dan de geheele IIe en IVe klasfe van wijlen het Koninklijk Instituut te zamen; en wel verre van te meenen, dat we, bij de gedwongen uitfluiting, van ons gebied, der nederlandsche staatsgeschiedenis en onzer grammatische taalkunde als bizondere wetenschappen, over eene stoffe als de spreekwoordenliteratuur niet zouden mogen han- | |
| |
delen - wenschen wij ons recht te handhaven, om de taal, waar zij niet als konstruktief geheel optreedt, gekroond met den doktorshoed - maar als eene Koningin, schitterend van kleur- en vormenrijke
steenen, die, als eene andere Ste Ursula, talrijke vertegenwoordigers van verschillende maatschappelijke elementen onder haren damasten mantel huift, - in onze ‘Warande’ welkom te heeten, en naar waarde te vieren. Zij, die met ons éene lijn in de kunstleer trekken, beminnen, met al de warmte van zielen welke zich op een betrekkelijk klein getal voorwerpen koncentreeren mogen, de vormen, waarin zich de verscheidenheid des volkslevens het krachtigst openbaart: zij beminnen de kerken en stadhuizen, de kermisfen, het volksgezang, de kleederdracht, het volksgebaar, de legende, het sprookjen, het bijgeloof, het zij der stranden veldhut het zij der kinderkamer, ja de nationale keukenkunstgreepen, die de schotels inrichten naar de zintuiglijke en naar de aesthetische fmaak van de huismoeder. Zij beminnen het vernuft, de nagedachte, den glimlach, de zelfvoldoening, waarmeê alle persoonlijkheden, wetends of onwetends, iets van het nationale, maar gewijzigd, maar subjektief verbeterd in zich opnemen: zij beminnen de boerinnenkap, de vogelkooi, het narrentuig, de bierkan, de beschuittrommel, den verscheiden aanleg van lust- en bouwhoven, de dialekten der verschillende Nederlanders, hunne idiotismen, hunne duizendvormige kunsttermen, hunne spreuken, spreekwoorden, vooroordeelen, dwaasheden..... Deze onze betuiging, het is waar, behoort wel eenigszins met het oordeel des onderscheids verstaan te worden. Wij verzaken, bij die liefde der vormen, onze eerste beginselen niet. Wat flecht is is flecht; wat in het flechte zondig is, moet uit dezen hoofde, ook al heeft het goede hoedanigheden, verworpen worden. Als grofheid en dwaasheid dermate den boventoon voert, dat alle harmonie er door verwoest wordt - dan wijzen wij het voorwerp af. Als vooroordeel en dwaasheid zoo ver gaat van maatschappelijke euvelen of persoonlijk onrecht voort te brengen, dan moeten ze met wijsheid in toom worden gehouden en
on- | |
| |
schadelijk gemaakt. Als gebrek aan vorm zich voor vorm wil laten doorgaan, dan doemen wij die aanmatiging met een nadruk geëvenredigd aan onze liefde voor de pozitieve vormen-zelven: want wij beminnen de vormen, om dat er een geest, een scheppings- een levensgeest, in zijn onuitputtelijke verscheidenheid, uit spreekt: waar dus het niet en de ontkenning hare schimvertooningen houden (gelijk in het stijlloze of moderne), daar trekken wij ons te-rug.
Uit dezen hoofde wenschen wij ook binnen den kring der beoefenenswaardige spreekwoorden geene stijlloze uitdrukkingen opgenomen te zien, als waarvan hieronder enkele voorbeelden gegeven zullen worden; wij nemen des genoegen dat daaruit verbannen blijven liederlijke gezegden, als door den Heer Harrebomée te-recht in menigte moeten zijn afgewezen. Daarentegen - het spreekt wel van zelf - wegen wij het Spreekwoord niet met het goudschaaltjen der gezelschapskieschheid, en verwachten wij zelfs van hen, die zich met dezen tak onzer letterkunde bekend wenschen te maken, genoegzamen ernst, om van eene groote vrijheid van uitdrukking, van het min of meer schuldig équivoque veler spreekwoorden, geene befmettende indrukken te ontvangen Daar wij dus in geen geval der gezelschapskieschheid, bij de beoefening der spreekwoordenliteratuur, het minste wenschen ingewilligd te zien, moet als eene aanmerking gelden die wij hebben op den uitmuntenden arbeid des Hn Harrebomée, dat de geachte schrijver de grammatische form van het Spreekwoord, naar ons oor, te veel geregularizeerd en nog wel gesiegenbekianizeerd heeft. Dit kleine gebrek is te hinderlijker, om dat de verzamelaar toch te veel gezonde fmaak had, om de charakteristiekste uitdrukkingen der zoogenaamde platheid door mooyer woorden te doen vervangen. Daarbij steekt de stijve weilandiaansche grammatiekGa naar voetnoot1 des te onaangenamer af - om dat er in de regeeringstijd der loffelijke firma S. & W.
| |
| |
wel geen enkel spreekwoord geboren is; hiertoe was het land, dat zij bebouwden te dor, en de kamerlucht hunner grammatika te benaauwd.
Maar behoudends deze aanmerking, hebben wij dan ook alleen lof en eere voor het verdienstelijk werk, en vinden vooral de chicanes ingebracht tegen het te veel of te veelvormig van den Hr Harrebomée zeer kwalijk geplaatst.
Tien Afleveringen, te zamen inhoudende 463 en ruim LXXVIII blzz. doorgaands van twee kolommen, zien nu reeds het licht. Duizenden spreekwoorden, al weten we niet juist hoe vele van de 50.000 waarop men den geheelen voorraad schat, zijn daarin reeds medegedeeld. Om eene proeve te geven van de aanwinst, die men den arbeid des Heeren Harrebomée te danken heeft, en onze lezers op te wekken de inteekening op het werk te bevorderen, hebben wij omgezien naar eene of andere kategorie van spreekwoorden, die, uit het besproken werk in ons tijdschrift overgenomen, door een nieuw verband daarin aangewezen het blijk zoû leveren tot welke schoone rezultaten de famenlezing van den Hr Harrebomée al leiden kan.
Men heeft het Spreekwoord genoemd la raison du peuple - als bevattende in een kleinen en kernigen vorm waarheden, die door de volksrede of door het volksgemoed met het onwraakbaar stempel der geldigheid gekenmerkt worden. Inderdaad, het Spreekwoord is eene gangbare munt, waarvan de vijftigste verbruiker de waarde niet kritiesch onderzoekt, maar des niet te min van deze volkomen overtuigd is. Tegen zoo'n munt valt ook niet te redeneeren: want de waarde dier munt berust in de volksmeening, en wordt ze hier afgewezen - ginds zal ze dadelijk zonder bezwaar aanvaard worden. De quaeslie kan niet zijn of een spreekwoord een waar woord is - maar flechts of het juist wordt toegepast. 't Is niet de vraag of de gulden van 100 cents en het muntbiljet van f 10. - de waarde hebben, waarmeè ze bij het volk erkend worden - maar fomtijds wél, of men den gulden ter betaling van een daaldersvoorwerp gebruiken wil. Nu meenen wij, te midden
| |
| |
van onzen spreekwoordenschat, eene meer bizondere oplettendheid te mogen schenken aan die spreekwoorden, waarin zekere gezegden of zekere daden aan eene bepaalde foort van persoonlijkheden door het volk worden toegeschreven. Bij voorbeeld, om te weten, welke hoedanigheden het volk aan Jan, Piet, of Klaas, aan de Begijn, aan den Boer, aan den Mof, of aan den Matroos toeschrijft, zal men die spreekwoorden raadplegen, waarin van het zeggen of doen dier personen getuigenis gegeven wordt.
De spreekwoorden, welke tot de bedoelde foort behooren, hebben wij uit de eerste zes afleveringen van 's Heeren Harrebomée's werk overgeschreven, en bij elkander gevoegd wat aan de verschillende charakters behoort. Wij willen met de voornaamste dier toeëigeningen hier nader kennis maken.
Dr Edmund Hoefer van Stuttgart heeft voor een jaar of drie vier eene verzameling uitgegeven van alle duitsche spreekwoorden der bedoelde foort, die tot zijne kennis gekomen zijn. Hij heeft er den titel aan gegeven van ‘Wie das Volk spricht’ - maar het met deze ‘sprichwörtliche Redensarten’ niet verder dan tot een 665-tal gebracht, ofschoon hij er ook de platduitsche bij op heeft genomen. Aan den ‘Boer’-alleen worden echter ruim 50 dingen toegeschreven. Maar ziehier, hoe reeds in de eerste zes afleveringen van ons spreekwoordenb. door schier twee maal zoo veel uitdrukkingen getuigd wordt, wat er al in den Boer moet zitten:
1. | Alle baat helpt, zei de boer, en hij trok der kat een haar uit den staart, om er een nieuw wagenkussen mede te vullen. |
2. | Alles heeft zijn inzigt, zei de boer, en hij keek in zijne muts. |
3. | Alles is maar eene weet, zei de boer, en hij haalde eene pier uit zijn achterste, en bond er zijne schoenen mede vast. |
4. | Als de storm zoo aanhoudt, dan zijn wij vóór middernacht reeds in den hemel, zei de boer; daar beware ons God voor, antwoordde de dominé. |
5. | Als je me nu nog ontloopt, zei de boer, dan doe je knap, en hij hield het kalf bij den staart, en holde er mede voort. |
6. | Als ik u gelijk geef, zei de boer, dan zijn wij dadelijk uitgepraat. |
| |
| |
7. | Als men braakt, zei de boer, drijft men een kalf zonder voeten naar de wei. |
8. | Arrige aures Pamphile, zei de boer tegen zijn paard; want de ooren stonden hem even eens gelijk de staart. |
9. | Daar is geene koe aan over stuur, zei de boer, en toen stierf zijne vrouw. |
10. | Daar zal een bakkie theewater op smaken, Dominé! zei de boer, en hij had zijne vrouw begraven. |
11. | Daar zit niet veel gras op de weide, zei Teeuwes de boer, en hij zag eene luis op een' kalen kop grazen. |
12. | Dat ding loopt verkeerd, zei de boer, en hij had een' kreeft aan een touwtje. |
13. | Dat gaat je na, zei de boer, en hij tastte eerst in den schotel. |
14. | Dat ik aan het koren verlies, zal ik aan het spek wel weêr vinden, zei de boer, en zijne varkens liepen door het koren. |
15. | Dat is een anjer, zei de boer, en hij at vijgen. |
16. | Dat is een anjer, zei de boer, en 't was een tiloos. |
17. | Dat is een bitter zoopje, zei Krelis de boer, en hij dronk alsemwijn. |
18. | Dat is een deftige paap, zei de boer, hij kan je hart bewegen dat het wipstaart als eene koe, die een doorn onder den staart gebonden is. |
19. | Dat is eene andere soort van kreesten, zei de boer, en hij bragt kikvorschen ter markt. |
20. | Dat is eene groote wetering, zei de boer, en hij zag de zee. |
21. | Dat is eene ladder met rare sporten, zei de boer, en hij zag een' graadboog. |
22. | Dat is eene pruik met AlphonsusGa naar voetnoot1., zei de boer, en hij had twee aalsvellen aan zijn haar hangen? |
23. | Dat is een onwinbaar kasteel, zei de boer, en hij stond voor een' kalkoven. |
24. | Dat is een schepsel met lange beenen, zei Teeuwes de boer, en hij zag een' aap op stelten loopen. |
25. | Dat is een schoone papegaai, zei de boer, en hij zag eene vledermuis op de kruk. |
26. | Dat is een schoone vond, zei de boer, en hij spleet een' zwavelstok in zestienen. |
| |
| |
27. | Dat is een troostelijk boek, zei de boer, en hij las het zevende boek van Esopus over de kikvorschen. |
28. | Dat is een voltigeer-sprong, zei de boer, en hij sprong over een' zwavelstok. |
29. | Dat is een wonderlijke kikvorsch, zei de boer, en hij zag een' rog op de markt liggen. |
30. | Dat is een wenderlijk kasteel, zei de boer, en hij zag een ouderwetsch hoenderhok. |
31. | Dat is om geene schoenen te verslijten, zei de boer, en hij zag een' koordendanser op zijne handen loopen. |
32. | Dat is schoone alsem, zei de boer, en hij zag een' bos wouw op het venster liggen. |
33. | Dat is wat anders te zeggen, zei de boer, dan karnemelk met knikkers, en salade met hooivorken te eten. |
34. | Dat klemt, zei de boer, en hij sloeg zijn wijf met een koolblad voor hare billen. |
35. | Dat klinkt als een scheet in een' vilten hoed, zei de boer, en hij speelde op eene gebarsten fluit. |
36. | Dat lijkt wel een verguld ABC-bordje, zei de boer, en hij zag een notaris-bord met vergulde letteren uithangen. |
37. | Dat lijkt wel naar de capitulatie van Rijssel, zei Jaap de boer, en hij zag eene prijscourant. |
38. | Dat smaakt, zei de boer, en hij at de pap van zijn kind op. |
39. | Dat zal op de hazevangst gaan, zei de boer, en hij haalde zijn' ezel voor den dag. |
40. | Dat zal zich wel schikken, zei de boer, en hij zat met zijn ossenkarretje in de hei. |
41. | Dat zijn mijn maatjes, zei de boer, en hij laadde kikvorschen; als ik den eenen erop heb, springt de andere eraf. |
42. | De duivel is zoo boos niet als ik, zei de boer. |
43. | De ondeugd moet er uit, zei de boer, en hij zag zijne koe k...... |
44. | De vent wil capituleren, zei de boer, en hij zag eene rat, die solliciteerde, om uit de val te komen. |
45. | Die een kwaad wijf krijgt, zei de boer, die heeft zijn' man gevonden. |
46. | Die geld heeft, zei de boer, kan wittebrood koopen. |
47. | Die heb ik gepierd, zei de boer, en hij gaf twee zesthalven voor acht stuivers. |
48. | Dien mij, zei de boer, ik heb daalders, mijn klein geld is op |
| |
| |
49. | Die plaag', om veel hooi te winnen, zei de boer, hebben wij bij ons zoo niet. |
50. | Die vent houdt den bas wel, zei de boer, en hij hoorde een kalf blaten. |
51. | Dominé mag de knollen gerust nemen, zei de boer; want onze varkens lusten ze toch niet meer. |
52. | Eene goede biecht, zei de boer, doet eene goede absolutie bekomen. |
53. | Een ei is een ei, zei de boer, en hij greep naar hetganzenei. |
54. | Eene vergissing kan plaats hebben, zei de boer, toen goot hij azijn in de lamp. |
55. | Eerst geslagen en dan gedragen, zei de vlasboer', en hij klopte het vlas. |
56. | Elk voor zich zelven en God voor ons allen, zei de boer, en hij zag zijn wijf verzuipen, zonder eene hand uit te steken. |
57. | Exempli gratia, zei de boer, eene koe is een groot beest. |
58. | Geld is vast geene goede waar, zei de boer, want mijn hond, die anders nog al loos is, wil het niet vreten. |
59. | Gij zult er wel komen met uw ééntje, zei de boer, ik heb er al tien geraden. |
60. | Goede moed is het halve werk, zei de boer, en hij zag zijne koe kalven. |
61. | Goeden dag zaâm, zei de boer, tegen den veldwachter en zijn' hond. |
62. | Goeden morgen, zei de boer, en het was schemeravond. |
63. | Het geschiedt uit enkele liefde, zei de boer, en hij zoende zijn kalf voor het gat. |
64. | Haal na je, zei de boer, tien schellingen is een pond groot. |
65. | Het is een wrange hond, zei de boer, en hij dronk bij vergissing eene flesch wijnazijn voor rijnwijn leêg. |
66. | Het is maar eene weet, zei de boer, en hij blies de kaars met zijn gat uit. |
67. | Het noodigste eerst, zei de boer, toen hem zijne buren haalden, om zijne koe uit de sloot te trekken, en hij stak zijne pijp aan. |
68. | Het zal er honden, zei de boer, en hij zat op eene teef. |
69. | Het zijn al geene doctoren, die roode mutsen dragen, zei de boer, en hij zag een' kuiper staan. |
70. | Hij vlugt niet, die wijkt, zei de boer, en hij smeerde zijne schoenen met hazevet. |
| |
| |
71. | Hoe kwelt mij dat harnas, zei de boer, en hij had eene malie op zijne mouw. |
72. | Ieder zijn meug, zei de boer, en hij at paardenkeutels voor vijgen. |
73. | Ieder zijn meug, zei de boer, en hij zoende zijn kalf. |
74. | Ik ben nog niet nootvast, zei de boer. |
75. | Ik deug niet in de huid, zei de boer, toen hij op sterven lag, en hij sprak de waarheid. |
76. | Ik ga eens zien, of mijne familie slaapt, zei Jorden de boer, en hij keek in het varkenskot. |
77. | Ik houd niet van hangen, zei de boer, maar ik moet wel. |
78. | Ik wil Latijn in mijn huis hebben, zei de boer, en hij liet voor zijn varkenskot schilderen: pax intrantibus et mors exeuntibus. |
79. | Ik wist niet, dat ik spelen kon, zei de boer, en hij rammelde wat op de clavecimbaal. |
80. | Ik zal dat varken wel wasschen, zei de boer, en hij gooide het in den modder. |
81. | Is daar togtig volk in huis? vroeg Tijmen de boer, en hij hoorde een' bakker op den hoorn blazen. |
82. | Is dat jou kind? vroeg de boer, 't is het aanhouden niet waard. |
83. | Is dat parmezaan, zei de boer, dan moet ik er nog eens aan. |
84. | Ik zie gij houdt vandaag maar kliekjesdag, zei de boer, toen hij de vele geregten bij zijn' landheer zag opdragen. |
85. | Men kan niet weten, waar de bal loopt, zei de boer, en hij zette de fuik in het wagenspoor. |
86. | Niets beter, zei de boer, dan gezond te bed te liggen met eene boterham in de hand. |
87. | Onze dominé kan zijne preek niet kwijt worden, zei de boer. |
88. | Oranje in 't hart, zei de boer, en hij stak eene gele peen op zijn' hoed. |
89. | Rondom boter zei de boer, en hij sch... in de melkmouw. |
90. | Toen mijne koe stierf, bood niemand mij eene andere aan, zei de boer; maar mijne vrouw was pas dood, of elk wist mij eene nieuwe te bezorgen. |
91. | Verrot mijn hooi, zoo wast mijne kool, zei de boer, toen het regende. |
92. | Wat is dat een onverstandige regen, zei de boer, hij valt je maar zoo op de huid. |
93. | Wat kan de liefde niet al doen, zei de boer, en hij stak zijne
|
| |
| |
| vrouw in een' brouwketel, opdat zij van geene dokters-handen sterven zou. |
94. | Wat maakt men al om het geld, zei de boer, en hij zag een' aap op het venster zitten. |
95. | Wat vindt men ter wereld zeldzame kinderen, zei de boer, en hij zag een' aap in het venster zitten. |
96. | Weg gaan mijne koeijen, zei de boer, en hij had zijn kalf bij den staart. |
97. | Zijn dat nu die oesters, daar ge zoo lang van gesproken hebt? vroeg de boer aan zijn' landheer, en hij kreeg alikruiken te eten. |
Men zoû uit dit tafereel, dat van den ‘Boer’ wordt opgehangen, kunnen opmaken, dat de Boer door het volk in 't algemeen niet gunstig wordt beoordeeld: maar men behoort met zoodanige gevolgtrekking voorzichtig te zijn. De spreekwoorden toch der foort, die we thands behandelen, hebben een luimig en spotachtig charakter; men zal er, wel is waar, in kunnen lezen welke gebreken of dwaasheden aan dezen of genen type meer bizonder worden toegeschreven; maar men zal er ook het negatieve befluit uit kunnen trekken, dat bijv. de boer niet schuldig zal zijn aan ondeugden of zwakheden, die men bij andere personen in spreekwoord zal aangeduid vinden.
Men kan uit deze spreekwoorden, waarin de Boer beschuldigd wordt, niet befluiten, dat zij al te maal in de steden ontstaan zijn - ofschoon men wel mag aannemen, dat vele aan de humoristische poorters der XVe Eeuw hun bestaan te danken zullen hebben: maar voor-eerst kunnen de burchtzaten, die min of meer tegen den Boer overstonden, kunnen de lansknechten, die de natuurlijke weêrpartij van den Boer waren, er velen in de waereld gebracht hebben - doch ook de knechts en de kinderen van den Boer kunnen er wel enkelen gemaakt hebben, in eene stemming als waarvan het spreekwoord getuigt:
98. | Ons volk is goed in orde, behalve onze boer, die is gisteren avond gestorven, zei de boerenknecht in zijne eenvoudigheid. |
Maar bovendien, niet alle spreekwoorden behelzen juist het
| |
| |
stellige feit eener bestaande volkswaardeering, omtrent gebeurtenisfen of personen: fommige zijn een louter woordenspel, toevallig met deze en niet met eene andere persoonlijkheid in aanraking gebracht, als bijv. no 12, 26, 46, enz.
Aan de ‘Boerin’ wordt niet veel doms, gulzigs of anderszins belachlijks toegeschreven: het spreekwoord
99. | Ik heb klei aan mijn gat, zei de boerin, komende uit eene sloot gekropen, en zij had wol noch webbe, |
is eene woordspeling met de ‘spreekwoordelijke uitdrukking’ ‘klei aan zijn g.t hebben’ - klei, dat is vette grond, rijkdom, even als men zegt ‘in de molk te brokken hebben’. Het andere spreekwoord luidt:
100. | Wie kan ook alle dingen onthouden, zei de boerin, en zij ging uit melken, terwijl zij hare emmers vergeten had. |
Wij kunnen, bij het meêdeelen van dit eerste honderdtal, niet nalaten 't gedurig zeer te betreuren, dat den verzamelaar het muzikale oor en de rhetorische takt bij het beoordeelen en bepalen van de form des Spreekwoords zoo ten eenen male ontbreekt. De taal van den grooten hoop, de stijl der genen, bij wie de spreekwoorden meest ontstaan en schier alleen bewaard zijn gebleven, is, waar hier slechts gelegenheid toe bestond, verwijderd en verdwenen. Men zal dit erkennen bij de bloote vergelijking der talrijke redakties, die de Hr Harrebomée mededeelt van een enkel spreekwoord. (V, xxiii):
1. | Men heet gheen coe blaer, fi[en] heeft wat wits. |
2. | Men scheldt geen koe blaer, of hy heeft wat wits. |
3. | Men heet geen koe col, si heeft wat wits voer haren bol. |
4. | Men hiet ghien koe blare, off fie hebbe al wat bonts. |
5. | Men hietet felden een koe blare, fie hebbe dan eenen bonten vlecke. |
6. | Men heet gheen koe blaar, zy en hebbe plek of haar. |
7. | Valt uit, als van anderen zin. |
8. | Men noemt geene koe zwart, of er is een plekje aan. |
9. | Men heet de koe niet bont, of zij heeft een vlekje. |
10. | Valt uit. |
11. | Men noemt geen koe bont, of er is een vlak aan. |
12. | Geen koe heet bont of ze is met vlekken. |
| |
| |
Eenvoudig wech, hoort men te Amsterdam: ‘Men noemt geen koe bont, of 'er is een vlakkie an.’ De Hr Harrebomée is echter niet te bewegen het grammatiesch geflacht der koe in het lid- of voornaamwoord onuitgedrukt te laten. Hij geeft de keuze tusschen: ‘Men noemt geene koe blaar, of daar is wat wits aan’, en ‘Men noemt nooit eene koe bont, of zij heeft wel een vlekje’. Wie zal de meeste boven medegedeelde lezingen niet gemakkelijker, harmonischer, beter vinden? Het ‘der kat’ in het eerste 't beste boerenspreekwoord is voor ons oor niet wel te verdragen. De lange spreekwoorden schijnen ons ook toe geene spreekwoorden te zijn, geene kernachtige, kleurrijke vergelijkingen, toespelingen, waardeeringen, die iemant als van zelf uit den mond vallen.
En (als wij boven zeiden), hoe vrijer de voorftelling en platter de hoofdwoorden zijn, die in het spreekwoord voorkomen, hoe meer de pedante redaktie hindert. Bij voorbeeld, zien wij wat de ‘Bagijn’, het ‘Bakertje’ en het ‘Besje’ zeggen. Wat de ‘Bagijn’ betreft, 't is onnoodig onze vriendinnen, de dochters van Begga en Ursula, tegenover deze spreekwoorden in bescherming te nemen. Men weet, of kan weten, welke verdienstelijke zielen en geesten onder haar ons eene ingenomenheid met haren regel en zijne leden hebben ingeboezemdGa naar voetnoot1, die we meermalen hebben uitgesproken. Personen, die zich in het gezicht der menigte verbonden hebben tot de beoefening van zekere deugden, worden al licht beschuldigd het zij in de overdrijving het zij in de overtreding dier deugden te vervallen, of wel zwakheden te bezitten, dwaasheden te begaan, die met de deugd niet dadelijk strijden, doch de persoon belachlijk maken: en met deze beschuldiging belast het Spreekwoord zich lichtelijk.
101. |
Alle baat helpt, zei de bagijn, en zij roeide met eene naald. |
102. |
Alle baat helpt, zei de bagijn, en zij roerde hare pap met eene naald. |
103. |
Al eene lucht, zei de bagijn, en de paap liet er een vliegen. |
| |
| |
104. |
Allemaal menschen, zei de bagijn, en zij zoende den pater. |
105. |
Daar heb je het al, zei de bagijn, en zij spoog het hart uit haar lijf. |
106. |
Dat is er een zonder steen, zei de bagijn (of de duivel), en zij (hij) slikte een slak door voor een pruim. |
107. |
Het is eene lucht, zei de bagijn, en zij v..stte tweemaal. |
108. |
Het is zalig te werken (of: te wachten), zei de bagijn; maar zij deed het niet graag. |
109. |
Oremus, zei de bagijn, en zij vatte den pater bij zijn' neus. |
Van de ‘Baker’ heet het:
110. |
Dat is arbeid, zei bakertje Butters, en zij schilde en peuzelde een zout scholletje. |
Het ‘Besje’, de bête noire der schalke en foms wreede jeugd, ten wier koste zij fomtijds het leven rekt, komt er niet beter af.
111. |
Dat maakt eene gaauwigheid, zei besje, en zij klom over het hek. |
112. |
De jeugd wil er uit, zei besje, en zij reed op een bezemstok (of: op het hek, ook wel: en zij sprong over een strootje). |
113. |
De kwaaddoeners moeten gestraft worden, zei besje, en zij zag haar' man op het rad zitten. |
114. |
De onderdrukten hebben het hard, zei besje, en zij zag eene luis knippen. |
115. |
Die warmte verkwikt een' oud mensch. in den winter, zei besje, en zij zat op eene koude stoof. |
116. |
Doe de deur toe, pas wel op, zei besje tegen haar' jongen, en zij ging op de vlooijen-vangst. |
117. |
Elk wat wils, zei besje, en ze ging zittende sterven. |
118. |
Heb goeden moed, het zal nog wel komen, zei besje, en ze was al zestig. |
119. |
Het breedste eind moet nog volgen, zei besje, toen zij den steel van de koekepan ontlast had. |
120. |
Het is de jongheid, zei besje, en toen speelde een zeventiger met buitelmannetjes. |
121. |
Het scheelt je daar niet, zei besje tegen haar' man, en zij zag hem in zijn neus peuteren. |
122. |
Hoe laat is het? vroeg grootje aan Joris van der Peer; het is zes uren besje, zei hij, want de wijzer hangt op en neêr. |
123. |
Ik kan door dien bril niet lezen, zei besje, en de spotters hadden er de glazen uitgenomen. |
| |
| |
124. |
Mijne kat sch... vuur, zei besje, en zij had eene vonk aan haren staart. |
125. |
Wel de drommel, zei besje, ze zoenen mijne dochter, en laten mij liggen. |
126. |
Wissewasjes, zei besje, flikfiooijen en duimdraaijen is het elfde gebod. |
127. |
Zuinig, zei besje, de klok slaat twintig. |
128. |
Zuinig, zei besje, lekker is maar een' vinger lang. |
129. |
Zuinig, zei besje, de boter is duur. |
Aanvankelijk wilden wij, in plaats van aanstonds enkele charakters uit de rij te lichten, wier hoedanigheden veelzijdiger dan andere omschreven worden, geheel naar de orde des alfabets de spreekwoorden mededeelen, die tot ons kader behooren. En zoo vonden wij ons geleid tot de kennismaking met personen, wier námen min of meer in betrekking tot hunne gezegden schijnen te staan:
130. |
Nu zal ik een' doodslag begaan, zei Aagt, en zij stak een' paling onder de korte ribben. |
131. |
Man, wat ben je ruig, zei Aaltje, en hij was in geen zes en dertig jaar geschoren. |
132. |
Dat is een schoone steur, zei Aart, en hij haalde een' puitaal op. |
133. |
Heb je mij gebruid, ik zal je weêr bruijen, zei Aart, en hij brak eene luis de tanden uit den mond. |
134. |
Alle gemeene digniteiten zijn de haat van het gemeen subject, zei Arie de aschman, en hij werd van eene dienstmeid zeer kwalijk bejegend. |
135. |
Daar zal nog meer op volgen, zei Arie; hij was gegeeseld, en moest nog gebrandmerkt worden. |
136. |
Is dat hier wachten, zei Arie, en hij had nog niet eens gecommandeerd. |
137. |
Och geef mij nog een druppeltje, straks zal ik het niet lusten, zei Arie Hangehast, en hij stond klaar, om van de ladder gestooten te worden. |
138. |
Hoe meerder haast, hoe minder spoed, zei Arie Korse, en hij liep zonder schoenen langs straat. |
139. |
Ik ben gansch geen deeg van daag, zei Adolf, en hij lag op sterven. |
| |
| |
140. |
Ik lust zulken kost niet meer, het is mij wat harig, zei Agnietje de moffin, en zij at het haar van artisjokken op. |
141. |
Het riekt naar muskus, zei Anna, en haar kind had haar bek.... |
De A. voert ook sprekende beesten op:
142. |
Veel ruigs en weinig wol, zei de aap, en hij schoor het varken. |
143. |
Laat de dooden rusten, zei de arend tot de raaf, en hij verslond eene levende duif. |
en daarna een rechtsgeleerde, in zeer onproverbiale form:
144. |
Voor zware moeite mag men groote belooning eischen, zei de advocaat, en hij nam dubbel geld, omdat hij zekere fideïcommissaire quaestie, daar hij zijn hoofd al drie etmaal mee gebroken had, niet verstond. |
Dit laatste kan ik nu weder onmogelijk voor een spreekwoord houden. Maar vervolgen wij liever de afhandeling van eenige hoofdtypen.
Allereerst voegen wij hier nog een paar ‘Besjes’ tusschen:
145. |
Zuinig, zei besje, de klok slaat winter (variant van No 127). |
146. |
Zuinig, zei besje, en zij brak een' zwavelstok in achten. |
Behoort het niet bij Harrebomée voorkomend refreintjen.
147. |
Borreldebop, zeê bessie, en ze dronk ereis uit 'er flessie |
ook niet tot de ‘spreekwoordelijke uitdrukkingen’?
Aan de verschillende levensstanden, de verschillende natiën, verschillenden beroepen, den dragers van verschillende namen worden door het Spreekwoord zekere gezegden en handelingen bij voorkeur toegeschreven. Wij willen er hier eenige van doorgaan. Men moet bij den overslag en beoordeeling echter bedenken, dat wij van de geregelde bewerking des Woordenboeks nog slechts van de 1e tot de 6e afl. (dat is tot het woord ‘Haast’) onze uittreksels hebben voortgezet (de Heer Harrebomée heeft het tot het woord ‘kwispel’ gebracht). Vele woorden, van het ‘Hoen’ tot den ‘Zwaardemaker’, zullen dus later nog aanzienlijk vermeerderd kunnen worden.
Beginnen wij met hetgeen de ‘Man’ doet:
| |
| |
148. |
Alle ding heeft zijn handvatsel, zei de man, en tastte het brandhout aan ter plaatse waar het brandde. |
149. |
Alle ding laat zich eten, zei de man, en hij at garnaal en krabben. |
150. |
Dat gelijkt wel naar den brand van Troje, zei de man, en hij brandde zeven en tachtig vlooijen in eene kastanjepan. |
151. |
Gelijk op, zei de man, en hij gaf een barlaf voor een schram. |
152. |
Het oog wil ook wat hebben, zei de man, en toen sloeg hij zijne vrouw een blaauw gezigt. |
153. |
Het zal wel gaan, als het aan het gaan is, zei de man, en het kind had maar één been. |
154. |
Ik stel mijn hoop op het anker, zei de man, toen het schip verging. |
155. |
Is de tabak goed? vroeg de man; zou ze niet goed wezen, zei besje, ik rook er zelve van. |
156. |
Met dit vleugje naar bed, zei de man tegen zijne familie, en hij leide een' zwavelstok op het vuur. |
157. |
Op eenen goeden grond is het goed jokken, zei de man, en hij kittelde zijn wijf met een greep. |
Het laatste spreekwoord is het duidelijkste niet, en de ‘Bijlage’, waarnaar de verzamelaar verwijst, ligt nog onuitgegeven.
Ziet hier de taal en het bedrijf, die, door de volksluim, der ‘Vrouw’ worden toegeschreven:
158. |
Alle ding zoo 't behoort, zei de vrouw, en zij braadde het spek in de boter. |
159. |
Beetje bij beetje, zei de vrouw, dan komt de ton vol, en toen maakte zij boter. |
160. |
Daar kom je wel kaal af, zei de vrouw, tegen haar man, en hij kwam van den barbier. |
161. |
Dat is bedelaarskost zei de vrouw, en zij bakte eijeren met metworst. |
162. |
Het overleggen is 't al, zei de vrouw, en zij braadde het spek in de boter. |
163. |
Ik versta je wuiven wel, je zult van nacht niet thuis komen, zei de vrouw, en zij zag haar' man aan de galg hangen. |
164. |
O naakte bolletje, zei de vrouw, en zij zag dat haar mans hoofd kaal geschoren was. |
| |
| |
165. |
Overal zit bedrog in, als men maar kans ziet, om geld te winnen, zei de vrouw, in alle eenvoudigheid: in mijn tijd waren de perziken wel driemaal grooter. |
166. |
Zij maken den bokking hoe langer hoe kleiner, zei de vrouw, en ze zag sprot liggen. |
167. |
Ik heb een galg in het oog, zei het wijf, en zij zag er haar man aan hangen. |
Van het ‘Kind’ en den ‘Jongen’ geldt het volgende:
168. |
Het geluk is rond, zei het kind, en toen vond het een' knikker. |
169. |
Al naar het valt, zei de jongen, en zijn stuk viel in eenen hoop met dubbeltjes. |
170. |
Daar weten wij timmerlui wel raad voor, zei de jongen, en hij was acht dagen op timmeren. |
171. |
Dat bijltje ben ik wel half kwijt, zei de jongen, en hij liet het in de Spaansche zee vallen. |
172. |
De wereld loopt ten end, zei de jongen, en hij zag zijn'vaâr op een varken rijden. |
173. |
Haas is een lekker eten, zei de jongen, want mijn grootvader heeft ze zien eten. |
174. |
Het is vetpot, zei de jongen, mijne moeder heeft een' daalder gewisseld. |
175. |
Ik wilde wel, dat ik het al gedaan had, zei de jongen, en hij zou het varken den aars kussen om de blaas te hebben. |
Van de ‘Bruid’ heet het:
176. |
Daar het naauw is, daar neemt men het naauw, zei de bruid, en zij liet zich zoenen door de traliën. |
177. |
Het is ver van lagchen (of: het is wel droevig met mij), zei de bruid, en zij begon te schreijen. |
178. |
Te bed best, zei de bruid, en zij was aan den haard vergeten. |
De ‘Knecht’:
179. |
Hoe lagchen de goddeloozen om den val der vromen, zei een goed knecht weleer, En er tuimelde een heel schavot met speetluizen van boven neêr. |
180. |
Ik en mijnheer hebben de zolders vol koorn liggen, zei de knecht, en hij was blij als hij zijn weekgeld ontving. |
Men ziet, dat de Heer Harrebomée nog maar als bij toeval den Knecht heeft laten spreken. No 180 is vol geest en waar-
| |
| |
heid; No 179 moet zijne beteekenis uit eene lokale aardigheid ontleenen.
De ‘Meid’:
181. |
Als ik eens vrijman word, zei de meid, dan eet ik alle dagen gort met rozijnen. |
182. |
Dat heb je niet kwalijk voor, zei de meid, toen ze hoorde dat hare jufvrouw om een vrijer bad.Ga naar voetnoot1 |
183. |
Die ligt op zijn uiterste, zei de meid, en zij zag een botertonnetje, dat ten naastenbij leêg was. |
184. |
Het gemak voor de eer, zei de meid, en ze sliep bij haar' baas; toen had ze maar één bed te schudden. |
185. |
Het overleggen is 't al, zei de meid, en ze sliep bij haren meester: toen had ze maar één bed te schudden. |
186. |
Wat heeft men al te bewaren aan de eere! zei de meid; ik ben blij, dat ik de mijne kwijt ben. |
187. |
Daar man en wijf malkander helpen, zal het wel gaan, zei onze Hangkousje, en zij zag Govert zijn wijf slaan. |
Ziehier eene zedeles, van de ‘Meremin’:
188. |
Fraai voorgedaan is half verkocht, Zei de meremin, heur haar kammende; toen werd zij gevangen, wie men zocht.
en eene politieke ironie op het woord ‘Volk’: |
189. |
Nu kunnen zij brassen, zei't volk, en zij verdienden een braspenning daags. |
Niet onaardig voegt hierbij een trek van den ‘Boerenschout’:
190. |
Elk moet zijn profijt zoeken, zei de boeren-schout, en hij gaf eene ton bier ten beste, op hoop, dat de kinkels door den drank aan het vechten zouden raken. |
Zien wij nu, wat rol kreupelen, blinden, gekken, filozofen, en letterkundigen spelen:
191. |
Heb dank, zei de kreupele, en hij kreeg eene kruk in zijne lenden. |
192. |
Ik kom zoo regtstreeks van Amsterdam, zei het krom gebogcheld mannetje. |
193. |
Ik wilde wel eens zien, zei de blinde man, dat mijne kinderen vochten. |
| |
| |
194. |
Laat maar komen, wij zullen wel toezien, zei de eene blinde tegen den ander. |
195. |
Alles komt te pas, zei de gek, en hij bewaarde een stuk van een' hoepel. |
196. |
...* En ik, zei de gek. |
197. |
Visch, daar je vermoedt, en niet vermoedt, zei de gek, en hij zette eene fuik op een kerkhof, en ving er een' paap in. |
198. |
Dat staat mij heel schoon, zei de filozoof, en hij zou een' klap voor zijne koon krijgen. |
199. |
Drie dingen moet men niet aan- of afraden, zei de wijsgeer: naar het beloofde land te trekken, een huwelijk aan te gaan, en oorlog te beginnen. |
200. |
De boeken maken sommigen wijs en anderen zot, zei Polidorus Virgilius, en hij las Uilenspiegel met Hebreeuwsche nooten. |
201. |
Die karel heeft geen gevoel, zei dokter Stokvisch, en hij anatomiseerde een' drenkeling. |
202. |
Het geschiedt om de zekerheid, zei dokter Hasius, en hij trok zijn mes tegen een Siams haantje. |
203. |
Jongen, doe den pot toe, want de geesten zullen evaporeren, zei dokter Filebout, en hij kookte karnemelk. |
204. |
Wat dunk je van die orvietan? vroeg dokter Flakbal, en hij vertoonde zijn' patiënt een papiertje met stront. |
205. |
Het is er nacht, zei de chemist, en hij stak zijn hoofd in den distilleer-ketel. |
206. |
De aarde is gerezen of de hemel is gedaald, zei de sterrekijker, en men had hem een meiblad onder zijn stoel gelegd. |
Hooren wij den Kwakzalver, den Bankroetier, den Bedelaar, enz.
207. |
Hocus pocus pas, zei de kwakzalver: die niet en ziet, is blind. |
208. |
Het bloed kruipt, daar het niet gaan kan: zei de bankeroetier, en hij veegde zijn gat tegen de poort aan. |
209. |
Het is toch wonder, dat men mij niet ongemoeid kan laten, zei de bankeroetier, en zijne crediteuren maanden hunne schulden in. |
210. |
Daar kom ik wel af, zei de bedelaar, en hij kreeg twee blanken voor een papiertje met luizen. |
211. |
Hoe maakje zulke aardige posturen, zei de beul tot een' gaauwdief, en hij geeselde hem lustig. |
212. |
Houd u edelmoedig, en maak niet veel gebrui, zei de beul, en hij zou een' deserteur ophangen. |
| |
| |
213. |
Ik houd veel van je, zei de beul, toen hij den paardendief het hoofd had afgeslagen, en diens blonde krullebol in de hand hield. |
214. |
Ik zal maken, dat ik het aan je verdien, zei de beul, en hem was van een' gaauwdief een achtentwintig gepresenteerd, om wat zoetjes te geeselen. |
215. |
Alle beginselen zijn zwaar, zei de dief, en voor de eerste maal stal hij een aanbeeld. |
216. |
Het zal van daag een warme dag voor ons zijn, zei de eene dief tegen den anderen, en zij zouden gegeeseld en gebrandmerkt worden. |
217. |
Ik kom er onnoozel aan, zei de gaauwdief, en hij was met het stads wapen vereerd. |
218. |
Ik moet er meê wezen, zei de dief tegen het loopende volk, en hij reed naar de galg. |
219. |
Ik wil dat niet ad referendum overnemen, zei de dief, en zijne sententie, dat hij hangen moest, werd hem voorgelezen. |
220. |
Kwaad gezelschap, zei de dief, en hij ging tusschen den beul en eenen monnik naar de galg. |
221. |
l'Honneur aux dames, zei de dief, en hij liet de hoeren eerst geeselen. |
222. |
Nu rijd ik in triomf, zei de dief, en hij werd met een'wagen naar de galg gevoerd. |
223. |
Och, verkort mijne leden niet, zei de patiënt, en de beul zou hem onthoofden. |
224. |
Wat nieuws moet er wezen, zeiden de dieven, en zij hingen den beul aan de galg. |
225. |
Zie dat volk eens loopen, zeide de dief, die gehangen moest worden; zonder mij gebeurt er nog niets. |
De ‘Jood’:
226. |
Het geluk is de wereld nog niet uit, zei de Jood, toen hij iemand acht stuivers en een vrijbriefje uit de loterij t'huis bragt. |
227. |
Mijn broêr heeft vele bezittingen, zei de Jood, en hij kraauwde zich. |
Ondervragen wij nu de verschillende landaarden:
228. |
Dat ik noch vechtende noch smijtende ben, zei de Brabander, wil ik wel bekennen. |
229. |
Wat is dat frisch, als men zich zoo verschoont, zei de Franschman, en hij keerde zijn hemd om, dat hij zes weken had aan gehad. |
| |
| |
230. |
Dat heb je zoo vast, als een' visch in een scheetnetje, zei de Engelschman, en hij meende: een' scheet in een vischnetje. |
231. |
Dat is een schoon paggadetje, zei de Engelschman, en hij zag een' ooijevaar in het veld loopen. |
Op rekening van dat pagadetjen loopt nog een spreekwoord:
232. |
Lekker, lekker, zei pagadetje, en hij had drie scharretjes op zijn bord. |
Niet misdeeld zijn de ‘Moffen’: alle stamgemeenschap brengt geen vriendschap meê:
233. |
Daar is brand in dien schoorsteen, zei de mof, en hij voer voorbij den brandenden berg Etna. |
234. |
Dat is een bruijer van eene metworst, zei de mof, en hij zag eene halve kartouw. |
235. |
Dat is een schoone bruinvisch, zei de mof, en hij zag eene vloo in een' wateremmer zwemmen. |
236. |
Dat zijn nieuwerwetsche mosselen, zei de mof, en hij zag een' emmer vol oesters. |
237. |
Dat zijn zure bruidstranen, zei de mof, en hij dronk azijn. |
238. |
Het bedrog is groot in de wereld, zei de mof, en hij kocht eene sprot voor een' bokking. |
239. |
Ik geloof dat hij in het water gelegen heeft, en nu te droogen hangt, zei de mof en hij zag een' karel aan de galg hangen. |
240. |
Ik heb gegeten, zei de mof, alsof ik een daalder verteerd had, en het is maar negenentwintig stuivers en zeven duiten. |
241. |
Is dat trekken, zei de mof, en hij haalde eene pier van twintig duim uit zijn achterste. |
242. |
Je zult mijne schonken en bonken in tweeën slaan, zei de mof, en hij werd geradbraakt. |
243. |
Nu zal ik je opvreten, zei de mof, en hij at een' kikvorsch op voor een' Engelschen bokking. |
244. |
Vangt men den spiering hier zoo, zei de mof in Groenland, en hij zag een' walvisch harpoenen. |
Bij den ‘Mof’ behoort ook stellig een spreekwoord t'huis, dat de Hr Harrebomée bij den ‘Boer’ opgeeft, en slechts naar keuze voor den ‘Mof’ vrijstelt:
245. |
Of je hiepste en of je piepste, zei de mof, je zult er toch aan, jou leelijke beest, en hij trapte een gouden horologie, dat op den weg lag, aan duizend stukken. |
| |
| |
Ieder ziet hier, dat 's Heeren Harrebomée's purisme hem een ergerlijke taalfout doet begaan. ‘Je hiepste’ kan onmogelijk goed zijn: 't is ‘du’ misschien hier of elders ‘de hiepste.’
't Is zeer jammer, dat de Hr Harrebomée zich zoo weinig heeft opgewekt gezien, om de beste redaktie der spreekwoorden op te sporen. Moffen en Engelschen laat het echte Spreekwoord nimmer zuiver Hollandsch spreken, en met ‘je piepste’. is niets verholpen.
246. |
Wel fiat, alle ding is bon, zei de Bremer, en hij zag zijn wijfs poppengoed door de traliën. |
Over dat ‘poppengoed’ komt er nog een spreekwoord voor en dat we hier bijvoegen:
247. |
Meer halen, zei de jakhals, en hij bragt het poppengoed zijner dochter in den lombard. |
Hoe predikanten met boeren konverseeren hebben we in No 4 reeds geleerd - ofschoon de anekdote alle allures van een spreekwoord mist. Ziehier eene tweede, van het zelfde slach:
248. |
Op zulk een' warmen dag komt alles uit den grond, zei de dominé tegen den boer; ach! antwoordde hij in eenvoudigheid des harten, dat hoop ik toch niet, want dan komt mijn kwaad wijf ook weerom. |
Wij zullen meerdere kerkelijke personen bij elkander nemen: in de oogen van het Spreekwoord, dat te-recht of te onrecht bespot, belacht, verguist zelfs, gaan ze dikwerf samen:
249. |
Het zal een kort einde nemen, zei de paap, en hij beet van een stuk metworst. |
250. |
Let op de punten, zei de paap, en hij stak zijn' elleboog door den predikstoel. |
251. |
Loop voor den drommel, zei de paap, dan besch... je het altaar niet. |
252. |
Wat komt er al te kerk, zei de paap, en hij zag van verre eene knorrende gemeente aankomen. |
253. |
Bij mijne geestelijkheid, zei de pastoor, ik was liever een levendige kapitein in eene komedie dan een doode vizier. |
254. |
Elk is een dief in zijne nering, zei de prediker, en hij stootte aan den zandlooper. |
| |
| |
255. |
Alle officiën zijn smerig, zei de kosters vrouw, toen zij een eindje kaars uit de kerk kreeg. |
256. |
Amen, zei de koster en de kerk was uit. |
257. |
Amen, zei de koster, en hij deed het boek toe. |
258. |
Daar geen dwang is, is geene eer, zei de koster, en hij sloeg de beelden in de kerk. |
259. |
Met goede luî is het goed te doen te hebben, zei de koster, en hij ontkleedde de beelden (of: en hij toog onze Lieve Vrouw den rok uit). |
Een paar ‘Kwakers’ volgen:
260. |
Als het zoo wezen moet, patiëntie! zei de kwaker, en hij kreeg tijding, dat hij duizend gulden uit de loterij getrokken had. |
261. |
Ik ga naar de oude wet, zei Meeuwes de kwaker, en hij had kort haar en lange ooren. |
262. |
Mijn geest getuigt zulks, zei Jeremias de kwaker, en hij ontbood zijne vrouw voor den vrederegter. |
Onder de volgende spreekwoorden, waar weder zekere mansen vrouwennamen in betrokken worden, komen er voor, waarin de naam wellicht meer historiesch dan charakteristiek is; zij zouden dierhalve afzonderlijk geklassificeerd behooren te worden: maar de afscheiding is moeilijk.
263. |
Het is verzien, zei Baax, toen lag hij bij de vrouw. |
264. |
Wel de hel, zei Baksje, en hij kon op den drommel zijn' naam niet komen. |
265. |
Je kunt me niet krijgen, zei Balten, en hij sprong in het water. |
266. |
Dat is een schoone sprong, zei Barend, en hij stapte over een slootje. |
267. |
Dat is een staartman, zei Barend, de kok, en hij zag een' krokodil loopen. |
268. |
Dat is een erg gat, zei meester Jan (of: Barend), en het was een kakhiel. |
269. |
Met de billen van 't bed, zei meester Barend, dan bevuil je de lakens niet. |
270. |
Nu zult ge wat raars zien, zei dronken Barend, en hij liep met de billen bloot. |
271. |
Ik wil wel eens vechten, zei Bartel, en hij was twee maal afgeslagen. |
| |
| |
272. |
De onnoozelheid moet zwichten, zei David, en hij zag eene muis door eene kat opeten. |
273. |
Dat is kraakporselein, zei Dirk, en hij hoorde een' aarden schotel aan stukken vallen. |
274. |
Het geld rolt wonderlijk, zei losse Dirk; en hij verloor een dubbeltje op de draaibrug, en vond het in de groote kerk wederom. |
275. |
Zoo mijn wijf in Abrahams schoot is, zei Dorus, dan beklaag ik dien armen Abraham; want het duurt geene veertien dagen, of zij krabt hem de oogen uit. |
276. |
Dat is vunze kost, zei Dries, en hij at koestront voor spinazie. |
277. |
Het lijkt wel verloren arbeid, zei gekke Dries, en hij wilde de zee leêg scheppen. |
278. |
Ik zal mijne moêr wel t'huis komen, mijne armen staan verkeerd, zei Dries, en hij was gewipt. |
279. |
In den nood grijpt men zoowel naar een' stront als naar een' puthaak, zei Dries, en hij lag in het water. |
280. |
Ruilen is geene zonde, zei kromhakige Dries; hij stal eene koe uit de weide, en zette er eene luis voor in de plaats. |
281. |
Wat ben ik gaauw ter pen, zei lamme Dries, en hij had een half uur noodig, om eene letter te schrijven. |
282. |
Dat is de grootvader van de muizen, zei Egbert, en hij zag een' olifant. |
283. |
Dat is goed krotensap, zei Evert, en hij dronk rooden Hooglandschen wijn. |
284. |
De drommel is in de kan, zei Evert, en hij had haar leêg gezopen. |
285. |
Alles met maten, zei Flip de hondenslager, en hij mat de stokslagen met de el uit. |
286. |
Dat is delicaat, zei Flip, en hij at kruisbeziën met een mosterd-saus. |
287. |
Dat is een onwankelbare zuil, zei Flip, en hij zag een' zwavelstok overeind staan. |
288. |
Dat is maar om kennis te maken, zei losse Flip, en hij lichtte zijne vrouw met eene houten lantaarn naar bed, daar de nachtegaal zeven jaren op gezongen had. |
289. |
Dat is point de canaille, zei Flip, en hij had eene gescheurde das om. |
290. |
De woorden groeijen uit den nagel van den duim niet, zei stomme Flip, en hij kon niet spreken. |
| |
| |
291. |
Die vink ben ik kwijt, zei Flip, en daar sprong eene vloo van zijn' rok op zijns buurmans mantel. |
292. |
Een woord zooveel als duizend, zei stomme Flip en hij kon niet spreken. |
293. |
Ei mij! hoe steekt mij de milt, zei domme Flip, en hij voelde naar zijn gat. |
294. |
Einde goed, al goed, zei Flip, en ik zei 't meê.
Hoe goed dan een worst, zei Piet, die heeft er twee. |
295. |
Het lag er al, zei Flip, en hij stiet den pot in 't roeren om. |
296. |
Het spoedt wel, maar het valt wat ongemakkelijk, zei Flip, en hij rolde van de trappen. |
297. |
Ik heb geen' smaak in dien wijn, zei Flip en de flesch was leêg. |
298. |
Ik zal ze wel raken, zei blinde Flip, en hij ging uit schieten. |
299. |
Koken moet kosten, zei Flipje, en hij had eene roggelever te vuur. |
300. |
Tijs is een lieve mop, zei Flip; als hij maar een zwart snoetje had. |
301. |
Weg gaan we, zei Flip, en hij reed naar de galg. |
302. |
De vredelievendheid is uit de wereld, zei Filippijn, en hij zag eene kat met eene rat vechten. |
303. |
Dat is eene suffisante boterton, zei Filebout, en hij zag een' grooten mortier liggen. |
304. |
Dat is nieuwmodisch lappen, zei Filebout, en hij klopte zijn wijf. |
305. |
Dat is ter goeder meening, zei Filippijntje, en zij roerde den hutspot met de tang om. |
306. |
Ik doe een Ommelands reisje, zei Floor, en hij liep de eene kroeg uit en de andere weêr in. |
307. |
Nu zal ik eens smullen, zei Floor, en hij liet een pintje scharrebier halen. |
308. |
Hoe kan het beest het zoo net mikken, zei Folpert, en een ekster sch... hem op zijn' neus. |
309. |
Dat sluit, zei Fop, en hij stolpte eene waschtobbe op zijn hoofd. |
310. |
Die kabbeljaauw smaakt wel, zei gekke Fop, en hij at Engelgelschen bokking. |
311. |
Het is al te maal wind, zei Fop, en hij blies in het zeil. |
312. |
Het maakt eene goede purgatie, zei Fop, en hij at spek met pruimen. |
| |
| |
313. |
Wat is dat een vruchtbaar land, zei blinde Fop, en hij stond midden op de Mookerheide. |
314. |
*Wind, zei Fop, en hij kakte in 't zeil. |
315. |
Voort hoornbeest, zei Frans, en hij schopte eene slak weg. |
316. |
Uilen bij uilen, zei stikziende Fransje, en hij zette eene musch bij een' kanarievogel. |
317. |
Dat ding wil niet stil staan, zei Frederik, en hij draaide het kompas om. |
318. |
Ongelukken zijn kwade kansen, zei Frederik, en hij zou op bed een' kabriool dansen, maar stiet zijn hoofd, en viel op den vloer. |
319. |
Dat is flink, zei Gerrit de smid, en hij draaide een anker zonder ijzer. |
320. |
Dat licht helder, zei Gerrit, en hij snoot de kaars uit. |
321. |
Dat recept komt niet wel à propos, zei snapachtige Gerrit, en hij kreeg een drachma rottingolie. |
322. |
Doe mij dat eens na, zei Gerrit, en hij brak zijne beide beenen. |
323. |
Ei zie hem eens grinniken, zei Gerrit, en hij klisteerde zijn' aap. |
324. |
Ik noodig u, zei Gerrit, op een hoen;
Maar blijft gij t'huis, gij zult mij vriendschap doen. |
325. |
Ik zal mijne vrouw wel te hulp komen, zei Gerrit, en hij likte den schotel uit. |
326. |
Men kan alle dagen geen hondsvod wezen, zei gierige Gerrit, en hij gooide een' duit te grabbelen. |
327. |
Sta op, lui beest, zei Gerrit de snapper, en hij zag een dood schaap in eene weide liggen. |
328. |
Wie lust er een stukje Amsterdamsche koek, vroeg Gerrit, en hij presenteerde een blokje, in een papier gewonden. |
329. |
Dat is naar de nieuwste mode, zei Geurt, en hij vereerde zijn wijf twee oesterschelpen, om er een paar oorlappen van te maken. |
330. |
Die wat wil hebben, die moet erom uitzien, zei Geurt, en hij kreeg een' dikken neus en twee blaauwe oogen. |
331. |
Het is om te lagchen, zei Geurt, en hij zag eene hoer geeselen. |
332. |
Jij verstaat je dat visschen niet, zei Geurt, en hij ontstal den boer zijne eenden. |
333. |
Ik draag het wildbraad bij me, zei Geurt de jager, en hij haalde eene hand vol luizen uit zijn hemd. |
334. |
Laten wij ons nu eens helder warmen, zei Geurt tegen zijne kinderen, en zij zaten bij een' rookenden turf. |
| |
| |
335. |
Mijn geld rammelt in mijnen zak, zei kale Geurt, als Noordsche bokkenkeutels in een' vilten hoed. |
336. |
Nu ben ik voor dieven bewaard, zei Geurt de wever, en hij sloot zijne deur met eene gele peen. |
337. |
Dat gelijkt wel naar het geraamte van een' walvisch, zei stikziende Gijs, en hij zag een schip op stapel staan. |
338. |
Dat is het regte non plus ultra, zei dronken Gijsje, en hij liep met zijn hoofd tegen den muur. |
339. |
Dat is het wapen van Haarlem, zei Gijsje, en hij zag het zevengesternte. |
340. |
Dat mooi is, wordt leelijk, en dan wordt men het moe,
Zei Gijsje: hij eischte een kannetje, en hij kreeg een meisje toe. |
341. |
Die koek drijft, zei malle Gijs, en hij zag een' Frieschen turf in het water liggen. |
342. |
Het is gepermitteerd, zei Gijs; en hij sch... in zijne broek. |
343. |
Ieder in zijn vak, zei Gijsje, en hij viel in den kalkbak. |
344. |
Met vallen en opstaan, zei manke Gijsje, zoo raakt men door de wereld, en hij viel van eene moddersloot in een boeren-kakhuis. |
345. |
Staagjes aan, staagjes aan, dan breekt de lijn niet, zei Gijs, en hij werd gekielhaald. |
346. |
Wat ziet die rat fel uit hare oogen, zei stikziende Gijs, en hij zag een' mol kruipen. |
347. |
Daar zal een dronk op smaken, zei Goosen, en hij at alikruiken met braadvet. |
348. |
De drank is goed, zei Goosen de tapijtwerker, en hij lag tot over zijne ooren in het slijk. |
349. |
Die nachtegaal zingt wel, zei dronken Goosen, en hij hoorde eene musch tjilpen. |
350. |
Het komt van goeder hand, zei Goosen, en zij sch... hem op zijn' kop. |
351. |
Wat is dat voor plukharen, zei Goosen, en hij zag zijn' buurman met zijne vrouw worstelen. |
352. |
Wie biedt er geld voor? vroeg Goosen, en hij bragt zijn vrouw op het erf huis. |
353. |
Dat is de cousin van den droes, zei Goris, en zag een' zwart. |
354. |
Meester, scheer zacht, zei dronken Goris, en daar was een varken, dat hem achter het oor likte. |
355. |
Alle dingen met vriendschap, zei Govert, en hij nam de eijeren uit zijns buurmans hoendernest. |
| |
| |
356. |
Al weêr één, al weêr één, zei Govert, en hij haalde de bruiloftsgasten één voor één met het haar de trappen op. |
357. |
Dat is eene bakkers proef, zei Govert, en hij dweilde den oven met eene oude pruik. |
358. |
Dat is keurige muzijk, zei Govert, en hij hoorde zijn' jongen op een' aarsdarm spelen. |
359. |
Een mensch heeft altijd liefde voor zijne naasten, zei Govert en hij likte der kat de kruimelen van den baard. |
360. |
Het gaat zoo wat over en weêr, zei Govert, en hij verloor negen en negentig spellen, en het honderdste won hij. |
361. |
Hij verheft zijne stem als een bok, die wormen in zijn' aars heeft, zei Govert Wijsneus, en hij hoorde den Haagschen omroeper schreeuwen. |
362. |
Ik houd van dien kabriool niet, zei Govert, en hij zag een' timmerman van eene stellaadje dood vallen. |
363. |
Leg me die zolen onder de schoenen, zei Govert tegen zijn' schoenlapper, en hij bragt hem twee gedroogde koestronten. |
364. |
Schenk de flesch maar uit, zei schele Govert, en ze was leêg. |
365. |
Al om den soberen kost, zei Jan Memme,
En hij liet zijn' hond naar eene korst brood zwemmen. |
366. |
Compeer, ik ben hier in eene schoone vergadering, zei Jan Drillebils, en hij zat bij twaalf hoorndragers. |
367. |
Daar is hij weêr, zei Jan Kapel, en hij speelde tweemaal schoppen-boer. |
368. |
Daar ligt de drek, zei malle Jan, en hij smeet zijn wijf van het bed. |
369. |
Daar valt wat, zei Jan Tasje, en hij schopte zijn wijfs hemd van het bed, maar zij stak er zelf in. |
370. |
Dat gaat naar de dansschool, zei Jan Plerri, en de beul bragt hem naar het schavot om gegeeseld te worden. |
371. |
Dat is uit, zei Jan Baptist, en hij schoof de gordijn toe. |
372. |
De een scheert de schapen, en de andere de varkens, zei Jan:
Ik heb het haar, en hij er de wol van. |
373. |
Gelijk aan, mijne beestjes, zei Jan Louwen, en hij spande zijn wijf met een paard voor den wagen. |
374. |
Het zal met der tijd wel gaan, zei Jan, en hij had een klein kind aan den leiband. |
375. |
Het zijn breede dingen, zei Janoom, en hij zag drie schollen in een' schotel liggen. |
| |
| |
376. |
Ik kan het niet dulden, zei Jantje Moed, dat men Gods lieve eten zoo verdauwelt. |
377. |
Ik plagt voor dezen mijn glaasje wel uit te drinken, zei Jan Droogkeel, maar nu laat ik er niemendal in. |
378. |
Ik vaar voor stuurman ten oorlog, zei bootsman Jan, en hij voer voor korporaal op een kroostwijkerschuitje. |
379. |
Ik wensch je continuatie van gezondheid, zei Jan van der Knaap, En hij nam afscheid van zijn buurmans aap. |
380. |
Laat den gek maar loopen, zei malle Jan, en hij zag zijn' vaâr naar de galg geleiden. |
381. |
Mij dat, zei Jan, hij meende een stukje gember te vatten en het was een gedroogde honde-keutel. |
382. |
Wat kan men beter hebben, zei zinneloos Jantje, dan lekkere zuivel, en eene mooije boerin. |
383. |
Wel mag het je bekomen, zei Jan, en hij gaf zijn' vriend een ledig glas. |
De talrijkste gezegden van ‘Jan’ vindt men echter eerst in de 8e, hier nog onbehandelde aflevering.
384. |
Geen grooter vreugd op aard, zei Jannetje van der Buis,
Dan 's middags lekkere kost en 's avonds dronken te huis. |
385. |
Ik verwonder mij, zei Jannetje de eijervrouw, dat de wereld geen eijeren legt, dewijl ze zoo braaf broeden doet. |
386. |
Daar hoor ik je, zei doove Jaap. |
387. |
Dat is van daag de kost gewonnen, zei Jaap, en hij vond een vetmannetje op straat liggen. |
388. |
Die het te kwaad heeft, mag zijn aars kraauwen, zei Jaap Krijne, en hij zat er sommigen met den vochtel achter na. |
389. |
Ho, ho! dat gebrui moet ophouden, zei schele Jaap, en zijn buurman zoende zijne vrouw. |
390. |
Als goede lieden kwaad worden, hebben ze den duivel in, zei Japikje Veelpraats, en hij voelde olie regenen; maar zij kwam uit Jan Goedbloeds rotting. |
391. |
Zijn dat nu bontwerkers? vroeg Jasper, en hij zag een' hond die vol vlooijen zat. |
392. |
Ik ben milddadig, zei voerman Job, en hij gaf een' valschen stuiver aan vijf bedelaars. |
393. |
Het geschiedt uit liefde, zei Jeroen, en hij zoende zijn vrouws billen met den schuimspaan. |
| |
| |
394. |
Ei zie, dat is wat raars,
Zei Jeroen, en hij peuterde der katde veren uit den aars. |
395. |
Ik loop met braadharing, zei Jeroen de Plerri, en hij was tot Enkhuizen gebrandmerkt. |
396. |
Dat gelijkt wel den tweeden brand van Troje, zei Jochem, en hij zag een' bos zwavelstokken branden. |
397. |
Dat gelijkt wel eene theriakel-veilende karavaan, zei Jochem, hij zag een' kwakzalver met zijne domestiquen en boutique reizen. |
398. |
Die vent laat zijn naakte gat zien, zei Jochem, en hij zag een' jongen zwemmen. |
399. |
Een kwaad huwelijk is eene hel op aarde, zei Jochem, en hij kreeg eenige baffetoenen van zijn wijf tot een' morgen-groet. |
400. |
Geef gehoor, zei Jochem, en hij lag op zijn doodbed. |
401. |
Het is onmogelijk dat vlooijen en luizen kunnen sterven, zei Jochem de bedelaar, en hij klouwde zijn' kop. |
402. |
Ik houd van die inhalige menschen niet, zei Jochem, en hij wilde vijf vierendeel voor eene el hebben. |
403. |
Man en vrouw zijn één, zei Jochem; maar in de Delftsche schuit betalen zij voor twee. |
404. |
Wat zijn dat wonderlijke knollen, zei Jochem, en hij zag ronde drollen. |
405. |
Hoe kunt gij de vromen zoo kwellen, zei gaauwe Joost, en hij kreeg van meester Benedictus eene hagelbui van roeslagen. |
406. |
Ik heb al genoeg, zei Joost de Plug op het schavot, en de beul was pas begonnen. |
407. |
Ik zie wat nieuws zei dronken Joost, en hij zag eene nieuwe deur aan een oud varkenskot. |
408. |
Na rijp beraaad, zei Joost, en wachtte zoo lang om zijns buurmans dochter te vragen, tot een ander ze hem voor den neus weghaalde. |
409. |
Wat gebrui is dat, zei Joost Bloemkool, en daar sprong een kikvorsch uit zijne broek. |
410. |
Wij beleven wonderlijke tijden, zei Joost de visscher, en hij zag eene garnaal in een' pispot zwemmen. |
411. |
Dat gaat beter dan k..... want het stinkt niet, zei Jorden, en hij hoorde een' kruk op den bas spelen. |
412. |
Dat is de confrater van den duivel, zei Jorden, en hij wees op een' moor. |
413. |
Eet nu soepe, zei gekke Jorden, en hij gooide een' Franschen kok een hammebeen toe. |
| |
| |
414. |
Dat smaakt vunzig, zei Joor, en hij slurpte een stinkei uit. |
415. |
Die het op de galg aanstelt, zei Joris, die sterft een profeet en een martelaar. |
416. |
Die jenever smaakt naar het vat, zei dorstige Joor, en hij dronk scharrebier. |
417. |
Eet karnemelk met gouden torren, zei Joor, daar krijgt men geen stinkenden adem van. |
418. |
Het is geen kinderspel, als de oude lui in het bed k....., zei Joor, en hij sch... al de lakens vol. |
419. |
Het is warm op mijn hart, zei Joris, of er een ekster op gesch.... had. |
420. |
Je bent een beest, zei Joortje tegen Jantje van der Lens;
Dat 's waar, zei hij, voor vijf duiten ben ik weêr een mensch. |
421. |
Wat dunk je van dien draf, zei manke Joor, en hij liep op krukken. |
422. |
Wat fatale duw is dat, zei Joor, en hij kreeg een brandmerk. |
423. |
Weg gaan we, Marcus! met de bokken van Farao, zei dronken Joor, en hij reed onder escorte van schout en dienders naar het verbeterhuis. |
424. |
Wat kan men niet al in gedachten doen, zei droomige Joris, en hij at mosterd zonder ham. |
425. |
Voorzigtigheid is de moeder der wijsheid, zei Joris, en hij leide, terwijl zijne vrouw sliep, een half dozijn eijeren onder haren aars, om uit te broeijen. |
426. |
Dat zijn kloeke boonstaken, zei Julfus, en hij zag de masten van een oorlogschip. |
427. |
Vroeger kraaiden de hanen nog, zei doove Jurriën, maar thans gapen ze slechts. |
428. |
Dat is de eigen hond, zei Kaan, en hij zag een' uil voor zijn' broer aan. |
429. |
Al met gemak, riep Keesmaat, en hij zag een' ram op eene voedster. |
430. |
Het is om de gereedheid gedaan, zei malle Kees, en hij p.... in zijne muts. |
431. |
Hij is, zoo als Plato zegt, een groot beest, sprak Koen, die geene vrouwen mint, al was het ook eene boeremeid. |
432. |
De vromen kunnen geen gebrek lijden, al zouden de steenen brooden worden, zei Kors Jansz.; hij verkocht zijn' baarsGa naar voetnoot1 en verzoop het geld. |
| |
| |
433. |
Beter van daag dan morgen, zei Krelis Louwen, en de beul sloeg hem den strop om de keel. |
434. |
Ik wilde wel, dat ik een harddraver was, zei Krelis, en zijne beenen waren afgezet. |
435. |
Die zwarigheid is van 't hart, zei Kwak, en hij loosde eenen zucht, die van benaauwdheid achteruit passeerde. |
436. |
Die haardstede is niet suffisant, zei Leendert, en hij stookte een vuur op het ijs. |
437. |
Ik vrees, dat mij dat zoo knijpen zal, zei Leendert, en de beul deed hem een hennepen dasje om den hals. |
438. |
Dat is strekkelijke kost, zei Lourens, en hij at blompap met uijen. |
439. |
Het geluk wil mij niet verlaten, zei Lourens, en hij vond een' Kleefschen stuiver. |
440. |
Wie kan het keeren, zei Lourens, en hij kreeg een' bal in zijn oog. |
441. |
Het zijn geene quinten, die op eene viool gespannen staan, zei Lubbert, en hij hoorde den bas spelen. |
442. |
Ik ben een expresse, en heb wat tijd, zei Maarten de klompemaker, en hij reed in den mallemolen. |
443. |
Zoo leef ik alle dag, zei dronken Maarten, en hij lag in de goot. |
444. |
Ik hoop, dat de eerste Paaschdag op een' maandag zal komen, zei Michiel, dan hebben wij drie heilige dagen. |
445. |
Dat is een knappe paling, zei Pier, en hij haalde een' drenkeling op. |
446. |
Ik ga maar eens, om de hoogte te peilen, zei Pier de Potter, en ging naar de galg. |
447. |
Compeer, dat is je geblazen, zei Pietje de beurzensnijder, en hij sneed zijn buurmans beurs af. |
448. |
Daar is geen vermakelijker brand dan nat hout en bevroren turf, zei Pieter, want het hout zingt, en de turf luistert er naar. |
449. |
Daar ligt er een verdronken, zei schele Piet, en hij zag eene blaas op het water drijven. |
450. |
Dat is een schoone buit, zei Piet, en hij vond een dozijn stinkeijeren. |
451. |
Het is een zoet lief beestje, zei Pieter de Noorman, en hij zag eene platluis. |
452. |
Het mag mij spijten, maar het zal mij niet schaden, zei gierige Piet en al zijne gasten liepen weg. |
| |
| |
453. |
Let op deze punten, zei knorrige Piet, en hij stak zijnen elleboog uit, om er eenen kakelenden boer een opzetje mede te geven. |
454. |
Ik vrees, dat ik mij nog dood zal werken, zei luije Pleun, en hij hield de boot wat af. |
455. |
Daar komen ze weêr aandraven, zei Rein Harmensz, en hij zag zijn' vaar naar de galg rijden. |
456. |
Ik zal het meê wat kort maken, zei Reintje, en hij zat te kieskaauwen aan een' ouden haas. |
457. |
Is dat nu die sterke kost? vroeg Robbert, en hij at een' hondekeutel voor een stukje gekonfijte gember. |
458. |
Hoe maakt hij zooveel gebrui in het water, zei Roelof, en hij zag een' man verdrinken. |
459. |
Met gemak, zei Roorda, en hij kreeg eene vuist in 't oog. |
460. |
Daar is doorzigt in, zei Stoffel, en hij keek door eene plank met een gat. |
461. |
Dat is een fijn eten, zei Stoffel, en hij at roggebrood met stroop. |
462. |
Dat is een groote baviaan, zei Teeuwes, en hij zag eene hoer in den Haag in de ijzeren kooi draaijen. |
463. |
Dat is een knappe sopbaars, zei Teeuwes, en hij zag een' walvisch zwemmen. |
464. |
Dat is een schepsel met lange beenen, zei Teeuwes de boer, en hij zag een' aap op stelten loopen. |
465. |
Ik verzuip, riep Teeuwes, en hij rolde van een duin af. |
466. |
Dat is een raar gezelschap, zei Teunis, van twaalf menschen zijn er dertien Jannen bij malkander. |
467. |
Dat is onvergankelijk werk, zei blinde Teunis, en hij zag een boerenhuis met stroo dekken. |
468. |
Die kruik wil geen water houden, zei nuchtere Teunis, en hij goot eene kan bier in eenen slaëmmer. |
469. |
Dat is een voltigeer-sprong, zei Tijs, en hij zag een' dief van de ladder stooten. |
470. |
Ik bedank je voor dat compliment, zei Tijs, en hij kreeg een muilpeer voor zijne koonen. |
471. |
Ik ben al moe van het rijden, zei Tijs, en hij reed naar de galg. |
472. |
In die slaapbank zal ik mij van nacht wel behelpen, zei dronken Tijs, en hij ging in een' varkenstrog liggen. |
473. |
Dat is al een bejaard man, zei stikziende Volkert, en hij zag een aap met een' langen baard op het koord dansen. |
| |
| |
474. |
Wacht je voor degenen, die van de natuur geteekend zijn, zei Willem Spek, en hij zelf zag scheel, had kromme beenen en een' scheeven mond. |
475. |
Ik heb een honorabel en profitabel officie, zei Wolfert, en hij bediende de schop- en bezemplaats als substituut. |
De vrouwennamen, ook buiten ‘van Aagt tot Anna’, die we boven gehad hebben, kenmerken zich als volgt. Ze zijn minder talrijk dan de door het Spreekwoord opgevoerde mansnamen; en bovendien hebben wij er een half dozein achter wege gelaten - die we tot de ontelbare bordeelsgezegden meenden te moeten rekenen, en als zoodanig in het door ons gekozen verband uitsloten.
476. |
Schikt alle wat in, zei Femmetje Evengoed, wij zijn geen van drieën de beste juffers. |
477. |
Gij hebt gedaan, een ander man in het spel, zei Fijtje tegen Joor, en zij had hem uit de baan geknikkerd. |
478. |
Dat is ter goeder meening, zei Filippijntje, en zij roerde den hutspot met de tang om. |
479. |
Daar hebt ge 't Herbert, zei Grietje Pente, en zij turfde in haars mans schoot. |
480. |
Dat ruimt op, zei Grietje, en haar man stierf. |
481. |
Het is of er geene liefde meer in de wereld is, zei Grietje, en zij zag twee jongens vechten. |
482. |
Ik houd van zulk eenen stempel niet, zei Griet, en zij zag een' dief brandmerken. |
483. |
Water, water, mijn hart brandt af, zei dronken Griet, en zij had een pintje jenever in eenen teug uitgezopen. |
484. |
Mij dat vischje, zei Lena, en zij haalde een paling uit de fuik van Joris. |
485. |
Bachus zij gedankt, zei Lijsje, mijn man consumeert geen sterken drank meer: hij drinkt nu anders niet dan zuiveren jenever. |
486. |
Hartjelief, wat wordt ge vet, zei Lijsje tegen haar' man Fobbert, je krijgt beenen als zwavelstokken. |
487. |
Ik ben van de wijs, zei Lijs, en zij riep krentedingetjes in plaats van oliekoeken. |
488. |
Dat is eene schoone vangst, zei Lijs Smoddermuil, en zij ving negen en twintig luizen in éénen greep. |
| |
| |
489. |
Dat gaat goed, zei Maaitje van Overschie, en zij kreeg een' zoen met een dubbeltje toe. |
490. |
Wat bruit mij de platter, zei Maartje, en zij kreeg eene schol voor haar gat. |
491. |
Dat is brakke azijn, zei Pleuntje, en zij proefde paardenp... |
492. |
Het hek is van den dam, zei Trijn, en zij haalde haar' vrijer in huis. |
493. |
Ik houd van geene ijdelheid, zei Trijn, en zij voelde eene ledige beurs. |
494. |
Ik versta zulk gebrui niet, zei Trijntje Knor, en de kat speelde met eene slip van haar hemd. |
495. |
Klaar is Kees, zei Trijn, en toen hing haar man aan de galg. |
496. |
Men behoeft zich aan één ding niet te houden, zei Trijn, daarom gebruik ik er zes. |
497. |
Hoe heb ik zooveel bekijks, zei losse Trui, en zij werd naar het spinhuis gebragt. |
Eenige namen, die meer bepaald van hoedanigheden ontleend schijnen, volgen nu:
498. |
Het is vlak in mijn oog, zei Appelepiet. |
499. |
Op een briefje, zei Blaupot. |
500. |
Wat zijn de mossels hard, zei Botardus, en hij at de schelpen meteen op. |
501. |
Silentie en patiëntie is het beste geneesmiddel, zei Cornisicia, en zij zette haren man een' tulband op, daar twee bijzondere pluimen uit groeiden. |
502. |
Het is al van liefde, zei Lillekomdijnen (of: Kurkumdijne), toen kuste hij het paard voor den aars, daar de bruid op zat. |
503. |
Plomp verstand houdt vast, zei Plompardus, en hij hield zich aan een wijnglas vast, toen hij onder de tafel viel. |
504. |
Gelijk bij gelijk, zei Moddekevuil, en zij kroop bij eene bigge. |
505. |
Dat is eene aardige dwarsfluit, zei Tiribus, en hij zag eene wijn verlaters pomp liggen. |
Ziedaar de rol, die het Spreekwoord den Duivel c.f. te spelen geeft.
506. |
Hard tegen hard, zei de drommel, en hij liep met zijn' kop tegen den muur. |
507. |
Non semper oleum, zei de drommel, en hij sch... in de lamp. |
| |
| |
508. |
Veel geschreeuw, maar weinig wol, zei de drommel, en hij schoor zijne varkens. |
509. |
De deugd in het midden, zei de duivel, en hij ging tusschen twee kapucijnen. |
510. |
Die het lang heeft, laat het lang hangen, zei de duivel, en toen sleepte hem het gestolen kabel na. |
511. |
Hard tegen hard, zei de duivel, en hij sch... tegen den donder. |
512. |
Maatjes bij maatjes, zei de duivel, en hij ging tusschen twee schoorsteenvegers. |
513. |
Practica est multiplex! zei de duivel, en hij at den rijstebrij met hooivorken. |
514. |
Practica est multiplex! zei de duivel, en hij sneed een' boer de ooren af, en hij gebruikte het vel tot achterlappen voor zijne schoenen. |
515. |
*Practica est multiplex! dat zeê de duivel ook, toen sneed'i den boer zijn ooren af, en hij lapte er zijn schoenen meè. |
516. |
Soort zoekt soort, zei de duivel, en hij pakte den schoorsteenveger bij den kop. |
517. |
Gelijk bij gelijk, zei Heintje Pik, en hij ging tusschen twee kolendragers in het bosch. |
518. |
Gelijk bij gelijk, zei Heintje Pik, en hij ontmoette een' schoorsteenveger. |
519. |
Hard tegen hard, zei de donder, en hij smeet zijne moeder. |
Nu volgen de ambachtslui, neeringdoenden, enz.
520. |
Drukke nering, en slappe verdiensten, zei baas Geert. |
521. |
Promptebom, zei baas Knegjes, en dan deugt het nog niet. |
522. |
Geduld, zei de bakker, en hij stak de kat in den oven. |
523. |
Het heeft geene zwarigheid, zei de bakker, en hij had zijn brood te ligt gebakken. |
524. |
Ik moet zien wat er uit zuren zal, zei de bakker, en hij sch... in den trog. |
525. |
Schenk eens rond, zei de bakker, en hij zat alleen. |
526. |
Schoon voorgedaan is half verkocht, zei de bakker, en hij stelde geschilderd brood op 't venster. |
527. |
Geef tijd, zei de koekebakker, en hij ging bankroet. |
528. |
Daar liggen de weggen, zei de bakkerin. |
529. |
Het begint te avanceren, zei meester Tijl tegen zijn' knecht, en hij schoor drie uren over een' baard. |
| |
| |
530. |
Al het smeer is vet, zei de koksjongen, en hij lardeerde het gebraad met kaarseindjes. |
531. |
Alles met maten, zei de snijder, en hij sloeg zijn wijf met de el voor haar achterste. |
532. |
Dat was eene schoone preek, zei de snijder, men vond er de el bij het laken. |
533. |
Die het ambacht verstaat krijgt het werk, zei Jan de snijder, en hij kreeg in de paaschweken een paar kousen te verzolen (of eene oude broek te lappen). |
534. |
Habes fontus, zei de snijder, en hij haalde zijne dochter uit het hoerhuis. |
535. |
Nieuwe grillen, nieuwe grillen, zei de snijder, en hij beet in zijne tafel. |
536. |
Om dat lapje geen dief, zei meester Eendarm, en hij haalde eene broek door het oog van de schaar. |
537. |
Goed overleg is het halve werk (of: Is dat niet wel verzonnen), zei de broddelaar, en hij zetten den lap naast het gat. |
538. |
Nu zal er een kunststukje komen, zei Crispijn, en hij maakte een paar schoenen zonder zolen. |
539. |
Die lang leert, die veel leert, zei de mooije breister, en zij wist uit te cijferen, hoe veel steken er in een paar kousen gaan. |
540. |
Ei kijk, die springt zonder pols, zei Saartje de breister, en zij zag eene vloo in haar hemd een' kabriool maken. |
541. |
Wat duurt er eeuwig, zei de metselaar, toen had hij, om de goedkoopte, een' oven van Friesche turf gemetseld. |
542. |
De vrouwen zijn zwakke vaten, daarom leg ik er een' band om, zei de kuiper, en hij roste zijne vrouw. |
543. |
Raad vóór daad, zei de rademaker, en hij kapte bij ongeluk in zijn' vinger. |
544. |
Het is als de druif in je mond, zei de smid, en hij verkocht aan een boer een' ijzeren treeft. |
545. |
Daar gaat onze confrater, zei de smid tegen den schoorsteenveger, op een' predikant wijzende; want hij is ook in 't zwart. |
546. |
De dominé is mijn collega, zie de omroeper, want wij spreken beide in 't publiek. |
547. |
Een handwerk heeft een' gulden bodem, zei de wever, en hij zat op een' hekel. |
548. |
Het zal zich wel dekken, zei de wever, en hij sprong door het garen. |
| |
| |
549. |
Het is een vette buit, zei de visscher, en hij haalde een walbaars op. |
550. |
Trekken is trekken, zei Botvanger, elk zorgt voor de zijnen. |
Ook scheepsvolk en voerluî:
551. |
Alle beetjes helpen en alle vrachtjes ligten, zei de schipper, en hij smeet zijne vrouw over boord. |
552. |
De dagen zijn zoo kort, zei schipper Geert, dat men alles niet onthouden kan, en hij had zijne boodschappen vergeten. |
553. |
Meen je, dat de winter doorgaat, zei de schipper, hij loert maar een beetje. |
554. |
Mijn oog kan wel missen, zei de schipper, en hij zag eene boot voor een buis aan. |
555. |
Wel beslagen, zei schipper Auke: het schip verloren, maar het hoosvat behouden. |
556. |
Daar had een zee-advocaat mij bijna beet genomen, zei de matroos, toen hij over boord was gevallen. |
557. |
Die wat hebben wil, moet erop uitsnuiven, zei de matroos, en 's morgens om vier uur had hij al een' jaap over zijn bakhuis. |
558. |
Het gaat met een gangetje, zei de matroos, en hij had zijn' maat aan 't sleeptouw. |
559. |
Het zit er niet dieper, zei de loods, en hij peilde den grond (of: de vleeschkuip). |
560. |
Ik zal met dat beest niet hollen, zei de postillon, en hij ging op een' ezel zitten. |
Ziehier den koopman:
561. |
Overal is bedrog in, zei de Westfaalsche koopman, men maakt zelfs de panharingen en eijeren ook al kleiner. |
562. |
Zoo moet het binnen komen, zei de koopman, en hij werd om een' duit geld uit bed gebeld. |
en den doodgraver:
563. |
Ik wensch je veel pleizier, zei de doodgraver, toen hij er een paar had ingerekend. |
Nog eenige personen, die deels reeds hooger geplaatst hadden kunnen worden, laten we hier de revue nog pasfeeren.
564. |
Door den tijd zei Hans, komen de mouwen in het wammes. |
565. |
Dat is de gewoonte, sprak Bremer Hans. |
| |
| |
566. |
Ik wensch je een' vrijen buik en een vrolijk hart, zei Hansje, en hij maakte twee kabriooltjes. |
Zoû hier ‘Hansie-mâgek’ meê bedoeld zijn?
567. |
Het is nog al goed, dat de kleinen den grooten niet in den zak behoeven te kruipen, zei het kleine Geusje. |
568. |
Het is nog al goed, zei het kleine mannetje, dat de grooten ons niet in den zak steken. |
569. |
Hoe komt Hoorn dus, zei de man, en stond te Enkhuizen voor de poort. |
570. |
Ik heb het wel honderdmaal op meidag hooren regenen, zei de jongen. |
571. |
Ik heb alles van goud en zilver, zelfs mijne koperen ketels, zei de grootspreker. |
572. |
Beter bloô Jan dan doô Jan, zei de schutter, en hij kroop achter een' hooiberg. |
573. |
Dat is verkeerd, zei de stalknecht, en hij toomde het paard aan den aars. |
574. |
Pak maar aan, zei Piet de diender, en hij dorst zelf niet. |
575. |
Patiëntie is goed kruid, maar wast niet in alle hoven, zei Hein de diender, en hij kreeg door zijne patiëntie eene sneê in zijne tronie. |
576. |
Die boonen heeft, zal wel duiven lokken, zei de kogchel, en hij had er twee op stok. |
577. |
Ik ben geen aanziender der personen, zei de hondenslager, toen sloeg hij een' grooten dog die hem gebeten had. |
578. |
Ik krijg nooit koude voeten, zei de soldaat, en hij had maar één been. |
Luisteren wij nu eens naar de taal der dieren, in verband met hun bedrijf. Al te weinig werks hebben de latere dichters gemaakt van het charakteristieke, dat de dieren als dramatische wezens kunnen aanbrengen. Dat begreep men beter in de tijd, dat Reinaert ontstond en de talloze dierverbeeldingen der oude bouwwerken.
Eerst de vogels:
579. |
Laat de dooden rusten, zei de arend tot de raaf, en hij verslond eene levende duif. |
580. |
Dat leurt een beetje, zei de reiger, en hij zat achter een bies. |
| |
| |
581. |
Elk wat wils, zei de kraai, en zij k.... den ekster op het hoofd. |
582. |
Al te laat, zie de ekster, en hij had den bout in 't gat. |
583. |
Hou je gemak, zei de havik, toen hij de duif plukte. |
584. |
Dat is een mooi gezigt, zei de papegaai en hij zag een klein kindergatje. |
585. |
Alle ding dient waargenomen, zei de haan, en hij zat op het ei, om niet te missen. |
586. |
Wij scheiden zoo niet (of: Wij zullen malkander wel nader spreken), zei de haan tegen de pier, en hij vrat haar op. |
587. |
Dat vuurtje heb ik gestookt, zei de gans, en zij sch... op het ijs. |
588. |
Geen eikenboom viel ooit van éénen slag (of: op den eersten slag), zei de specht, en hij pikte daarin. |
589. |
Het is goed drinken, zei de koolmees, toen zij op een' warmen dag uit de goot dronk. |
De viervoetigen:
590. |
Nog ziet gij mij achter niet, zei de hond, en hij was in de keuken geweest. |
591. |
Scheiden, bitter scheiden, zei de hond, toen hem de haas weêr ontloopen was. |
592. |
Zich voor dich: trouw wordt weinig gevonden, zei de hond tegen den haas. |
593. |
Wij honden vangen de hazen, zei het keukenrekeltje. |
594. |
Ik kan het niet verkeeren, zei de kat, en zij dreet bij den haard. |
595. |
Gelijk doet zijns gelijk beminnen, zei de luipaard, en hij verslond eene bonte kraai. |
596. |
Ik ben een zoon van 's konings luipaard, zei de muilezel; maar hij vergat te zeggen dat zijne moeder eene ezelin was. |
597. |
Dat is het regte eijereten niet, zei de vos, en hij zou de hoenderen mores leeren. |
598. |
De druiven zijn zuur, zei de vos; maar hij kon er niet bij. |
599. |
Goeden dag, u allen! zei de vos, en hij kwam in het ganzenhok. |
600. |
Alle ding, daar het behoort, zei het varken, en het kroop in de geldkast. |
601. |
Hierna Mei, zei de zeug, toen sloeg haar de hagel voor den aars. |
602. |
Kort beraad, goed beraad, zei de wolf, en hij hapte naar het schaap, dat hem ontsnapte. |
603. |
Alle baat helpt, zei de muis, en zij waterde in de zee. |
| |
| |
Nog andere:
604. |
Hier is voor zoovele heeren te nijgen, zei de kikvorsch (of pad), en de egge sleepte hem (haar) over het ligchaam. |
605. |
Speel met mij zonder breken, zei de schildpad tegen den arend, als ze daarvan in de lucht opgenomen werd. |
De volgende hebben min of meer eene historische of historiesch-literarische strekking.
606. |
Dat is een eerlijk werk, zei broêr Kornelis, en hij joeg de varkens door het koren van de Geuzen. |
607. |
Dat is voor de geleerden, zei broêr Kornelis. |
608. |
Het is dubbel wel, zei Bredero, en hij had eene pruik op met zeven verdiepingen. |
609. |
*'t Kan verkeeren, zeit Bredero. |
610. |
Is dat het punt van eer? vroeg een Fransch generaal in de bataille van Senef, en hij stierf op een' mesthoop. |
611. |
Het kerkboek moet mede, zei Graafsma. |
612. |
Laat vallen de gordijn, de klucht is uit, zei Rabelais, en hij ging naar de andere wereld. |
613. |
Dat zal van daag een heete dag zijn, zei Maartje van Assen, en zij moest verbrand worden. |
614. |
Dat is vergeten, zei kapitein Schrijver, en hij voer zonder boter in zee. |
615. |
Nu zal het erop aan komen, zei Van der Kap; hij zette zijn' bril op, en hij moest het Hofpoortje in. |
616. |
*Daar 'et rookt is 't warm, zei Uilenspiegel, en hij k.kte in 'et vuur. |
617. |
Naar het valt, zei Uilenspiegel, en besjes neus droop over het beslag. |
618. |
Het gebeurt meer, dat men den eenen drommel voor den anderen neemt, zei Sanche, en hij kuste zijn graauwtje voor zijn wijf. |
En met deze groote zes-honderd zullen we onze mededeelingen besluiten. De weinigen met * geteekend, zijn door ons uit den mond des volks opgeschreven. Wanneer wij rekenen, wat 's Heeren Harrebomées volgende asleveringen nog zullen aanbrengen - dan mogen we veilig aannemen, dat de reeds verzamelde voorraad van dietsche blijken ‘wie das Volk spricht’
| |
| |
het dubbele bedragen van hetgeen Dr Hoefer uit het groote Duitschland heeft bij-een-gebracht.
Wij hopen, dat het proefjen door ons geleverd van wat men al in het boek van den Hr Harrebomée vinden kan, menigeen zal opwekken zich onder zijne inteekenaars te scharen. Men zal wel van ons vertrouwen, dat we, bij het herdrukken der klasse van spreekwoorden, die bizonder onze aandacht getrokken hebben, even min eene bloemlezing van zedelijke als van aesthetische ‘good sayings’ hebben willen bij-een-brengen. Echter geldt ook hier vaak: ‘dem Reinen ist Alles rein’. Wij achten het van belang, dat de Nederlander wete, hoe het vaderlandsche Spreekwoord zoo al personen en zaken beoordeeld heeft. Dat het Spreekwoord bestaat - is, tot zekere hoogte, de rechtvaardiging voor het Spreekwoord. Geen persoon is daarvoor verandwoordelijk. Dat het Sprw. bestaan kan bewijst, dat het eene eigenaardige levenskiem in zich draagt, en dit alleen is genoeg, om het beoefenenswaardig te maken. Wel vreezen we dat de Hr Harrebomée sommige gezegden uit gedrukte verzamelingen heeft overgenomen, die eigenlijk nooit geleefd hebben op de tong des volks; maar wij hebben, om de moeilijkheid der schifting, ook deze niet alle willen weeren.
Eindelijk, herhalen wij niet wat we in den aanvang gezegd hebben. Dit eene nog: even weinig als wij de min vereerende bladzijden uit onze staatsgeschiedenis willen gescheurd zien, even weinig willen we verbergen, wat er in de meêgedeelde spreekwoorden min vereerends is voor onzen landaard. Bij de beoordeeling moet men echter niet uit het oog verliezen, dat misdrijven en dwaasheden zich meer en lichter leenen om in een spreekwoord te worden aangeduid dan deugd en schoonheid.
Theod. Kirghbijl ten Dam.
Zomermaand, 1858.
|
-
voetnoot1
- Onder den titel: ‘Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal, of Verzameling van Nederlandsche Spreekwoorden en spreekwoordelijke Uitdrukkingen van vroegeren en lateren tijd; door P.J. Harrebomée, Lid v.d.M.d. Ned. Letterk. te Leiden. Utrecht, Kemink & Zoon.’ Verschijnt in afl. l.v. 3 vel à 25 Cts.
-
voetnoot1
- De verzamelaar gaat daarin zoo trouw te werk, dat hij zelfs den onzinnigen meervoudigen vrouwelijken datief der in gebruik neemt (V, xx) ‘Hij kan der ganzen wel drinken brengen’.
-
voetnoot1
- Nederlandsche Gedichten, I, bl. 101, 196 enz.; Geertruide van Oosten; Kerstliederen, passim; Volks-Alm. v. Ned. Kath. 1855, bl. 170, 1857, bl. 225, 1858, bl. 204 en volg.
-
voetnoot1
- Dit zal wel baards (kuipersbijl) moeten zijn - waar is anders de vergelijking met de steenen, die brood worden?
|