Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 255]
| |
Ikonografie
| |
[pagina 256]
| |
bedaagde Anna, zich wikkelend in haren mantel en gebogen luisterend naar de woorden des oudvaders, een lichtglans des H. Geestes tusschen beiden’Ga naar voetnoot1. Maar te-recht verklaart de geleerde Kerkvoogd, auteur van het belangrijk geschrift dat een titel heeft over-een-komstig met het hoofd van dit ons opstelGa naar voetnoot2: ‘L'image qui, selon nous, représente le mieux le mystère de l'Immaculée Conception, est celle où la Sainte Vierge en personne est le sujet principal, et où tout ce qui la touche et l'environne fait allusion à sa sainteté perpétuelle et parsaite’. Maar hoe zal nu de H. Maagd in dit geheim worden voorgesteld? Mgr Malou onderzoekt, welke afbeeldingen in verschillende tijden en landen zijn aangenomen geweest en in hoe verre de bevoegde overheid ze heeft goedgekeurd. Hij bespreekt beurtelings de houding en handeling, de kleeding, de omgeving, in éen woord, de geheele voorstelling van ‘Maria, onbevlekt ontvangen’. Het gevolg, dat hij uit zijne studie trekt, en het voorschrift, of liever de wegwijzing die hij er op grondt, in zonderheid ten nutte der kunstenaars, deelen wij in ons ‘Bulletin’ woordelijk mede. Vele bizonderheden van de kompozitie van Mgr Malou lijden, naar onze bescheiden meening, geen tegenspraak; met enkele anderen zouden wij ons bezwaarlijk kunnen vereenigen. Over 't geheel (als wij zonder onbescheidenheid in deze weinige regelen ons gevoelen over een zoo belangrijk punt mogen aangeven) verklaren wij ons bepaaldelijk voorstanders van de grondgedachte des beelds op de bekende mirakuleuze medalië. De Eerw. Crosnier erkentGa naar voetnoot3, dat reeds in de middeleeuwen de beelden der H. Maagd met geopende en zachtkens neêrgestrekte handen, waaraan stralen ontvloeyen, niet ongewoon waren. Het is 'et beeld eener verschijning aan zekere geestelijke dochterGa naar voetnoot4, en tevens dat waaraan zich de bekeering van den beroemden Ratisbonne verbindt. Deze afbeelding, onder goedkeuring van de H. Kongregatie | |
[pagina 257]
| |
voor den Ritus, ter vereering gesteld in de kerk van S. Andrea delle fratteGa naar voetnoot1 is, ongetwijfeld, op dit oogenblik de meest populaire. Zij is, voor de hoofdzaak, aanvaard door Overbeck, Steinle en Ittenbach; en de fchilder Seitz, die de verhandeling van den Primaat van Belgiën, Mgr Sterckx, in beeld heeft gebracht, mocht de goedkeuring van den Nederlandschen Kardinaal op zijne daarmeê ten deze over-eenstemmende teekening verwerven. Mgr Malou evenwel maakt van de onbetwistbare vrijheid gebruik zich tégen deze keuze te verklaren, maar hij bestrijdt haar niet met geheel afdoende redenen. De Hoogw. Schrijver zegt: ‘la médaille miraculeuse n'a qu'une autorité privée’, en wil deze afbeelding van het leerstuk als min aannemelijk doen voorkomen, om dat het er hier in de eerste plaats op aan komt niet welke genaden Maria voor de menschen heeft verworven, maar met welke genaden zij door God bevoorrecht is. Ik moet intusschen getuigen - bij het zien der lieflijk verhevene figuur door Ittenbach geschilderd - veel meer te denken aan het zinnebeeld der onbevlektheid, sprekend uit de reine, geopende en lichtlijk stralende maagdenhanden, dan aan het uitdeelen van genaden, dat hierin te zoeken zoû zijn. En maakt die lichtglans, afvloeyend over de waereld (maar zonder aktieve uitdeeling door Maria) op iemant den indruk van gaven der genade, waaraan de waereld deelachtig wordt - 't zal niets anders zijn dan eene versterking van den zin der verpletterde slang, die door Mgr Malou, en met goede reden, wordt aangenomen. Ofschoon de uitgegeven schets van het beeld op de Keulsche Mariazuil niet gelukkig is, bewijst zij toch, dat, onder de helden der kunst, Ed. Steinle, die het beeld ontworpen heeft, afwijkend van zijne vroegere kompozitie, welke de handen gekruist voor de borst hield, den type der mirakuleuze medalje heeft aangenomen, terwijl, onder de Kerkvoogden, de Patriarch van Antiochië, op zijn bezoek van het Westelijk Europa niet geaarzeld heeft, het zelfde beeld | |
[pagina 258]
| |
met een oostersch omschrift in duizenden exemplaren ter gedachtenis te laten aan de geloovigen. Opgevat, zoo als wij het aangeven, vindt dan ook dit beeld bepaaldelijk zijne plaats onder de ‘symbolieke’ voorstellingen en voldoet alzoo aan een der wenschen van Mgr MalouGa naar voetnoot1. Uit de houding der handen, die tevens onderwerping en daardoor oodmoed, en te gelijk zuiverheid uitdrukt (twee hoofddeugden van het jonkvrouwelijk ideaal der Christenen) volgt van zelve, dat het H. Kind niet, bij de Onbevlekte Ontvangenis, wordt voorgesteld. Toch zouden wij, ook uit een aesthetiesch gezichtspunt, de voorstelling der Moeder met het Kind, bij dit onderwerp, niet durven veroordeelen; alleen, zij komt ons minder duidelijk voor. Van de handen gaan wij over tot de voeten. Natuurlijk nemen wij het op voor eene der hoofdformulen in de ikonografische grondwet: ‘La Ste Vierge toujours chaussée’ - maar niet, de Hemel beware ons, met sandalen, neen, zoo min als met kothurnen; daar zoû Clemens Alexandrinus in onze tijd geen vrede meê hebben - dat men de voeten der H. Jonkvrouw met de behaagzieke linten overkruiste, door de schilders der RenaissanceGa naar voetnoot2 in 't oneindige geëxploiteerd. Het verwondert ons ten hoogste, dat Mgr Malou als een middel om te voldoen aan het zedigheidsvoorschrist der ‘pieds couverts’ iets als sandalen aanbeveelt, ‘la chaussure antique’. Bovendien is de Hoogw. Schrijver op dat punt zich-zelven niet geheel gelijk: want hij citeert uit l'Abbé Crosnier, dat vóor de Renaissance ‘le sentiment des convenances n'avait jamais permis de découvrir les pieds de Marie’; hij prijst de bedekking aan, maar laat er op volgen, dat men hiertoe sandalen gebruiken kan, en zegt, een paar regels verder, dat de rechter voet ‘chaussé et en partie couvert’ (door de kleederen?) moet wezen. Als de voeten bedekt moeten zijn, en dat dit bedekken chausser heet, kan er dan wel van gedeeltelijk bedekken nog sprake wezen? Clemens Alexandrinus zal ook wel niet geklaagd hebben, dat de vrouwen uit onzedigheid op hare bloote voeten liepen, maar dat | |
[pagina 259]
| |
zij de voeten niet bedekten. Schoen-zolen zullen de tooilievende grieksche en romeinsche maagden altijd wel aangebonden hebben. Bij de fymbolisten onder de christen schilders werden de sandalen onwedersprekelijk gerekend de dracht te zijn der genen die blootsvoets werden afgebeeld, geenszins der genen die men voorhad te schoeyen: dat blijkt dan ook werklijk uit de oude muzief- en penceelschilderingen der romeinsche bazilieken. De regel, gelijk men weet, luidde: God en de Apostelen blootsvoets; Maria, geschoeidGa naar voetnoot1. En ziehier: inderdaad vindt men in het apfidemozaïek der Sta Maria Maggiore, bij de krooning, Christus met sandalen, maar in tegendeel Maria met schoenen, met bekleede voeten. In de apsis van St Jan van Lateranen hebben de andere Heiligen slechts sandalen aan, maar Maria is geschoeid. In den voorgevel van Sta Maria in Trastevere draagt Maria en hare gezellinnen schoenen; het Christuskind daarentegen is ontschoeid. Niet strijdig daarmeê is het mozaïek, de Zending der Apostelen, in het oppertriklinium van 't Paleis van S. Giovanni in Laterano, waar de Zaligmaker barrevoets is en ook de Apostelen niet geschoeid zijn, maar sandalen dragen. Men kan dat alles ieder oogenblik te Rome gaan nazien. Van het schoeisel komen wij tot de sluyering. Ondanks het heerlijk beeld van Ittenbach - zouden wij met Mgr Malou den sluyer, als zinnebeeld der maagdelijkheid, voor onontbeerlijk houden. Deger heeft bewezen, hoe goed zij met de kroon kan samengaan. De kroon wordt door Mgr Malou afgekeurd. 't Heeft grond - dat bij gemis van scepter en throon ook de kroon niet verwacht wordt; méer grond dan het chronologiesch bezwaar. ‘Si l'on veut rappeler’, zeggen we met Mgr MalouGa naar voetnoot2, ‘l'une ou l'autre prérogative de la Sainte Vierge, sans égard à la succession des mystères et à la suite des temps, ne pourrait-on pas unir certains attributs qui, dans l'ordre chronologique, semblent s'exclure?’ Plaatst het geheele dogma ons niet buiten de chronologische orde? Bevestigend beandwoorden wij de vraag, die Mgr Malou zich stelt en afwijst: ‘Au | |
[pagina 260]
| |
moins la couronne royale n'est-elle pas nécessaire’ (admissible), ‘comme signe de la victoire que Marie a remportée sur l'enfer, dans son Immaculée Conception?’ - Indien zij het hoofd van de slang verpletterd heeftGa naar voetnoot1, dan kan de kroon haar niet misstaan en een koningskroon behoeft niet noodwendig het denkbeeld van jurisdiktie of dadelijke sunktie meê te brengen. Karel de Groote hangt zijn kroon ten prijs in een wedstrijd (volgends een dichter der XIIIe Eeuw) en meent daarmeê geenszins zijn Rijk te verspelen. Op de middeleeuwsche miniaturen liggen de Vorsten en Vorstinnen met kroonen op te bed; dat was zelfs Perrault nog niet vergeten in het allerliefste sprookjen van Klein-Duimtjen; een bewijs dat zij juist niet altoos fcepter en throon noodzakelijk maakt. Onontbeerlijk dunkt ons de kroon bij het tegenwoordig onderwerp echter niet. Dat wij, met Kardinaal Sterckx, haar aanprijzen, berust op onze gehechtheid aan het geloof, dat het koningschap eene inwendige, onvervreemdbare hoedanigheid is, even als het ridderschap, priesterschap en doktorschap. Een Koning zonder kroon is geen Koning; en Maria - in weêrwil harer aardsche omwandeling, en van haar nederig hulsel te Nazareth, te Bethlehem, of op Kalvarië - beschouwd in eene der typische voorstellingen van hare Heilige Persoonlijkheid: als Onbevlekt Ontvangene, als Maagdelijke Moeder Gods, als in den Hemel Verheerlijkte Dochter des Vaders, Moeder des Zoons, Bruid des H. Geestes, en als beeld en Moeder der kerk Gods, is en blijft voor ons de ‘Regina | |
[pagina 261]
| |
sine labe concepta’. Mgr Malou staat, als wij zeiden, den sluyer voor, maar wil hem van eene dunne stof; des noods, doorzichtig. Dit gaat, naar ons nederig oordeel, geheel niet aan. Dat moge voor Murillo en Sassoferrato, naar het licht van hun tijd, worden overgelaten. Indien men zich niet door het Hooge Lied (IV, 1, VI, 5) genoegzaam gerechtigd acht om, in navolging van fommige der beste kunstenaars van de XVe en XVIe Eeuw, Maria den vloed van haren toe te kennen, die der verhevener Eva, der sterke Vrouwe, niet oneigen schijnt - indien men ze, met ons wil sluyeren, dan toch vooral niet transparant! Dit dunkt ons ten eenen male met de hooge ernst der gewijde kunst te strijden, en biedt bovendien aan de beeldhouwkunst onoverkomelijke bezwaren aan. De zon, als een amandelvormige aureool, of wel aangebracht op de wijze als Ittenbach 't begrepen heeft, komt ons (vooral na de mededeelingen van l'Abbé PronGa naar voetnoot1), zeer aanbevelenswaardig voor; de maan, als sikkel, zouden we met Overbeck en Ittenbach durven achterlaten; hunne voorstelling van den gantschen bol, en in 't verschiet, kan er echter alleen voor de schilderkunst door; maar hoe de maansikkel met de aarde en met de slang moet bij-een-gebracht geworden, kunnen wij ons plastiesch niet draaglijk voorstellen. De voeten der H. Maagd, zegt Mgr Malou, ‘touchent la lune et Ie globe terrestre, et le serpent infernal qui a la tête écrasée’, en ook ‘enlaçant le monde de ses plis au moment où Marie lui écrase la tête, - la pomme fatale dans sa gueule écumante’. Men zal, dunkt ons, tusschen de maan en de aarde te kiezen hebben. Over het onderwerp van dit ons artikel, de ikonograsische afbeelding van ‘Maria, onbevlekt ontvangen’, zijn achtervolgends in de ‘Revue de' l'art chrétien’ stukken verschenen van den Abbé Auber, van den Kanunnik Victor Pelletier, van den Baron Louis d'Agos, en van den Hr Grimouard de Saint-Laurent. De beide eersten hebben vooral ten doel om | |
[pagina 262]
| |
op te komen tegen den ikonografischen wenk van Mgr Malou: ‘rien dans les mains, pas même l'Enfant Jesus’; de derde prijst eene zeer uitvoerige kompozitie aan, ter afbeelding van het H. GeheimGa naar voetnoot1; de laatste komt, in deze kompozitie, tegen de bizonderheid op, dat de H. Geest er in menschelijke gedaante wordt voorgesteld. De Kanunnik van Orleans grondt vooral op die edities der Vulgata, waar Gen. III, 14, 15 ipse of ipsum gelezen wordt, het betoog der noodzakelijkheid dat het Christus-kind-zelf voorgesteld worde als het hoofd der slang verpletterende. Wat ons betreft, na van een en ander rustiglijk kennis te hebben genomen: wij moeten belijden, als men Maria in al de volheid van haar wezen, als zegepralend op den Duivel, als Moedermaagd en Koningin van alle Heiligen wil voorstellen - dan kan het Kind niet van de voorstelling wechblijven: maar dat men Maria, bizonder in de hoedanigheid van ‘onbevlekt ontvangen’ te zijn, niet zonder Kind zoû mogen afbeelden, kunnen wij niet toegeven. Zeker, Maria dankt haar bovenmenschlijk voorrecht aan Christus, aan haar moederschap: maar St Jan Baptist zoû óok niet reeds vóor zijne geboorte geheiligd zijn geweest, zonder Christus; geen Heiligen zijn heilig zonder Hem: toch behoeft Hij niet op alle afbeeldingen voor te komen. God de Vader is geen scheppende Godheid zonder den Zoon en den H. Geest, evenwel wordt Hij zonder deze afgebeeld. Christus treedt in de Evangeliën bij herhaling alléen op, is Hij daarom geen Persoon in de Wezenseenheid des Drievuldigen Gods? Ons dunkt dat Mgr Malou volkomen gerechtigd is, het beeld der enkele Vrouwe voor te staan. Onze wensch geldt het | |
[pagina t.o. 263]
| |
[pagina 263]
| |
bovengezegde - maar vooral de houding der handen. Met de door ons, op zoo veler voorgang, aangeprezene, komt ook treffend over-een eene Maria uit de Xe Eeuw, opgenomen in de ‘Iconographie Chrétienne’ van onzen vriend den Hr DidronGa naar voetnoot1, en waarvan we hier een doortrek mededeelen. Maria troont, op dit oude en allerbelangrijkste miniatuur, in de rustigheid der overwinning. 't Is trouwens bekend, dat ook de ‘Triomfeerende Christus’ doorgaands zittend wordt afgebeeld. De zetel is een attribuut der MajesteitGa naar voetnoot2. Haar ciert geene andere kroon dan de nimbus, die voor een ware kroon, in de schalting onzer oude dichters en schilders, gehouden wordt, en die nog meer kracht en gezach dan heiligheid uitdrukt. Zij is voords, als de vrouwe van den ApokalypsGa naar voetnoot3, gekleed met de zon; zij is gezeten het zij op de onduidelijk geteekende maansikkel, het zij op den regenboog; sterren omgeven haar en vercieren haar gewaad. Misschien ook is de boord van den aureool de regenboog, met zijn drie kleuren, en is zij omgeven en gekleed met een heirleger van gesternten. Fraai is de sluyer der maagdelijkheid haar omgehangen; vol stijl en kracht is de gantsche drapeering. Zouden de stralende bollen voor haar borst, wellicht eene voorftelling van de Twee Naturen van Christus zijn? De voorhoofdgroeve duidt meer den sterken type, verwinnende den draak-met zeven hoofden, of wel de Koningin der Martelaren aan, dan eene Moedermaagd in onvergankelijke jeugd. Ook hier is Maria geschoeid. Maar alleropmerklijkst dunkt ons de houding der handen: als van Eene, die toont, dat de melaatschheid der zonde haar nimmer besmet heeft! Wij, voor ons, vinden hier eene negen Eeuwen oude afbeelding van ‘Maria, onbevlekt ontvangen’, den prototype van die der mirakuleuze medalje, en hare talrijke bewerkingen: ons dunkt qu'on n'a pas mieux fait, jusqu'à présent. Zelfs niet de Heer Bonnassieux, in zijn model van het kolosfale standbeeld van ‘Notre-Dame-du-Puy. Tot onze niet geringe verwondering heeft nog geen een ar- | |
[pagina 264]
| |
chaeologiesch of artistiesch tijdschrift tegen dat reusachtig beeld zijn stem verheven. Wat afdwaling van den christelijken kunstzin! Voor-eerst - een standbeeld van Maria - een klassiek standbeeld - zonder baldakijn! Ten tweede, een monsterbeeld - en dat van Maria! een beeld, dat men van binnen met trappen zal voorzien, en uit welks hoofd men een panorama van de streek genieten zal!Ga naar voetnoot1 Ten derde: een heiligenbeeld, zoo groot, dat al de kerken in den omtrek er speelgoed bij schijnen! Wee, wee, christelijke kunstsmaak! En het zal bij deze éene herkulische of cyklopische afbeelding te Puy-en-VelayGa naar voetnoot2 niet blijven: nog op eene of twee andere plaatsen in Frankrijk bereidt men zich om dusdanige monsterbeelden met uitgeboorde oogen op te richten - waarin men een hopelozen wedstrijd met Indiërs en AEgyptenaren, met de vereerders van Boeddha en Osiris aanvangt! Maria, de edelste, fijnste, geestelijkste, zuiverste type van het christelijk kunstschoon gaat men, als een Jupiter of een Bavaria, personaadjes, die ganymeedschen nektar of beyersch bier drinken, in metaal gieten, op eene schaal, die alle evenredigheid met de natuur, met den mensch, en daardoor met den waren maatstaf der christelijke kunst verzaakt.
Jos. A. Alb. Th. |
|