Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 202]
| |
Bibliografie.
| |
[pagina 203]
| |
renGa naar voetnoot1. Wij vertrouwen, dat, in de Eeuw van Pius IX en Pater Theiner (wiens gevoelens wij hier in het midden laten), de hoogste Kerkoverheid in Noord-Brabant het raadplegen van archieven, die drie eeuwen oud zijn, niet zoû hebben bemoeilijkt. A.Th.
‘NEERLANDS ROEM.’ - Onder dezen titel zetten de Heeren L.E. Bosch en Zoon te Utrecht een werk op touw dat het ‘tijdvak van Frederik Hendrik’ zal illustreeren in eene reeks levensbeschrijvingen en afbeeldingen van zoodanige Nederlanders als gedurende zijn stadhouderschap in onderscheiden vakken hebben uitgeblonken. De ‘hoofdredaktie’ wordt toegeschreven aan Mr J. van Lennep. Het prospektus is dan zeker door een ander lichaamsdeel der Redaktie geschreven, want het wemelt van lieux-communs, van zoodanige als in het hoofd van Mr Jacob van Lennep niet licht zouden opkomen. Frederik Hendrik komt hier voor als de Nederlandsche Perikles, Augustus, ‘Medicisfen’, en Lodewijk XIV. De geschiedenis van het volk der Nederlanden wordt hier weder geheel tot de enge proportiën gereduceerd der schoolboekjens van onze jeugd. De wakkere Veldheer Frederik Hendrik, die den Remonstranten de hand boven het hoofd hield, en, ondanks de dwingelandij waarvan Noord-Brabant het voorwerp werd, voor de Roomschen in Holland zoo kwaad niet was, wordt hier als vertegenwoordiger van den Nederlandschen stam in het hart der XVIIe Eeuw aangenomen. De groote mannen, die de Heeren Bosch zullen biografiëeren of althands typografiëeren, zijn, meest alle, Hollanders, en voor de helft Amsterdammers. Wij zijn óok Amsterdammer - God dank! - maar we zijn l'esprit de clocher en het provincialisme op wetenschappelijk en nationaal gebied nu eenmaal moede. Al die schild en vriend op zijn Neêrlandsch uitspreekt is onze landgenoot, onze broeder; en we laten ons in het gamma der nederlandsche tonen en kleuren geene hoofdelementen meer ontzeggen: Groningen en Hazebrouck, Middelburg en St Truyen, Mechelen en Zwol, Brugge, 's Hertogenbosch en Oldenzaal, ze zijn zoo nederlandsch als Den Haag of Amsterdam: Holland heeft lang genoeg den boventoon gevoerd. Wij willen den vollen regenboog onzer nederlandsche provinciën in zijnen luister erkend zien, en hij zal ons een teeken van vrede en bondgenootschap worden. De XVIIe Eeuw is zoo goed de Eeuw van onzen Rubens als van onzen Rembrandt, van onze Clara Eugenia Isabella als van onze Amalia. Met volle recht willen we | |
[pagina 204]
| |
Vondel en Anna Maria Schurmans kunnen opnemen - en dat kan alleen gebeuren wanneer men zich op het breede nederlandsche standpunt plaats: Van Tulden en Diepenbeeck, Poirters en Zeghers moeten geen Brabanders voor ons zijn, maar Nederlanders: we moeten het voor een vijfde van de Leden onzer Tweede Kamer niet onmogelijk maken op dit werk in te teekenen. Vesalius en Ortelius moeten van de onzen wezen, en Rembert Dodoens ons niet ontvallen. Wat de politiek verkorven heeft, moet taal, letterkunde en kunst herstellen. Laten wij alles opzoeken wat onzen stam verrijken en versterken kan - dát is vooruitgang. A.Th.
‘ONDER DE MENSCHEN; Beelden uit het leven, TWEE NEVEN, een verhaal,’ beide door N. Donker, en uitgegeven door J.H. Gebhard en Cie te Amsterdam, gr. 8vo met titelplaten. - Al zijn reeds een paar jaren federt de uitgave van Donkers novellen verloopen, toch achten wij de tijd niet voorbij om ze, zij 't op nieuw, onder de aandacht van het publiek te brengen. ‘Naître avec le printemps, mourir avec la rose,’ moge in zekeren zin ook gelden voor de meeste bellettristische producten onzer dagen, wat goed is en degelijk, wat welluidt en talent verraadt, het behoort allereerst zoo veel mogelijk voor de vergetelheid bewaard te worden. Donker houde het ons ten goede, dat wij uit dien hoofde zijn arbeid, al is het wat laat, nog even bespreken in onze Warande. Zelfs bij een herhaalde lezing - wij kunnen niet zeggen, dat dit met de meeste romans en novellen het geval is - wist hij ons te boeyen en dit is zeker een verdienste op zich-zelf; wij ontdekten er tevens nieuwe waarheden in, en hadden vaak een goedkeurend knikje over voor de juiste opvatting van fommige levenstoestanden, en voor den blik, die den auteur eigen is. Gezond verstand, ziedaar, naar ons inzien, wat des schrijvers hoofdeigenschap is, en het meerendeel der lezers is zeker ten onzent ontwikkeld genoeg, om naar de stem, waaruit dat blijkt, te luisteren. De eerstgenoemde bundel get.: ‘Onder de Menschen’ geeft in twee verhalen ‘op het land’ en ‘in de stad’ een goede beschouwing van de verschijnselen en vormen, waarin het maatschappelijk leven in twee zoo wijd uiteenloopende kringen zich vertoont, terwijl de schets der individuëele karakters, die de schrijver opvoert, op uitmuntende en zigtbare wijze de waarheid bevestigt der woorden waarmede hij het eerste verhaal befluit: ‘Het hart leeft het rijkst in de natuur; het verstand rijpt het voor- | |
[pagina 205]
| |
spoedigst in de zamenleving, waar de kruifing van gedachten het levendigst, waar de behoeften het menigvuldigst en de kracht om daarin te voorzien, het meest ontwikkeld is, waar die geheimzinnige stroom, dien men het leven noemt, het fnelst zijne golven voortstuwt, en, het geduchtst in zijne wieling, wel het slijk meêvoert, maar ook de goudkorl die het bevat.’ Twee Neven is een op zich zelf staand verhaal, een roman, zoo gij wilt. In het motto, dat de auteur aan Longfellow ontleende, is de gedachte nedergelegd, die in het fiksche boek wordt ontwikkeld: ‘Werklijk (?) ernstig is het leven
En het graf is niet zijn eindpaal,
‘Stof gij zijt, tot stof gij weerkeert,’
Wordt niet van de ziel gesproken.
Evenmin genot en droefheid
Is de roeping; 't zij ons streven.
Zóó te handlen, dat ons 't morgen
Altijd verder vindt dan 't heden.Ga naar voetnoot1)
Het in deze regels uitgesproken denkbeeld is goed vastgehouden, en goed uitgewerkt. ‘Hoe menigeen het leven opvat, hoe men het opvatten moet’ zouden wij gaarne boven dezen arbeid schrijven, zoo die titel niet de verdenking op het boek wierp, als of het gerangschikt moest worden onder de ‘zedelijke vertoogen’ eener voorgaande eeuw. Neen, 't is iets veel beters; het is een praktische, degelijke levenswijsheid, in bevalligen, aangenamen vorm. De Eduard Bondts, de Kunoos van Wallenburg gaan onder ons en leven bij en met ons. Houdt menig jongman dien spiegel voor en misschien verrigt gij een goed werk, waar zegen op rusten zal. De auteur en onze lezers mogen 't ons niet euvel duiden, dat wij niet in verdere détails treden; de ons gestelde ruimte verbiedt ons deze verhalen anders dan vlugtig te bespreken. Indien wij een meer uitgewerkt oordeel schreven, zouden wij misschien hier en daar met den auteur verschillen, vooral waar het de karakters van van Herlings in den eersten en van Kohl in den tweeden bundel betreft. Ook op praktisch terrein zou referent wel eens met den Heer Donker een woordje willen wisfelen. Maar genoeg; waar het niet aan | |
[pagina 206]
| |
iets goeds en schoons ontbreekt, kunnen wij, die niet par force naar iets zoeken om onze vitlust te luchten, over vlekken van minder aanbelang heenstappen. Nog iets, alvorens wij de pen nederleggen. 't Zij om den Heer Donker misschien een billijke revenge te waarborgen van de zijde van een onzer letterkundige vrienden. Een bekend, jong letterkundige gaf in der tijd in het maandschrift Gelderland (jaargang 1856, elfde aflevering) een zeer gedetailleerd en naar veler meening niet onverdienstelijk opstel, waarbij hij eene kritische beschouwing leverde van de ‘Twee Neven’. Daarin betwijfelde deze op stelligen toon de mogelijkheid van een toestand, als waarin de auteur zekeren heer Altendorp, een mislukt half talent en minder dan middelmatig maar meer dan vermogend dichter plaatst, die door jonge lieden van talent niet alleen is omgeven, maar in den kring van deze den toon aangeeft, en zich op die wijze op een voetstuk stelt, zich ‘zekeren invloed en magt weet te reserveren, die wel zeker door het meerendeel van degenen met wie hij omging, als niet gepast of hem niet toekomend moest worden beschouwd.’ Die jeugdige criticus achtte zulk een standpunt niet flechts onhoudbaar, maar ook onmogelijk, en hij gispte den heer Donker over de schepping dezer figuur, omdat hij meende dat het jeugdige, frissche talent zich ongaarne verbroedert met eene mediocriteit, die geene andere verdienste bezit dan eigenwaan en vermogen. Wij zouden hem nu, twee jaren later wel eens willen vragen, of hij thans na de slooping van zekere letterkundige onderneming en de geboorte van een tijdschrift, op welks omflag zes goede namen voorkomen, nog de figuur van Altendorp eene onmogelijke in onze hedendaagsche zamenleving en onze letterkundige wereld acht? en wij meenen hem genoeg te kennen om ons overtuigd te houden dat, wanneer misschien deze opmerking hem onder de oogen komt, hij zich onmiddellijk aan zijn schrijftafel zet en aan Donker een brief schrijft, waarbij hij amende honorable doet, en 't gulweg verklaart, dat hij zijne woorden van 1856 intrekt en Altendorp een gelukkig geteekende figuur noemt, waarvan hij onder zijne bekenden het origineel ontmoette. Dit voor wie het aangaat! Voor onze overige lezers de verzekering, dat deze goed uitgevoerde boeken eene herhaalde kennismaking overwaardig zijn; voor de uitgevers de wensch, dat spoedig een tweede, liefst klein 8o. uitgave ons bewijzen moge, dat Donkers arbeid een waardig onthaal is ten deel gevallen. B. |
|