Dietsche Warande. Jaargang 4
(1858)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 188]
| |
Ten-toon-stelling van Oudheden, te Amsterdam, in 1858.
| |
[pagina 189]
| |
terwijl zich de namen in de katalogen onzer ‘stedelijke’ en doorloopende Ten-toon-stellingen plegen te verdringen? Zal ik - als de rest - van het genoegen ophalen, dat er in gelegen is, met die ‘lang verloopen tijden’ te verkeeren als broêr en makker, terwijl ieder-een zich ondertusschen niet zoo spoedig met die ‘kfeensche’ werpballen en pijlspitsen gefamiliarizeerd voelt als onze Hofdijk, en menig, wil hij oprecht zijn, ondanks de loffelijke pogingen der kommisfieheeren zal moeten erkennen, dat, met uitzondering van schrijf-, druk- en muntwerk, de voorwerpen uit vroeger (christen) tijd dan 1500 hier uiterst dun gezaaid zijn. Neen! laat mij liever, terwijl we in de ‘Warande’ aanteekening houden van het uitmuntend verschijnsel der Ten-toon-stelling van al deze voorwerpen, terwijl we de zalen doorloopen, ons verheugen in de verveelvoudiging van ons leven! ‘De verveelvoudiging van uw leven, Foreestier!’.... zeide de Heer Kirghbijl, die achter mij stond, terwijl ik, de vermoeide bril op mijn voorhoofd geschoven hebbende, pruttelend in mijn gekokerden kataloog, met den hoed in de andere hand langs al die ‘pronkkasten’ en wapentuigen dwaalde, en mij bezon over het artikel.... ‘Die uitdrukking, Foreestier, zoû meer in mijn “zwarten tijd” thuis behooren, - toen ik, naar men zeîde, zoo duister schreef, - dan in uw klare herfst....’ Zoo, Mijnheer Ke.... Ten Dam, hoe vaar je?’ men weet met zulke dubbelnamers nooit, of men ze Steeland of Nolet moet noemen - behalven wanneer ze burgemeester zijn, en ze teekenen ‘v. Vollenhoven’.... Hoe vaar je?.... néen, dat is niet kwalijk verstaanbaar - daargelaten of het goede verstaanders zijn geweest, die u, in the days of yore, toen je nog optrad as a bard, duisterheid verweten.... Vin-je óok niet - maar laten wij, als je er niet tegen hebt, een beetjen op No 725, de ‘Bank der Hoogheemraden van de Diemermeer’ gaan zitten.... vin-je óok niet, dat de netjens afgeteekende tijdvakken onzer geschiedenis als zoo vele spiegels zijn, die ons omgeven, en waar men zich-zelven verveelvoudigd in te-rugziet?’ - ‘Zoo in de fmaak van het boudoir dier Markgravin | |
[pagina 190]
| |
Sibylla, meen ik,’ andwoordde Kirghbijl, ‘wier kasteel, La Favorite, men, bij 't bezoeken van Baden, nimmer nalaat te gaan zien....’ - ‘Theo wil het weêr op de mooye delfsche schotels brengen, ingericht als boerenkoolen, als hammen, als pasteyen, en wat dies meer zij; zoo als er ginds eenige exemplaren van staan,’ zeide Kirghbijls jongste zuster, die over de ‘Heemradenbank’ heen kwam leunen... ‘Hij heeft ons altijd met ingenomenheid van dat mooye tafelgarnituur dier coquette Princes gesproken...’ - ‘Inderdaad, ik heb dat óok in de kelders van 't kasteel gezien,’ zeide ik, ‘en ik beken, dat het mijn hollandsch hart goed deed; zoowel als de herinnering, toen ik hier iets dergelijks te-rug-vond.... ja wel, ja wel! Die Princes had pleizier in een kamertjen, waarvan de vier wanden bekleed waren met spiegels, waarvan de vier hoeken waren afgesneden en plaats hadden gemaakt voor spiegels, waar de hoeken langs de zoldering, almede, achter spiegelende ruiten verborgen waren. Iets dergelijks ondervind ik ook hier. Ik leef in het humoristiesch lansknechten-tijdperk, als ik op den rand der argloze legerstede van Marten van Rossem ga zitten (No 646); het verwondert mij, een beetjen later, niemendal, dat gij, flinke Reael, minnedichter en O.I. bewindhebber in deze knappe weêuw (No 1779), zin hebt gekregen; al is Hooft door een flecht portret van Sandrart vertegenwoordigd - van zijn tijd en kring wordt mij veel goeds verhaald door den diepzinnigen, gevoeligen, en vernuftigen Vondel....’ - ‘Vindt U dat portret (No 1815) óok zoo mooi?’ zeide Kirghbijl, ‘ik verzeker je, als ik een keus op deze ten-toon-stelling doen mocht - ik ontzett'e Mr J. van Lennep van zijn heerlijken Philip Koning.... Dat móet Vondel zijn!...’ - ‘Ja, eerder dan dit Anna Maria Schuermans,’ zeide ik, op het groote kniestuk No 1811 wijzende .... mij dunkt, dit wordt al te zeer door de portrettjens daaronder en door dat in de kast der kostbaarheden tegengesproken...’ - ‘Ja, maar is het niet in een anderen leeftijd geschilderd?’ vroeg Jufv. Kirghbijl. ‘Daar mag inderdaad een jaar of 14, 16 tusschen liggen, Mejuffer,’ andwoordde ik; ‘maar mij dunkt die kloeke, frissche meid, | |
[pagina 191]
| |
daar in die groote lijst, zal toch al licht een 25 jaartjens tellen. Anna Maria werd, volgends Dr Schotel, geboren in 1607; we zijn hier dus in het jaar 1632.... ja, als ik wél reken,.... stelde dit doek eene matrone voor van 50jarige leeftijd, dan zoû de kleeding mij niet te vroeg voorkomen: nu twijfel ik echter, of deze mode in 1652 door meisjens van 25 jaar aldus gedragen werd....’ - ‘Wáar vind men ook,’ zeide Kirghbijl, ‘in dit groote gezicht de minste uitdrukking of aankondiging van den rijkbegaafden geest der beroemde.....’ - ‘...spinnekopëetster,’ vulde Teresa glimlachend aan. ‘Geloof-jij ook al aan dat praatjen,’ zeide haar broêr.... ‘Zoû er geen fond van waarheid in wezen?’ pleitte ik. ‘Zie No 1051; die “Roemer” levert je 't bewijs, dat de bevallige vrouwen der XVIIe Eeuw geen zoo grooten afkeer van spinnekoppen hadden als die der XIXe.’ Jufvrouw Kirghbijl sloeg haar katalogus op, terwijl we opwandelden naar de glazen, en las: ‘Een dergelijke kleinere... met torren, spinnen enz. door Tesselschadc gegraveerd...’ - ‘Is er de doopceêl bij?’ vroeg Kirghbijl, maar zijn zuster hoorde den scepticismus niet, want, bij 't bladeren in den quarto-kataloog had ze haar zakdoek laten vallen. Hieruit ontstond een lichte opschudding.... 't Was, namelijk, nog al vol... en een bedaagd jongeling, die op hooge beenen aan den arm zijner moeder door de menigte stapte, zag niet zoo flecht door zijne groene bril, of hij had Mejufvrouw Kirghbijls wapperend neusdoekjen opgemerkt,... misschien geroken,.. en scharmaaide nu met zijn lange armen door de menschen heen, om het verlorene op te rapen... Daar liet hij zijn arme moeder voor staan; daar getroostte hij zich een verschrikkelijke kleur voor, daar trok 'i zijn zeemleêren handschoen voor uit.... en met zichtbaar... of hoorbaar... kloppend hart, bood hij, breed glimlachend en achteruit schoppend, dat er een tafel van aan 't dreunen floeg, Teresa 't gevallen voorwerp weder aan.... Wij kwamen, zagen, en riepen alle te gelijk: ‘Zóo, Meesfen! - wél, mijnheer Meesfen!.... is u 't, mijnheer Meessen!’ - Al zijn leven - ik was de eenige Noord-Hollander niet, die naar de ten-toon-stelling kwam afzakken. Ook Meessen, met moeder en | |
[pagina 192]
| |
paraplu. Laatstgemelde liet hij der goede weduwe in de gang, tegen een lootjen, dat hij bij vergisfing in de kaartjensbus gestoken had, en de andere, minder goede weduwe, zijne moeder, haar besten, zwarten toer vóor hebbende, bracht hem ter expozitiezaal. ‘Wel, Meessen,... dag, Jufvróuw, hoe vaar-je, hoe gaat 'et?... wel, hoe bevalt je de Ten-toon-stelling?’ vroeg de Heer Kirghbijl. Meessen zag Jufvrouw Teresa steelswijze aan, en zeide: ‘Heeft uwee die... rieten stoel met... ebbenhouten zitting, No 716, wel gezien?’ - ‘U meent éen van deze antieke stoelen,’ zeide Jufvr. Kirghbijl; ‘mij dunkt van ja!’ - ‘Zoû uwe wel zinnigheid hebben in die stoel?’ ging Meessen verlegen voort. Kirghbijl en ik keken elkander aan. ‘Waar wil je heen, mijn waarde Mijnheer Meessen?’ zeide Teresa. Dit floeg Meessen uit het veld, hij sloop naar mij heen en zeide: ‘Weet-je, Foreestier, ik ben met den eigenaar van No 716 bekend, eenen meneer Handelaar, en docht.... dat het nog al aardig zoû wezen.... om dat ik hem voor een prijsjen krijgen kan.... dat het niet onaardig was....’ - ‘Jufvrouw Thérèse zoo'n praezidialen zetel cadeau te maken?’ vulde ik aan.... ‘Ja, weet je, ik ben heel wel met die meneer Handelaar, en de “ouwe vrouw”, natuurlijk, heeft daar niet van te weten....’ - ‘Máar, Meessen,’ sprak ik, ‘geef de Jufvrouw, als je haar iets wilt aanbieden, liever een of ander voorwerp van zilver of ivoor.... -’ Meessen kreeg weêr een hooge kleur: ‘Daar is met jou geen land te bezeilen,’ sprak hij; ‘weet ik nou of die dingen te koop zijn?’ - ‘Dat kun-je aan de sterretjens zien, Meesfen!...’ Intusschen bewonderde zijn ‘ouwe vrouw’ de fnuifdoos van den grooten Frits. De broeder en zuster Kirghbijl troonden haar vervolgends meê naar de miniaturen van Hare Majesteit. ‘Zoû dat eene op zich-zelve staande kollektie wezen?’ vroeg Kirghbijl mij. ‘Ik geloof wel, dat de Koningin er nog meerdere heeft,’ zeî ik: ‘want osschoon er al vrij aardige kontrasten tusschen Charles IX en William III, tusschen Cromwell en Karel I, tusschen Fénelon en Richelieu (ten katalogusfe vermeld) zijn op te | |
[pagina 193]
| |
merken, is de verzameling-zelve toch gewis veel rijker.’ - ‘De Koningin schijnt een buitengewoon ontwikkelde en toch hoogst beminnelijke vrouw te zijn,’ zeide Teresa.... - ‘Dat weet Trees weêr uit de kranten,’ zeide Kirghbijl. ‘Ik vraag je wel exkuus,’ andwoordde de zuster, met een bestraffend lachjen: ‘dat kan men hooren uit den mond van wie ook maar éen half uur in Haar gezelschap doorgebracht hebben; en wat het standpunt van beschaving betreft, daarvan kunnen de bewaarders en de habitués van de Koninklijke Bibliotheek je verhalen, te oordeelen naar de feriëuze hollandsche, en zelfs oud-hollandsche boeken, die de Koningin leest. Ik weet uit een goede bron, dat er geen Vorstin in Europa is, die de taal van haar volk beter spreekt dan Zij.’ - ‘Zeg liever, dat de Koningin voortreffelijk Hollandsch spreekt,’ andwoordde Kirghbijl, en dat zij een hart heeft voor het volk, en wel het meest voor het ongelukkigste gedeelte des volks - want anders, zusjen, zoû je eerst moeten bewijzen, dat er eene eer in gelegen is beter Hollandsch te spreken, dan de jonge Princes van Hohenzollern-Sigmaringen Portugeesch....’ - ‘Ik verbeel-me, dat er dat inderdaad wel in gelegen zal zijn,’ zeide Teresa; ‘in de duitsche familie, die je noemt, hebben de kinderen zulk eene uitstekende opvoeding gekregen, dat stellig eene aanstaande Koningin van Portugal, onder hen, niet zal nagelaten hebben zich in de taal van dat land te bekwamen.... In ieder geval zal 't wel géen geringe lof wezen te zeggen, dat Sophia beter Neêrlandsch spreekt dan Eugénie Fransch of....’ We stonden voor No 1843: ‘G. Berkheyde, Gezigt op de Heerengracht tusschen de Leidschestraat en Spiegelgracht....’ Meessen haastte zich zijn katalogus op te flaan; wij deden de onzen toe, en zagen hem luisterend aan. De goede jongen moest wel nolens volens aan 't deklameeren. Eerst zett'e hij echter zijn bril af. ‘Ziezoo, nu herkennen we je weêr, Meesfen! - Ik heb je al willen vragen, hoe kom-je aan die groene bril?’ - ‘Och, hij is nog van een oudoom van me,’ zeide hij, ‘en ze hadden me geraden, voor.... de reuk van | |
[pagina 194]
| |
de wallen....’ fluisterde hij. ‘Sjuuut!’ floot ik hem den mond. Daarop ving hij, met Vondel, aan: ‘Berckheide maelt de Heeregracht
Naer 't leven, waerdig om te aenschouwen.
Koop schilderkonst; vermij het bouwen.
Waerom? - 't is fransche middernacht:
Dus wacht op eenen heldren morgen:
In huisbouw steken moeite en zorgen.’
- ‘Bravo!’ riepen wij. ‘Dat slaat op de fransche tijd,’ zeide Meessen. ‘Ja,’ andwoordde Kirghbijl, ‘de fransche tijd van Louis XIV, die misschien ruim zoo erg was als die van Pieter Paulus....’ - ‘Voor Holland?’ zeide ik: ‘je ne sais! in ieder geval vergapen wij ons niet aan den luister der groote monarchie! Laten we ons gelukkig rekenen, dat thands in Frankrijk, en door den eersten waereldlijken Vorst van Europa, een voorbeeld aan onze natie gegeven wordt van de erkenning van verdiensten, die hier misschien nooit genoeg gehuldigd zijn, maar rekenen wij 't vrij met Vondel “middernacht”, telken keer als de fransche nationaliteit ons nog altijd pittig en zich-zelf-bewust Hollandsch zoû trachten te overvleugelen.’ Meessen had zijn bril weder opgezet, en stikte een vervaarlijken geeuw in de geboorte. ‘Vin-je 't hier niet pleizierig, meneer Meessen?’ vroeg Kirghbijl. ‘Och ja,’ zeî Meessen; ‘die fabels en geweeren en al dat spul vind ik heel aardig; ik hoû ontzaglijk veel van mooi goud en zilverwerk ook, en ook van schilderijtjens - daar ben ik ook een groot liefhebber van: maar anders....’ - Welnu, maar anders?’ - ‘Ik docht dat oudheden er heel wat vreemder uit zouden zien....’ - ‘Hee,’ sprak ik, ‘Meessen, heb je dan bij je thuis nog al veel van die ballen, wiggen, speerpunten en dergelijken uit het “steenen tijdperk”?’ - ‘Neen,’ zei Meessen, ‘maar wel zoo'n groote boerenkast, en zoo'n paar stoelen; en van die kannetjens en bekers heeft moeder er ook nog een heele partij in de glazekast staan....’ - ‘Ja, me man zaliger had van zijn grootouders nog een boêl van die ouwe stevige zaken bewaard,’ zeî Jufvr. Meessen, ‘en daarom is het Gerret zoo vreemd niet, en beklaagde hij 't geld haast - dat hij hier gekomen was...’ - | |
[pagina 195]
| |
‘Hae, moeder! dat.... da's nie' waar,’ zei Meessen, een blik op Teresa slaande: ‘een quartje, een quartje! wat kan mijn dat quartje schelen!’ - ‘Zoo?’ zeide Jufv. Meessen streng, ‘die niet op een duit ziet, zal nooit een Heer van een gulden worden...’ - ‘Dat ben ik al!’ bromde Meessen. ‘Is u al eens hiernaast geweest?’ vroeg Kirghbijl, om den twist te slechten. ‘In de andere kamer?’ vroeg zij, ‘wel zeker.’ - ‘Neen, ik bedoel in dat kleine kamertjen...’ - ‘Een klein kamertjen? neen! hee, Gerrit, dat moeten we reis gaan opnemen,’ en zij nam haar zoons hand onder den arm en troonde den goeden groenen brilleman meê. ‘Hij heeft gelijk,’ zeî ik tot mijn vrienden: ‘maar dat is juist, wat ik mooi in deze ten-toon-stelling vind! Ver het grootste gedeelte der stukken kunnen, gelijk ze zijn, ook nu nog perfekt gebruikt, en des noods nagebootst worden, zelfs de schilderijen: bijv. die schoone portrettjens ‘Door of als Holbein’ No 1817, 1818, de Graflegging, No 1836.... en zelfs de lieve gedachte op No 1772. Ik bewonder zeer de zeldzaamheden - bijv. dat heerlijk tapijt met het beleg van Leiden - maar het liefste is mij in deze zalen de lieflijk gezellige toon, die er heerscht; het uitlokkende dier harmonische kleuren en lijnen. En het algemeener waardeeren daarvan, hoop ik, dat de vrucht van zoodanige expozities moog wezen. Spreek menschen, die een goed, natuurlijk gevoel hebben, anderen, die hoog in aesthetische ontwikkeling staan: beiden zullen u moeten bekennen, dat het liefste op deze ten-toon-stelling hun niet is die ‘chineesche appel’ (No 925), die dubbelde opengewerkte kan, die flesch met haar ‘geblazen tafel en stoelen’, No 1087, en wat dies meer zij - maar het leven, dat u uit het ensemble tegenademt: een ensemble reeds verkregen bij zoo'n overvloed van voorwerpen, en dat nog sterker spreken zoû bij matiger voorraad van bestanddeelen. Zie, die Meessen vindt het hier ordinair; om dat hij 't zoo gewoon is; maar dat ordinaire herop te wekken, dat moet ons streven zijn. Stoven, pijpenladen, lepelrekken, aanrichttafels, en al dergelijken, weêr te bezielen en met zoo veel | |
[pagina 196]
| |
vlijt en liefde te bearbeiden als onze bedaarde en kunstrijke vaderen dit plachten. Dat zoû de schoonste vrucht wezen, die zulk een ten-toon-stelling kon afwerpen. Dat net, eenvoudig, en goedkoop vercieren der levensvormen - daar zijn we de klus geheel van kwijt.... ‘Ik ben een groot minnaar van de historie - maar 't is vooral 1o om mij als mensch onder andere formen ieder oogenblik te-rug te vinden; 2o om uit het verledene meer en meer het tegenwoordige en de toekomst te leeren kennen...’ - ‘In zonderheid ook om te helpen, waar ge kunt, die toekomst te helpen maken,’ zeide Kirghbijl... ‘Och, wat zoû een eenvoudig burger van Buiksloot daartoe vermogen? Men zegt de pers vermag veel; maar dan moet men eerst het talent hebben die pers in beweging te brengen, en dat wel met genoegzaam fracas, om de aandacht te trekken:...’ - ‘Met genoegzame degelijkheid, om de aandacht te boeyen,’ verbeterde Kirghbijl. ‘Nu ja?’ - ‘Nu ja, dan zal daaruit volgen, ging hij voort, ‘dat zij die met kennis over het verledene spreken en met toepasfing op toekomstige behoeften, het zij ze minder of meer praesteeren, toch vrucht van hun werk zullen inoogsten, of althands mogen vertrouwen, dat die vrucht eenmaal geoogst zal worden....’ - ‘Is de katalogus nog al met kennis opgesteld?’ vroeg Teresa. ‘Vraag dat aan mijnheer Foreestier,’ zeide de Heer K., met een beleefde hoofdbuiging... ‘Ik zal mij wel wachten, na zulk een wenk een oordeel uit te brengen,’ zeide ik. ‘Maar ik heb gezien, dat de kommisfie veel meer moeite heeft gedaan, om de tijd der voorwerpen te bepalen, en de wenk in de ‘D. Warande’ eenmaal gegeven schijnt dus juist geweest te zijn; ook worden er, in zonderheid op de artikelen Email en Aardewerk uitleggingen verstrekt, die van veel nut zijn. Ik moet zeggen, dat de Kommisfie zich in 't algemeen goed van hare taak gekweten heeftGa naar voetnoot1. Vindt U. óok | |
[pagina 197]
| |
niet, Jufvrouw Teresa, dat de zaken met fmaak geschikt zijn, en in 't algemeen beter bezien kunnen worden dan op de vorige Ten toon-stelling in ‘Arti’? Het streven om zoo veel mogelijk de zaken in het verband tot haar gebruik te brengen en op de plaats te zetten, die ze in 't leven hebben bekleed, bewijst wel, dat men het met ons vóor het leven en tegen de muzeüms opneemt. In een muzeüm zooveel mogelijk het muzeümachtige buiten te fluiten - dat zoû ook mijn lieshebberij wezen. Zoo veel mogelijk het oude verband - dat is het geheim der inwerking en de fleutel der beteekenis van de oude zaken; met onzen romantischen zin beginnen we dat, Goddank, te begrijpen, en daarom zijn we bij de verzamelende, schikkende en nommerende lieshebbers der vorige eeuw veel vooruit....’ - ‘Wat dunkt-je van de tijdsbepaling der voorwerpen?’ zeide Kirghbijl. Zonder te bemerken, dat hij langs een omweg mij de afgewezen vraag op nieuw voorlegde, zeide ik: ‘Mij dunkt, dat de Kommisfie, in het bewustzijn, dat er eene groote gaping tusschen de steenperiode en de Louis XIV-periode bleef aan te vullen - nu en dan inftinktief een gewaagd gisfinkjen daartússchen heeft geworpen, en in 't algemeen een neiging vertoont om de voorwerpen ouder te maken dan ze zijn - 't is als de moeder, die hare kleuters voor Heeren en Jufvrouwen wil doen pasfeeren.... Zoo zoû ik, bij voorbeeld, de kasten 660 en 661 stellig lot om en bij 1700 brengen - in tegenstelling met 654, die stellig tot de XVIIe Eeuw behoort; 651 zoû ik tot de XVIIe Eeuw betrekken; 650 daarentegen iets ouder, en 649 een halve eeuw ouder schatten. Om nog iets te noemen: een stoel, als bijv. 715, is bij mij XVIIIe | |
[pagina 198]
| |
Eeuw - niet Pompadour of Louis XVI, maar toch XVIII' Eeuw; de spiegel no 732 even zeer.’ De Hr Kirghbijl: ‘'t Is mogelijk; maar is er wel veel zekerheid in die stof te verkrijgen? Daar heb-je No 724: eene stoof. Is dat geen flamboyante stijl? - veêren, met huid en haar uit een gothische roos van het tijdperk des vervals gefneden. - De stoof hoort toch in het jaar 1727 thuis - toen men van geen flamboyant of rayonnant meer wist.’ - ‘Zoo?’ zeide Teresa, ‘maar mag ik dan vragen - het gothische torenontwerp voor de Nieuwe Kerk is dat geen produkt van de XVIIe Eeuw?’ Haar broêr glimlachte. ‘'t Is waar,’ zeide ik: ‘eigenlijk is dat ontwerp dan ook eene verwezenlijkte onmogelijkheid.... of liever, om eenvoudiger andwoord te geven: Ik zoû bij het vergelijken van dit ontwerp bij de kerk van Amiëns, waar het heet naar gevolgd te zijn, allereerst, en misschien uitfluitend, tot de gevolgtrekking gebracht worden, dat men in de XVIIe Eeuw volstrekt geen gothiesch maken, niet eens namaken kon.’ Kirghbijl: ‘'t Is toch opmerkelijk, dat ze, een toren moetende bouwen in dat anti-gothische tijdperk, den wil hadden, dien in den puntboogstijl op te trekken.’ Ik: ‘Misschien was de Westertoren, met zijn gestapelde klosfen, niet meêgevallen. Eere verdient in ieder geval het burgerlijk en hervormd Amsterdam, dat het in de XVIIe Eeuw meer sympathie voor de Gothiek en daarmeê voor de kunstharmonie aan den dag leî, dan zoo vele fransche en belgische kerkbesturen, die hunne heerlijke gothische gestichten ontcierden met hunne Renaissance-jubés en -preêkstoelen....’ - ‘Hee, mijnheer Foreestier!’ zeide Teresa: ‘à-propos van Renaissance, moet ik u iets vragen: Op de eerste bladzij van den katalogus staat: “No 10, 16e Eeuw. Een vergulde beker op voet” enz. en daar is achter gevoegd “(Renaissance stijl.)” - Is dit zoo veel méer Renaissance-ftijl dan zoo veel honderden andere voorwerpen, waar dat niet bij staat?’ - ‘De vraag bevat een zeer juiste en ondeugende kritiek,’ | |
[pagina 199]
| |
zeî ik: ‘want al onderscheidt men, in de XVIe Eeuw onzer noordelijker streken, nog twee stijlen - den een, die zich verbindt aan het afgeloopen, den anderen, die zich aan het nieuwe hoofdtijdperk verbindt - 't is niet minder waar, dat dit laatste van het begin tot het eind zoowel Renaissance mag heeten, als 1815-1830 Restauratie. Mij dunkt, alle vormen, waarin de gr.-romeinsche type ten grondflag ligt, releveeren van de zoogenaamde gr.-rom. wedergeboorte; en of de stijl van François 1 ons al een vlugge loszinnige, maar beminnelijke page schijnt, opgegroeid tot een geknevelden spadassijn in de volgende Eeuw, met krakende beenderen en geblankette wangen, later, zich onder het Pompadour-stelsel bespannend met fatijnen broek, gevulde zijden kousen en gepalliëtteerden rok, om onder Lodewijk den XVIe, onder een deftiger uiterlijk, met geurende smeersels en drankjens zijn versleten gestel wat op te lappen en, inderdaad tot christelijke bezinning gekomen, ook iets voor zijn arme ziel te doen: eens Renaissance - altijd Renaissance: hij blijft gros Jean comme devant: en de Markies van Carabas zal nooit voor een degelijken Markgraaf en Duitschen Paladijn worden genomen....’ Kirghbijl: ‘Wel ja - Renaissance is immers de foortnaam, en Medicis, François I, 1600, Louis XIII, XIV, Régence, Louis XV, Republiek, zijn immers flechts onderd......’ De Heer Kirghbijl had het woord ‘onderdeelen’ nog niet uitgesproken, toen wij op eens in ons gesprek gestoord werden door een vervaarlijken flag, die zich buiten de zaal deed hooren. Er waren nog maar weinig menschen; we konden dus al spoedig onze nieuwsgierigheid voldoen, en gaan kijken wat er gaande was.... Wat wij vonden, deed ons inderdaad ontstellen: wij vonden toch niets meer en niets minder dan onzen goeden Meessen, die zóo lang aan de ‘pijnbank’ (No 2515) had zitten te morrelen, dat hij er meê het onderste boven was gevallen, en nu zoodanig door zijne lang bestreden en gekittelde vrees voor dit foltertuig was overmeesterd, dat hij bleek en stijf van zich-zelven lag, onder meergenoemde bank. Zijne moeder was radeloos, | |
[pagina 200]
| |
en achtte haren lieveling reeds door Tristan l'Hermite in eigen persoon aangegrepen, toen de livereiknecht van Arti den armen Overtijer wilde oprechten, en hem aan zijne handenwringende moeder te-rug-geven. De goede Meessen kwam langzamerhand weêr tot zich-zelven.... ‘Is hij er nog?’ stamelde hij... - ‘Wie, Gerretje? - wie meen-je?’ vroeg het moederhart... ‘De achtkante boer!’ schreide Meessen.... Wij zagen elkander aan... ‘Kom, Meesfen, kom maar meê, en hier van daan; 't is voor menschen met zwakke zenuwen hier niet goed...’ En dien middag, mijn vriend! dineerden wij gezamendlijk bij den Heer Kirghbijl, en Meessen was, voor dat het desfert werd opgedragen, al van zijn schrik bekomen - en stelde een fraayen feestdronk in op de Hollandsche Dames. En met dezen, in den geest, wil ik teffens des schrijvens een einde maken! Maar alvorens ik afscheid neem nog deze aanbeveling: Gij moet eerstdaags, in de ‘Warande’, den Hr van der Kellen een pluimtjen geven, die niet minder dan Hofdijk er op uit is, door zijne uitgave bij Fr. Buffa en Zonen, de hier voorkomende ‘oudheden’ nog beter ter onzer kennis te brengen, dan op deze exhibitie het geval kan zijnGa naar voetnoot1. In de laatst verschenen nommers levert de Heer van der Kellen o.a. eene teekening van No 1228, den XVe-eeuwschen ciborie der Ten-toon-stelling - naar mijn oordeel, met de opgegraven kerkkroontjens (waar ik geen ‘boomtakken’ aan ontdekken kan), het belangrijkst middeleeuwsch kerkgeraad, dat op ‘Arti’ voorkomt. De Heer van der Kellen mocht echter wel een beetjen meer text bij zijne etsen voegen. Onder anderen is het, voor de liefhebbers der ikonografie, gants niet onbelangrijk de rangschikking der Apostelen (want zij zijn het wel!) op dien ciborie na te gaan. Ze is als volgt (de Apostelen, twee aan twee geschaard, ouder gewoonteGa naar voetnoot2): | |
[pagina 201]
| |
Petrus en Paulus. Thomas en Jacobus. Matthaeus en Andraeas. fleutel - zwaard. w.-haak - staf. zwaard - st-andr.-kr. Mathias en Joannes. Simon en Bartholomaeus. Philippus en Jacobus. bijl - beker. zaag - vilmes. kruisstaf - kolf. Nu, mijn vriend! nogmaals vaarwel! en vergeef mij, dat ik u geen doorschoten en met noten voorzien exemplaar van den katalogus overzend.
Uw
Pauwels Foreestier.
Misschien kom ik, in mijn volgende op de belangrijke zegels nog te-rug. |
|